| |
IX
Dien volgenden avond laat - hoe vol was het weêr bij Nilus! - zaten Cecilius en Cecilianus, bij de schenkbank, vlak tegenover de telkens open en dicht gaande deur, hun soep te eten. Zij hadden elkaâr den geheelen dag niet gezien, en zij zaten nu schouder aan schouder, knie aan knie en aten uit éen groot bord, hongerig: zij slurpten er uit het vleeschnat, zij vischten er uit de worstjes en vertelden elkander honderd-uit, als of zij elkaâr in maanden niet hadden gezien. Zij bemoeiden zich niet met de anderen - daar zat de heele grex; daar zaten de Gallen en gladiatoren - maar zij, hun bord in hun schoot, hun kroes in de vingers, vertelden, vertelden maar door...
- Je moet dan weten, zei Cecilius - om hen heen roezemoesde het stemgedruisch - dat juist, toen de ‘paraziet’ in het midden van zijn groote scène was...
De deur ging open: de matrozen uit Ostia met Sila en de andere vrouwen drongen luidruchtig binnen. En vóor het huis van Taurus zagen de jongens de meiden zitten op de hooge gestoelten: Matta, Flacca, Prisca en de anderen en ze riepen en de jongens wuifden terug, voor de aardigheid.
- Nu, wat toen? vroeg Cecilianus nieuwsgierig.
Cecilius lachte, vol ingehouden pret.
- Toen gingen de gladiatoren voorbij het Theater om naar het Colosseum te gaan en, verbeeldt je, dat hóorde het publiek - we hoorden ze stappen en dreunen, hè, en toen was het een gedrang en woû iedereen ze zien en toen liep...
- Kooltjes in laserpicium gestoofd? bood Nilus.
- Hè ja, Nilus, dank je wel...
- Dank je wel...
| |
| |
Het leêge bord op hun schoot was vervangen. Cecilius ging voort:
- ...toen liep het héele Theater uit om de gladiatoren te zien...
- Om de gladiatoren te zien?
- Ja... en toen stond de ‘paraziet’ in eens... voor een leêge zaal te declameeren!! En vloekte die...! En omdat hij vloekte, riep het publiek: ‘masker af!’ en moest die zijn masker af doen en werd die uitgejouwd, de ‘paraziet’!
De jongens stikten van het lachen, de kooltjes bol in de wangen.
- En toen? vroeg Cecilianus.
- Vertel jij nu van het Colosseum? vroeg Cecilius.
- Neen, vertel jij nu eerst van het Theater, drong Cecilianus. Ik ben zoo benieuwd te hooren...
- Nou, zei Cecilius. De voorstelling was heel mooi...
- Vol, de cavea?
- Ja, en de orchestra ook. En de ridderbanken...
- De Keizer was in het Colosseum...
- Nou ja, natuurlijk...
- En de Keizerin...
- Nou ja, natuurlijk...
- Natuurlijk: de eerste dag in het Colosseum...
- Maar al die duizenden, die den eersten dag geen plaats hadden gevonden...
- Nou ja, die waren in het Theater...
- Het was weêr stampvol, zei Cecilius. Eerst de Hymne weêr. En toen de ‘Menaechmi’.
- Klapten ze, toen je optradt als Erotium?
- Ja, ze klapten heel erg. Gymnaziums tonstrix had me ook weêr aardig gekapt: hèel anders dan als Bacchis...
- Maar ik kon je niet schilderen...
- Neen, ik heb het zelf gedaan... En heusch, we hebben wel móoi gespeeld... Allemaal: de adulescens, de eerste maar de tweede ook... En de senex - je weet, ik kan hem niet uitstaan...
- Niet uìtstaan, bauwde Cecilianus na, en loenschte naar den senex, die zat te schransen.
| |
| |
- Maar hij speelde pràchtig... Zoo als die draait met zijn masker, nu den goedigen kant en dan weêr den kwaadaardigen kant...
- Toonde?
- Ja... pràchtig! Zonder dat het opzettelijk scheen. En de ‘paraziet’ ook... was wel heel goed... al hadden ze hem ‘masker-af’ geroepen en uitgejouwd.
- Liep de zaal weêr vol?
- Ja, toen ze de gladiatoren hadden gezien... Je kan niet overal bij zijn, hè...
- Niet overal te gelijker tijd...
- En morgen, broêrtje, spelen we samen weêr...
- Morgen, broêrtje, weêr samen...
- Ons stuk...
- De ‘Bacchides’!
- De ‘Bacchides’! De ‘Bacchides’!
Ze zoenden elkaâr, de lippen vet van de kooltjes.
- Jongens, riepen Colosseros en Carpoforus. Wat zitten jullie daar zoo samen te vrijen?
- Nou... we hebben elkaâr den heelen dag niet gezien! riep Cecilianus.
- Den héelen dag niet... Vertel jij nou, Cecilianus?
En Cecilius was vol aandacht, terwijl Cecilianus vertelde van het Colosseum.
- Ik ben er gegaan met Nilus en zijn moeder en met Taurus en de acht meiden, zei Cecilianus. Het was leuk, hoor en wel erg mooi... Ik heb het nooit zoo gezien, zelfs niet in Alexandrië...
- Nièt in Alexandrië??
- Háalt er niet bij. Zoo veel wilde dieren er in de arena kwamen! Het was net als een woud gemaakt, met heuvelen en boomen en struiken, en daar tusschen wilde dieren. En Carpoforus heeft eerst met pijl op pijl vijf luipaarden geschoten: die kwamen langs de heuvelen en achter de boomen naar hem toe: ik was zoo bàng voor hem!
- En miste hij er niet éen?
- Niet éen... En toen heeft hij een everzwijn, dat ze op hem los
| |
| |
lieten, geplaagd met een ijzeren piek, dat het beest dol werd. En toen heeft hij het met zijn zwaard doorstoken!
- Doorstoken, met zijn zwaard?
- Ja, vlàk bij. En toen, o toen was het verschrikkelijk. Toen hoorde je een leeuw brullen, een grooten, Numidischen leeuw, met manen, wijd-uit. En verbeeldt je, daar heeft Carpoforus meê geworsteld...
- Met den Numidischen leeuw?
- Ja. Hij was heelemaal met een koperen maliënrusting bedekt, ook zijn hoofd, en om zijn handen had hij koperen malie-handschoenen. En toen pakte hij den leeuw, die zich op hem wilde gooien, bij den strot en toen worstelden ze samen, net als worstelaars. Het was vreeselijk; ik was zoo bang voor Carpoforus...
- En toen?
- Nou, toen stonden ze weêr samen op. De leeuw stond als een mensch op zijn achterpooten. En toen worstelden ze weêr. En toèn, stel je toch voor...
- Toen...??
- ...greep Carpoforus den leeuw bij zijn muil, en scheurde hem zijn muil in tweeën... En de leeuw brulde, maar we hebben allemaal zóo hard geklapt, dat je den leeuw niet meer hoorde. Toen lag de leeuw dood, met een slappen staart tusschen zijn pooten en een open gescheurden muil!
- Cecilianus! riep Carpoforus. Kom toch eens hier!
- Kom toch eens hier, Cecilius! riep Colosseros.
De jongens stonden op en kwamen, in iedere hand honigkoeken, die ze knabbelden.
- Waar hebben jullie het toch over? vroeg Carpoforus.
- Over jou, zei Cecilianus. Ik heb Cecilius verteld hoe je met den leeuw vocht.
- En heb je niet van mij verteld? vroeg Colosseros.
- Nog niet, zei Cecilianus. Stel je toch voor, Cecilius: Colosseros was verkleed als Herkules...
- Met een knots en een leeuwevel?
- Ja. En hij zag er hèel mooi uit. En toen ging hij zitten op een
| |
| |
stier en toen ging de stier mèt Colosseros de lucht in, als in een apotheoze!
- Ik had van het beest af kunnen donderen, zei Colosseros. Of met beest en al naar beneden kunnen bliksemen.
- Hè! zei Cecilius spijtig. Kan ik dat nu nóoit eens komen kijken! Ik moet ièderen dag optreden: ik kan nu nóoit eens naar het Colosseum gaan!
- En Cecilius, er was een olifant en die knielde voor den Keizer, of hij hem aanbad.
- Hè, dat had ik ook willen zien!
- En een rhinoceros en een beer heb ik samen zien vechten. En vrouwen heb ik zien vechten, manwijven, zoo als Nigrina er een was. En daarna stroomde de arena vol water en was er een Naumachie. Maar het móoiste vond ik toch... Nilus, geef ons nog wat honigkoeken!
- Hè ja, Nilus, geef ons nog wat honigkoeken!
- ...Toen allemaal zwemmertjes, jongentjes en meisjes, door het water zwommen en toen al zwemmend allerlei figuren maakten.
- Figuren?
- Ja, zei Carpoforus. Een drietand, hè?
- En een anker, zei Colosseros.
- Ja, zei Cecilianus; en allerlei starrebeelden en een schip met ontplooide zeilen...
- Hè! pruilde Cecilius, treurig.
- Wat is er, broêrtje?
- Dat had ik nu toch ook zoo gaarne gezien: die starrebeelden en dat schip! Door zwemmertjes?? Ik moet maar altijd optreden!
Cecilius' oogen werden vochtig; zijn mond vertrok. Colosseros had medelijden met hem, nam hem als een kind op zijn schoot.
- Gaat zoo een groote jongen nou grienen, die rhetorica heeft geleerd en in de ‘Bacchides’ zoo prachtig danst en zingt en speelt... plaagde Colosseros en deed of Cecilius een kindje was.
- Nou ja, zei Cecilius; maar ik zie zoo nooit wat in het Colosseum. Morgen spelen we weêr de ‘Bacchides’....
- En overmorgen de ‘Menaechmi’, zei Cecilianus. Cecilius ziet
| |
| |
zóo nooit wat in het Colosseum... Weet je wàt!!
Cecilianus had een ingeving:
- Wat dan? vroegen de gladiatoren, begaan.
- Wat dan? vroeg Cecilius, betraande oogen.
- Ik zal overmorgen jou rol spelen in de ‘Menaechmi’ en dan kan jij naar het Colosseum. Ik doe het net zoo goed als jij...
- Nou ja, dat natuurlijk wel... Maar dan zijn we weêr een dag van elkaâr af. Weet je wàt!!
Cecilius had een ingeving.
- Wat nou weêr? vroegen de gladiatoren nieuwsgierig.
- Wat dan? vroeg Cecilianus, rood van belang: hij zat op de knie van Carpoforus.
- Clarus moet overmorgen Erotium spelen in de ‘Menaechmi’ en dan gaan we samen naar het Colosseum. Met ons beidjes...
- Ja, Clarus moet overmorgen...! juichte Cecilianus.
- Clarus!
- Clarus!
- Clarus dan toch! riepen de jongens, de gladiatoren.
Clarus zat tusschen senex, ‘paraziet’ en Syrus, die zoo mooi zijn ‘slave-rol’ in de ‘Bacchides’ gespeeld had, moretum te eten...
- Nilus doet er te veel knoflook in, meende Cecilianus.
- Ja, wel wat veel... was Cecilius het eens; hij veegde zijn oogen af.
Clarus drong zich een weg tusschen de gasten.
- Wat is er, zei Clarus; zoo een echte matrona-jongen, vond Cecilianus; net een oud wijf...
- Clarus, zei Cecilianus met zijn liefste stemmetje; wil jij niet eens, overmorgen...
- In Cecilianus' plaats? meende, allerliefst vragend, Cecilius, en ging door:
- ...In de ‘Menaechmi’...
- ...Erotium spelen?? glimlachte schattig Cecilianus naar Clarus op.
- Nou, ik wèl! zei Clarus. Maar jullie spelen altijd de mooie rollen en ik moet maar de matrona spelen.
| |
| |
- Linus kan overmorgen wel de matrona spelen, zei Cecilianus beslist.
- Ja, Linus kan wel... meende Cecilius.
- Dominus! riep Cecilianus.
- Dominus!! riep Cecilius harder.
- Dominus dan toch! bulderden de gladiatoren, vol belang in het komedianten-intriguetje.
Lavinius Gabinius kwam.
- Wat is er? vroeg Lavinius Gabinius.
- Dominus...
- Dominus... begonnen de jongens, en Cecilianus, voor zijn broêrtje:
- Morgen de ‘Bacchides’, hè? Overmorgen de ‘Menaechmi’??
- Neen, de ‘Bacchides’ weêr, zei de dominus beslist.
Cecilius begon te grienen.
- Dan zie ik nooit... begon hij.
- Sst!! zei Cecilianus en legde zijn hand op broêrtjes mond. Dominus, ging hij voort; Cecilius is moê... van iederen dag een groote rol te spelen. ‘Bacchides’, ‘Menaechmi’, ‘Bacchides’, ‘Menaechmi’...
- En wat woû Cecilius dan...??
- Met een leeuw worstelen, voor de afwisseling, zei Carpoforus.
- Neen, op een stier in de lucht geheschen worden, als ik van middag! zei Colosseros.
- Neen! zei Cecilianus en trok Carpoforus boos aan de ooren. Nou geen màlligheid maken! Het is heel ernstig. Cecilius moest eens rùsten.
- Rùsten? vroeg de dominus, die het niet door zag.
- Ja, zei Cecilianus; Cecilius is moê. Als we nu morgen de ‘Bacchides’ hebben gespeeld, moesten we overmorgen allebei... rusten.
- O... Rusten? vroeg de dominus.
- Ja, meende Cecilianus.
- Rust ik soms tijdens de Megalezia?
- Neen, dominus, zei Cecilianus; maar als we moê zijn en slecht gaan spelen...
| |
| |
- Dan krijgen ze tòch niet op hun donder! riep de senex.
- ...Zoû je het lang niet prettig vinden, dominus...
Cecilianus, aan den arm van den dominus, flikkeflooide naar hem op.
- ...en daarom moest je overmorgen de ‘Menaechmi’ geven met Clarus als Erotium... En Linus als de matrona.
- Zonder repetitie?? riep de dominus.
- Ach, we kunnen immers àllemaal die ‘Menaechmi’ wel droomen! zei Cecilianus.
- We kènnen de rollen, dominus, zeiden Clarus en Linus, die blij waren eens een kàns te hebben omdat Cecilius en Cecilianus samen naar het Colosseum wilden.
- Nu... goèd dan! zei de dominus. Maar als jullie niet goed spelen, krijgen jullie...!
Clarus, Linus waren niet bang. Nilus schonk de kroezen vol.
- Ga je eens meê naar de Broederschap van Isis, dominus? vroeg Nilus.
- Na de Megalezia, misschien, vriend Nilus, meende de dominus. Mijn hoofd loopt me nu heusch om. En dan nog die dondersche jongens, die altijd weêr wat anders willen...
Op Carpoforus' en Colosseros' knieën glunderden Cecilius en Cecilianus.
- Overmorgen! smoesden zij blij. Overmorgen! Gaan we samen naar het Colosseum!
- En Cecilius, vertelde Cecilianus voort; wàt er eigenlijk nòg het aardigst was, dat zijn de haasjes en de haasjes loopen zoo maar los en vrij door den muil heen van een tammen leeuw...
- Ach, hoe lièf! zei Cecilius. Zie ik dat òok, overmorgen?!
- Ja, zei Cecilianus. Dat zie je ook, overmorgen. En ik sprak er Martialis: die was er met al de andere edele heeren en die zei me, dat hij epigrammen zoû maken op àl die dingen: op Carpoforus...
- Natuùrlijk op mij! blageerde de Jager.
- Op Colosseros...
- Hij moèst het eens laten! bulderde de ‘kolossale Eros’.
- Op den olifant, op den rhinoceros, op den beer...
| |
| |
- Op de zwemmertjes?
- Op de zwemmertjes ook... En op de haasjes!!
- Heerlijk! juichte Cecilianus. Overmorgen naar het Colosseum! En saàmpjes!!
Maar de nachtwacht ging voorbij. Het was het sluitingsuur. Over de taveerne was Taurus' huis al gesloten...
|
|