De komedianten
(1992)–Louis Couperus– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 197]
| |
terzijde aan van het Theater. En om den dominus stond er zijn grex - zij waren door de deuren van het postscaenium in de portiek gekomen - en de dominus, de vuisten gebald, snikte er als een kind, terwijl een vloed van woorden hem de lippen ontwelde. Om hem stonden Lentulus, Thymele, Latinus, Gymnazium; Cosmus kwam aan... Zij poogden hem te bedaren, angstig ziende om zich heen. - Het kàn me niet schelen! snikte, met woedende oogen, de dominus los. Laàt de verklikkers het hooren! Heb ik niet altijd tact gehad en beleefdheid betracht met alle officieele persoonlijkheden? In Antiochië, in Klein-Azië, in Neapolis, waàr we ook maar zijn geweest? Maar nooit, hooren jullie, noòit en nèrgens heb ik zoo een kunstverkrachting moeten slikken! Ik bereid alles met zorg voor: de Hymne en Attis' Dans... was dat bijna niet zuiver Grieksch? Kunnen wij iets beters doen dan, wat zuiver Grieksch is, benaderen? De Bacchides... was dat niet een volmaaktheid, zoû het ten minste niet een volmaaktheid zijn geweest, als de paraziet niet zijn bokkepruik op had gezet...? - En dat, met zijn parazietmasker al voor, dominus! schertste Latinus. - En het was een mooi masker, prees Thymele. Met dat begeerige eène oog en die gulzige benedenlip: heusch, je hebt moòie maskers! - Mijn senex-maskers zijn ook heel mooi, wierp de dominus in het midden; maar wat ik zeggen wilde... Het krioelde nu dicht om hem heen. - Wat hebben Thymele en Latinus niet van dien ouden ‘Koffer’ gemaakt! Goden, het vervelende ding, dat ze àltijd weêr willen zien! En hoe heb ik het toch weêr gemonteerd en hoe hebben Thymele en Latinus het niet gedanst! Het was iets nieuws zoo als we het gaven: alleen die koffer zelve, was prachtig van kleur en lijn: het was een Grieksche koffer, maar grooter natuurlijk, heel groot. Het was kùnst en de tusschen-atellanae, heb ik die ook niet... - Mooi gegeven, dominus! riepen ze allen uit. Pappus en Maccus en de drie dikbuikige kraamgodinnen! | |
[pagina 198]
| |
- Heb ik van Laureolus niet alles gemaakt wat er van zoo een kijkstuk te maken was?? - Ik heb, troostte hem Lentulus; nooit den Laureolus in zoo mooi choragium gemimeerd als van daag, dominus... - Choragium? Het is àlles van het Theater, van de aedilen, maar heb ik niet gekòzen, die woeste landschappen zoo opgesteld, die schipbreuk met den storm aangewezen en dien dans van de geesten zoò doen uitvoeren? - Je hebt me alleen van een te hoogen toren laten springen, dominus, zei Lentulus. Ik dacht waarachtig, dat ik mijn nek zoû breken... En vooral, dat ik geen bloed zoû kunnen spugen... En dàt moet toch, hè... - Je toren moèt hoog zijn, zei de dominus. O, denk niet, dat ik je voor mijn pleizier je sprong doen laat van uit het afdak over de scaena! Mij persoonlijk, is het Theater het liefst als tooneel en niet als gymnazium. Maar een arena hoeft het nog niet te worden. En dàt is het geworden, van daag! Met dien beer! Met die verschrikkelijkheid. Met die kruisiging en dien àfschuw van dien half verslonden, rood druipenden moordenaar... - Die misschien geen moordenaar is... fluisterde Cosmus. - Neen, die geen moordenaar is, fluisterde Gymnazium. Ze zeggen... - Dat de dièf de moordenaar is van Nigrina... zei Cosmus. - Dat kan me niet schelen, weerde de dominus woest af. Wat mij buiten mezelven maakt, is de kùnstverkrachting... Het was een schandaal! - Daar gaat de beer! wees de danseres. De beer ging er gemuilband langs de portiek, aan kettingen gehouden door zijn bestiariï. Hij waggelde onverschillig den stortregen door, onbewust, dat hij de kunst had verkracht, aan het slot van Laureolus. Andere beesten volgden hem: de geiten en bokken der atellanae, met hunne bezitters. - En hier ben ik op mijn ezel! zei Nilus, die de gladiatoren verlaten had, om zijn ezel te halen. Het arme dier! Het is kletsnat. En hij poogde met zijn reeds natten mantel zijn natten ezel | |
[pagina 199]
| |
droog te wrijven onder de portiek. Cecilius kwam met Colosseros en de andere gladiatoren, Murrhinus, Triumfus, Priscus, Verus. - Bij Apollo!! kreet de dominus. Waar is Cecilianus?? Is er een òngeluk met hem gebeurd?! Want Cecilius' gezicht stond droevig en was betraand... - Neen, dominus, stelde Colosseros gerust. Hij is flauw gevallen en Carpoforus draagt hem... - Hij is flauw gevallen... - Toen hij den beer... - ‘Laureolus’ zag verslinden, legden de gladiatoren uit. - Maar niet mij! kluchtigde Lentulus. - Daar komen ze! zei Thymele. Carpoforus droeg Cecilianus aan. Hij toefde, heel langzaam, nog buiten de portiek. Want hij dacht: - ...Als Cecilianus zijn oogen op slaat voór ik de portiek met hem binnen ga, zal ik morgen den Numidischen Leeuw overwinnen. Als hij zijn oogen opslaat in de portiek, zal ik... het afleggen tegen den Leeuw. En daarom talmde hij, talmde hij, in den stortregen, in zijn arm den knaap, als een kind, wiens blonde hoofd lag op het breede, harde kussen van zijn Herkulischen schouder... Daarom talmde hij, om Fortuna en zich een kans te geven. Cecilianus zuchtte op, opende de oogen. - O, lief kind! Zoete jongen!! mompelde de Jager hartstochtelijk en hij drukte Cecilianus in vervoering tegen zich aan. Hij verhaastte zijn pas, kwam tusschen de anderen in de portiek. - Ik breng je je Bacchis, de Reizigster, dominus! juichte bulderend Carpoforus. - Ik ben zoo nat! zei onbehagelijk Cecilianus, dien de Jager zette op den grond. Cecilius wikkelde hem in de lacerna, die de edele Plinius hun had gelaten. - ...Maar dàt zeg ik jullie, bulderde de dominus plotseling los. - ...Dominus...! | |
[pagina 200]
| |
- ...Dominus...! - ...Pas toch op: de verklikkers...! - ...Dat ik morgen nièt de Bacchides geef... - ...Hè, dominus! - ...dominus!! riepen de tweelingen, te leur gesteld. - Neen! bulderde de dominus. De Hymne, dat kan niet anders - maar de Bacchides weêr geven op die zelfde planken, waar nu nog ligt het bloed van een werkelijken misdadiger... - ...Als die maar een misdadiger wàs... fluisterde het rondom. - ...dat doè ik niet! betuigde de dominus. Ik geef morgen de Menaechmi! - En de titulus? zei plotseling Martialis, die was aangekomen en den dominus had gehoord. - Kàn me niet schelen, schreeuwde de dominus. - En wie speelt Erotium, in de Menaechmi? vroeg Cecilius. Cecilianus? - Neen jij, mopperde de dominus. - Laat Cecilius maar Erotium spelen, dominus, zei Cecilianus. En Clarus de matrona... Want dáar heb ik geen lust in. - Neen, dominus, laat Cecilianus maar Erotium spelen! wedijverde Cecilius in beminnelijkheid. Maar Clarus wel de matrona... - Ach, zei Cecilianus; die is toch zoo een matrona-jongen... Net een oud wijf, fluisterde hij zijn broêrtje in. - Cecilius speelt Erotium, besliste de dominus. - Vrienden! zei Nilus. Het is niet om mijn zaak aan te prijzen maar hebben jullie geen honger? Ik heb van morgen voor dag en dauw al gekokereld met moeder voor jullie... - En wij... wij hebben nièt gekookt, zeiden Matta, Prisca en Flacca, Taurus' meiden, die met den leno en de Alexandrijnsche aan kwamen. - Ik heb een heerlijk moretum klaar staan: hèt gerecht voor de Megalezia! verlokte Nilus. - Nilus! zei de dominus. Dan gaan we allen met je meê. Paraziet, hoor eens... De ‘paraziet’, fijntjes geknepen zijn in het leven matigen, dunnen mond, gehoorzaamde. | |
[pagina 201]
| |
- We spelen morgen de Menaechmi. - Goed, dominus... - Hoor je, senex-Eén? - Ja, dominus... De heilige ‘Bacchides’ zouden op die bloedgedrenkte planken worden ontwijd... Eerst maar de Menaechmi om ze rein te wasschen. - Paraziet, ging de dominus voort, terwijl allen lachten om den senex. Je hebt slecht gespeeld van daag. - Ja, dominus... - Ik zoû je door Silus en Afer moeten laten geeselen, dat de vellen er af vlogen. - Laten kruisigen, dominus, zei de ‘paraziet’; en dan laten verslinden door een beer. - Maar niet op de zelfde planken, waar de heilige ‘Bacchides’ zijn vertoond, treiterde de senex. - Jij hadt maar...! - Ja, jij hadt maar...!! vielen Cecilius en Cecilianus in. - Een prachtige rol in die ‘Bacchides’! - In die heilige ‘Bacchides’! - Paraziet, zei de dominus; ik zal je niet laten geeselen. - Neen, dominus, zei de ‘paraziet’. - Op éen voorwaarde. - Ja, dominus... - Dat je morgen zóo goed als je kunt je rol in de Menaechmi speelt. - Ik beloof het je, dominus. - En overmorgen? vroegen de jongens. - De Bacchides weêr, zeide de dominus. - Dan zijn de planken schoon gewasschen door de Menaechmi, treiterde de senex. - Vooruit dan, vrienden! riep Nilus. Gaat iedereen meê, avondmalen? - Ja, ja, ja, ja! riepen allen; Lentulus, Latinus, Thymele, Gymnazium... Cosmus maakte zich uit de voeten: hij was de geùrwerker, de beroemde, van den Vicus Tuscus... Hij ging avondmalen met | |
[pagina 202]
| |
Tryfo, den boekhandelaar en de zijdeverkoopers en de goudsmeden... - Wie mag ik mijn ezel bieden? noodde Nilus. Kom, wie wil er op mijn ezel zitten? - Alexa! Alexandra!! riepen de meiden van Taurus. - Neen, zei Nilus' moeder. Ik ben niet moê. - Cecilianus, zei Thymele; het lieve ventje is flauw gevallen! - Ach wat! riep Cecilianus. Ik ben weêr beter. Het was alleen maar éven om dien beer. Ik wil niet op den ezel. Thymele, ga jij er op! - Ja, Thymele! moest Cecilius na komen. Ga jij op den ezel zitten! - Neen, zei Thymele; ik loop wel graag na gedanst te hebben: dàt houdt juist mijn lange beenen lenig. - Nou, zei de voormalige, Gymnazium; als Alexa niet op den ezel wil... ze is even zoo dik als ik... - Alexa is dikker, zei Colosseros. - Ze zijn even dik, meenden Murrhinus en Triumfus. Ja, ze zijn even dik! - Meten! riep Carpoforus. - Neen, weerde Nilus' moeder af. Ik ben immers veel dikker dan Gymnazium. - Nou... zei Gymnazium. Als dat dan alles zoo is... dan zit ik wel graag op den ezel. - Wachten we nog, tot de regen op houdt... ried de dominus aan. - Het druppelt alleen nog maar wat, zei Cecilius. - ...Ja, zei Cecilianus, hand buiten de portiek; het druppelt alleen nog maar wat. - Vooruit dan, spoorde Nilus aan. Gymnazium op den ezel! - Gymnazium op den ezel! klonk het van alle kant. Gymnazium, door Nilus geholpen, geheschen, poogde zich op den ezel te zetten, Amazone-gelijk. - Ik glij er af!! riep Gymnazium. - Schrijlings dan! rieden de gladiatoren. - Ik kan niet! riep Gymnazium. | |
[pagina 203]
| |
De gladiatoren kwamen te hulp. Links en rechts grepen zij een been van Gymnazium en heschen zij haar schrijlings er op. - Heu, jongens! riep de voormalige. Is dat trekken en pakken en ruw zijn! Ik kon jullie moeder wel zijn. - Gaan we! noodde Nilus. - Vooruit! Vooruit! riepen allen. Zij gingen. Het regende nauwlijks meer. - Kan je loopen, mannetje? vroeg de Jager teeder tot Cecilianus, die geluk hem zoû aanbrengen, morgen, in het Colosseum, als hij den Leeuw moest bekampen. - Jawel... - Zit je niet liever op mijn schouders? - Ja! O ja! Op je schouders! Paardje rijden! juichte Cecilianus. - Jij op mìjn schouders? vroeg Colosseros aan Cecilius. - Ja, ja! wilde Cecilius wel. Als Cecilianus op zijn schouders zit, wil ik wel op jou schouders zitten! - Vooruit dan! De gladiatoren bukten, vuisten op knie. De jongens sprongen op hun ruggen. De ezel ging voor, met Gymnazium, Nilus en Alexa ter zijde. Volgden Taurus en de meiden. Volgde de geheele grex, met Latinus, Thymele, Lentulus, de ‘beroemde’ gasten, joviaal met zelfs de minsten van den troep. Hosten ter zij van den stoet Carpoforus met Cecilianus, Colosseros met Cecilius op zijn nek. De jongens schreeuwden, van pleizier, als kinderen. Volgden de andere gladiatoren. Allen gingen moretum eten bij Nilus; hèt gerecht van de Megalezia: wijnruit en kaas, met knoflook doorgeurd: de heerlijke koude schaal! Martialis, alleen, zag hen bijna weemoedig na. Hij had meê willen gaan. Maar zij vergaten hem te nooden en daarbij, hij werd bij den Keizer verwacht. Naar huis, om zich te verkleeden? Heelemaal naar Nomentum, te voet? Om in plaats van dit eene rare, natte toga-tje, een ander, even raar, hoewel dan toch wat droger, om te doen! Neen, dat zoû hij maar niet. En, door de modder, plaste hij, | |
[pagina 204]
| |
eenzaam, door de nog regenstroomende modderstraten der Theater- en portiekenwijk, naar het Palatium, om den Keizer te verstrooien. |
|