| |
VII
De Megalezia! De Megalezia!! De Groote-Godinnendag, dag, vóor de nonae van April! Reeds in den allervroegsten morgen, toen de nacht nog schemerde, was Rome ontwaakt, was Rome krankzinnig geslagen van feestkoorts. Het begon met de kinderen, die reeds vóor de dageraad toeterden met trompetten en oorverdoovend kletterend sloegen met kleine cymbalen op straat. Niemand kon slapen meer; iedereen stond, koortsig, op; in allervroegste ure werden de Baden van Titus bestormd... Werden in de taveernen bij de Baden de kommetjes gestremde melk uitgedronken... Liepen de slaven, vrij, galmend, op straat. En was alle bezigheid en arbeid gestaakt. Dacht niemand aan zijn proces en zijn advocaat. Stroomde het naar den Tempel van Rheia Kubele, over de legendarische Cacustrap en voor het kleine Huis van Livia, om de processie te zien...
De Megalezia! Het feest der herleving van Attis, der Godenmoeder Geliefde! Alle somberheid en rouw had uit, sedert tien dagen geleden het heilige Mysterie met eindelooze weeklacht en klaagzang gevierd was. Toèn was op den dag van het ‘Intrat-Arbor’ de Denneboom, waaronder Attis gestorven was, violeomkranst, door den Archigallus van Rome en de Dendroforen in processie rond gedragen, was de Rouw, om Attis, waren de Vas- | |
| |
ten geweest, hadden op den Dies Sanguinis, ter herdenking van Attis' Dood en Zelfverminking om zijn ontrouw aan der Goden Moeder, de Gallen in smart en bezetenheid zijn voorbeeld gevolgd, en zich, tot bloedens toe, dànsende, op het plein voor den tempel, de mannelijkheid verminkt en weêr verminkt: in telkens herhaald symbool, schijnbaar, het roode bloed, dat geen bloed was, zichtbaar voor de oogen der menigte vloeiende... Toen, na zoo veel Smart en Rouw, waren de Hilaria geweest, dag van Herleving en vroolijkheid, van dwaze grappen en uitbundigheid - was het Beeld der Godin - als toen het éenmaal van Pessinus was overgebracht - met groote plechtigheid onder gedompeld in de Almo, had het volk zich daarna gebaad in de Almo...
Maar heden, tien dagen later, begonnen de Megalezia! De Megalezia!! Een week van feest, van Scenische Spelen in het Theater van Pompeïus, van Athletische Spelen in het Colosseum en Circus Maximus, van over en weêr gewisselde uitnoodigingen der patriciërs tot avondmaal nà de Spelen, van veel vrijheid voor de slaven, die de schouwspelen mochten bezoeken, van feest, féest, féest voor iedereen!! Wie op was, gebaad had, ontbeten, voegde zich in den stroom, die golfde naar het tempelplein en het óverstroomde. De menigte stond dicht op een gedrongen. De Tempel was open, de zuilen waren omkranst met lauwer en sparrefestoen; in de geurvaten tusschen de zes Corinthische zuilen walmde de wolk van wierook, spiraalde weg in de blauwluchtige lente. In korven, op de treden stapelden de viooltjes, - bloemen van Attis, - die de Gallen uitdeelden onder het volk, tegen vergoeding: ieder stak zich viooltjes in gordel, in boezem, achter het oor...
In vroegere eeuwen - die der Republiek - vóor het Keizerrijk, waren de Scenische Spelen, die nu in het Pompeïus-Theater plaats zouden hebben, vertoond op dit plein, op de traptreden des tempels. Nu echter verzamelde zich, 's vroegmorgens, het volk om den telkens herhaalden omgang te zien. De priesters, die den tempel uit traden, dragende het heel heilige Beeld:
- Mater Deum Magna Idaea! galmden zij. Groote Godenmoeder der Ida!
| |
| |
Zij gingen de treden af, torsende onder een baldakijn het Beeld, vormenloos, verweerd hout, maar ontzagwekkend heilig, nauwlijks zichtbaar onder een zwaar met goud geborduurden sluier, en die af hing met zware gouden franje. Priesters, als Korybanten verkleed, demonen der bosschen der Ida, dansten om het Beeld den Pyrrhischen dans, zwaard kletterend op schild: herinnering aan Rheia Kubele's barenswee, toen zij Jupiter had gebaard en hare kreten waren versmoord onder der Korybanten luidruchtig wapengekletter om haar kind te redden voor den vader, Saturnus, die het kroost opvrat tot de Eeuwige zoû worden geboren:
- Mater Deum Magna Idaea! bassebrulde de Archigallus; de Gallen galmden na.
Een tweede processie trad uit. En de Archigallus, terwijl het Beeld terug in den tempel gevoerd werd, brulde, handen geheven:
- Acus Matris! Acus Matris! Heilige Navel der Moeder!!
En de Gallen galmden na...
Priesters torsten den Navel aan: op een tafel rees de donkere, pyramide-vormige meteoor, die, uit den hemel gevallen, de Navel van Rheia Kubele was: met juweelen ingezet, schitterde de Steen onder een sluier en het volk gaapte, ontzet...
En kochten de naveltjes, die de priesters, op de tempeltreden verkochten... Toen plotse ontroering:
- De Keizerin...!!
Aller oogen richtten zich van de heilige dingen naar het Huis van Livia, - het kleine, bevallige huis, waar Augustus' vrouw, Tiberius' moeder, hare laatste weduwdagen gesleten had. Het was met onderaardsche gangen vereenigd met het Flavische Paleis, dat zijn achtergevels ginds op den heuvel ten Noorden van den Rheia-tempel verhief. Het zuilde kleintjes sierlijk, een kleinood gelijk, aan den voet der reusachtige zuilen van het paleis. En tusschen die bevallige zuiltjes, als in een loge, was de Keizerin, Domitia, met hare vrouwen, zichtbaar geworden. Het wriemelde nu alles van dichte menigte; op de oeroude Trap van Cacus - trap der mythe, waarin Herkules den reus Cacus hier ter plaatse ver- | |
| |
sloeg - verdrong tot stikkens toe zich het volk, om te zien het Beeld, den Navel... nu, Domitia. In de zuilengangen van het paleis ook verdrong zich de menigte der hofbeambten, stond de, in glinsterkuras de zon weêrspiegelende, wacht der Praetorianen. Het marmer tintelde aan de lange zuilenschachten als met loodrechte lijnen van onversmeltbare sneeuw, de trappen traden met vele treden neêr in even schaduw-aangeblauwde, horizontale vegen; op de hoeken der tympanen, op de eerezuilen schitterden, schel goud, de vergulde beelden, de zegegodinnen, de beeldgroepen, de het azuur insteigerende quadrigae... En van overal, uit het volk, gingen de oogen naar Domitia, die daar verschenen was, hoog rond gekapt, de wijde feestchlamys om zich: het keizerinnepurper en -goud. Om haar heure vrouwen en men wees ze elkaâr, zich voorover dringende op de breede treden van de Cacustrap.
- Domitilla naast haar...? Maar Nigrina is... Sst!
Zij spraken het niet uit, uit bijgeloof, uit eerbied voor de Megalezia èn voor mogelijke luistervinken in de menigte.
- Domitilla, zusterskind van Domitianus... En daarnaast Crispina...?
- Ja, de zuster van Crispinus...
- Fabulla... De vriendin van Nigrina, diè is...
- Ja, die is... Sst!
- Domitia's nicht, Fabulla, zie je? Wel een mooie meid, hè?
- Domitilla is mager, hè?
- Gekàpt zijn ze, met die ronde krullepruiken...!
- Zijn het pruiken?
- Sst!!
- Nou, ik zeg niets...
- Crispina, die is een Egyptische, hè? En Crispinus... een slaaf uit...?
- Ststt! Pas op!! De verklikkers...
Het fluisterde nu zachter:
- Is, wie Nigrina heeft...?
- Sst!!
- Al gepakt??
| |
| |
- Ze zeggen van ja... Lang zal het niet duren, àls ze hem hebben gepakt, òf...
- Sst!
- ...Ze kruisigen hem...
- Ze kruisigen hem...
- Komt de Keizer niet kijken!
- Sssttt...---
- Mater Deum Magna Idaea!! basgalmde allerplechtigst de Archigallus. De processie trad weder den tempel uit: het Beeld werd vóor de Keizerin heen gedragen...
- Acus Matris! Acus Matris!! gilden schril de gesnedene Gallen. En de heilige Navel volgde...
Maar de Keizerin, door een hofbeambte, deed den Archigallus aanbieden een schaal, waarop haar gift in goudstukken lag...
- Mater Deum! Acus Matris!
De processies gleden den tempel weêr in...
- Het wordt tijd, roezemoesde het onder het volk, en zij zagen naar de zon.
- Zeker wordt het tijd... Het Theater gaat open...
- We moeten er bij zijn... Vroeg al...
- Om goede plaatsen te krijgen...
- Vooruit dan!
- Vooruit dan! Vooruit dan toch!
Zij drongen. Zij verdrongen zich over de Cacustrap, scholden, vloekten, scheurden elkander twistende de feestkleederen. De kinderen schreeuwden of toeterden met de trompetten of sloegen kletterend met de koperen cymbeltjes. De moeders hielden zich de ooren dicht of sleepten, ontzenuwd, de kinderen meê... Naar het Theater... Naar het Theater... En morgen naar het Colosseum... En dan overmorgen naar het Circus Maximus. En dan...
- Naar wat we het mooist hebben gevonden!
- Van daag is niets in het Colosseum?
- Neen, alleen in het Theater... Scenische Spelen.
- Over drie dagen opent het Circus Maximus...
- Vooruit toch! Naar het Theater!
| |
| |
De straten krioelden. Het stroomde nu van alle kanten in éene richting. Door het Forum Romanum, door de keizerlijke fora, langs den Vicus Tuscus - de winkels gesloten, - over het Velabrum - geen markt! - over het Forum Boarium - geen runderen om den bronzen stier! - langs den langen muur van den Circus Maximus - nog toe!... En het wriemelde tusschen de driehonderd zuilen van de Portiek van Octavia en langs de Theaters van Marcellus en Balbus...
- Die zijn treurig!! grappigde het volk. Omdat ze niet worden geopend!
- Die blijven rouwen... om Attis!
- ...Attis! Attis! galmde door de menigte een troep bedelpriesters om een ezel... Willen jullie de godin niet kussen? Willen jullie geen naveltjes koopen! Twee as! Drie as!!
- Hi-ha! balkte, woedend en verontwaardigd, door de Gallen voort getrapt, de weêrstrevende ezel, die een kastje torste onder vuilen sluier...
Uit de menigte drongen zich mannen, vrouwen, kinderen baan... Zij drongen om den ezel...
- Vooruit! riep het naar het Theater stróómende volk... Doorloopen!
Maar die om den ezel versperden den weg: de bedelpriesters beurden den sluier, ontsloten het kastje... En de dringenden tegen den ezel, die balkte, kusten het armzalige beeldje.
- Vooruit! Vooruit!! schreeuwde het ongeduldige volk, duwende, zich verdeelende òm den ezel en de opstopping der bedelpriesters... Doorloopen!
Het galmde, weêrgalmde door de lucht, tegen de huizen, van het gillen en roepen en lokken der priesters, het schreeuwen der vrouwen, het ezelgebalk en het trompetgetoeter en cymbalen-gekletter der kinderen. Tegen het Pompeïus-Theater golfde als een dichte, bontkleurige zee aan, waaruit de koppen dreven, de armen omhoog staken met wijdvingerige handen als van drenkelingen. Manipels hastati kwamen aan, lansen schuin, om af te zetten den weg, dien de draagstoelen der Senatoren, Consulaire- | |
| |
personen, Aanzienlijken, nemen zouden...
Het volk schreeuwde, gilde, galmde. De poorten van het Theater open, slurpte iedere poort de menigte op, zoog haar binnen. Het was of het Theater was een monster, een half ronde monsterkop van zuilende ommegangen, met beelden gediadeemd tegen de lucht, en dan met tal van muilen, van opene muilen, die de menigte slurpten, slurpten, zógen...
Het was de tweede ure des morgens; de dag, gelukkig, was zacht goud van zon en wazig effen blauw van lucht; de dag beloofde gunstig te zijn... Het Theater schitterde òp, met zijn goudgrauwe tufsteen, zijn fijn dooraderd marmeren vakken en honderden zuilen, met zijn fel wit marmeren beeldenkroon. Het waren de zuivere lijnen en vormen der antieke bouwkunst, in deze Latijnsche decadentie nòg zuiver bewaard; het was een dier laatste verwezenlijkte schoonheidsideeën door Hellas aan Rome vermaakt, nog bijna geheel zuiver gehouden... En het léefde van daag: deze schoonheid van vormen en lijn, van marmer en tufsteen; het léefde, dit immense, ronde Masker met de tallooze monden; dit Monster van Schoonheid met de tallooze muilen, die zogen de menigte in...
Binnen vulde zich het Theater. De menigte, de poorten binnen, verdeelde zich aan weêrszijden, de praecinctiones langs - de ommegangen - de trappen op, die de amfitheater-rijen doorsneden en zocht zich plaats op de trapsgewijze stijgende cuneï van steen. Velen hadden kussens meê, lage schabellen; groepen formeerden zich reeds; er werd geroepen, gewenkt: kom hier; kom hier! Drie half ronde praecinctiones doorsneden de cuneï met breede corridors; die corridors werden op hun beurt gesneden door zeven trappen: stralen gelijk, getrokken uit een middenpunt, door den halfcirkel heen des Theaters. Bleef de orchestra, waar de Senatoren zouden zitten, bleven de eerste veertien rijen, de ridderbanken, nog leêg, de verdere ruimte, de cavea vulde zich, meer en meer. Nu was in minder dan éen uur tijds de geheele cavea vol: een kleine veertigduizend toeschouwers zaten op elkaâr gepakt en maakten het zich gemakkelijk. Geroezemoes als in een bijenkorf, waarboven een
| |
| |
luid gedruisch van stemmen: vreugde van wie goed zag, teleurstelling van wie geen plaats meer vond; veertig-duizend plaatsen waren gauw ingenomen, als het de eerste dag der Megalezia was! In de poorten verdrong zich nu kwaad de opgeslorpte massa, want het Monster van Schoonheid was al verzadigd... En noode keerden de teleurgestelden om...
- Er is geen plaats meer!
- Wij zijn te laat...!
Zij keerden om, met wanhoopsbeweging, met zich teleurgesteld-schikken; zich belovende morgen vroeger te komen: er al te zijn en zich te scharen vóor nog de poorten waren geopend. Geheele families met grootouders en kinderen keerden om: er was niets aan te doen! Van dàag zouden ze de Spelen niet kunnen zien. Zie, hoe bont vol de cavea op-een geperst was! Tusschen den half ronden muur, over den immensen put der cuneï, onder de nog wazig blauwe lentelucht, die als een hooge oneindigheid koepelde over het menschengedrang en -gedring. Maar velen konden het niet verduwen geen plaats te vinden, liepen lakoniek de praecinctiones op en neêr, bespiedden in de cuneï, ontdekten een betwijfelbaar plekje, drongen zich een trap op, dan tusschen knieen en ruggen der zittenden, vroegen beleefd om het plaatsje... Meestal werd het ingewilligd, goedhumeurs; slechts zelden ontstond twist, of was er onwil: wàs het plekje te bezitten, dan werd het afgestaan; de rug van den indringer dráaide zich tusschen de schouders der beide inschikkenden en de knieën van wie achter hen zat; zijn billen poogden dalende de zitplaats te bereiken; soms zat hij neêr op de voeten van wie achter hem zat; er waren kwinkslagen, obscene schertsjes: zoo dicht zitten op elkaâr lokte allerlei uit, maar zelden boosheid: meer aardigheid met de vrouwen, geheime liefkoozing; kleine intriguetjes tusschen onbekenden werden voorbereid met een drukje van knie of voet en flegmatische gezichten strak-uit: een stukje kussen werd aan geboden, een bundel mantel werd tot kussen gerold: pakjes met brood, worst, kaas en ooft werden geopend en kleine kruikjes wijn... Mannen moesten voor hun vrouwen zorgen, zagen toe op voeten en knie- | |
| |
en achter haar, op te dicht dij-geschuif ter andere zijde; zitten naast elkaâr in het Theater zoo dicht, zoo lang, broedde wel eens sympathietjes uit. Het werd al spoedig gezellig warm-krijgen naast elkaâr, zweeten schouder aan schouder: de zon rees en de lucht blauwde. Veel hadden de opzichters niet te doen: zij bewaakten alleen de ridderbanken, de orchestra, dat daar geen onrechtmatige binnen sloop, wie géen bronzen tessera had - biljet met maskerkop -; in de cavea deden ze maar als ze wilden.
Hu was het vol, vol, vol. Gezellig vol, en het was vòl kennissen. De gladiatoren hadden dadelijk de bovenste ommegang in beslag genomen om de ruimte te hebben voor hunne breedschouderige gewichtigheden, want gewoonlijk plofte het publiek zoo gauw mogelijk neêr op de cuneï achter de ridderbanken, om dichter bij het tooneel te zijn. Tal van soldaten verbroederden zich daar met hen en troepen slaven zaten daar ook, om niet te dicht bij hun meesters te zitten en dus vrijer te zijn, lòl te hebben, te gooien met schillen, te ròepen... Hoogmoed was hier niet op zijn plaats: tusschen de gladiatoren - daar zat de beroemde Carpoforus - en zaten Myrrhinus met Triumfus en Priscus met Verus en Colosseros ook - en de slaven verbroederden al wat mindere winkelstand was - toch òok ‘veracht beroep’: de vollersbaas had zijn gekrijte toga's in den steek gelaten en zat er met àl zijn vollers en volsters; Autronius, de slavenkoopman, zat er met de ‘kostbare’ en de Daciërs, die hij nog niet verkocht had; hij vond het maar gemakkelijk al zijn koopwaar meê te nemen naar het Theater en trotsch welfde zijn buik en rondde zijn volle-maans-gezicht naast de ‘kostbare’, de Lydische en deed hij, of hij de man of de minnaar was van die mooie, Grieksche slavin, die, rijk gedost, zat aan zijn zij. Taurus zat niet ver van hem met zijn acht meiden - beter ze meê te nemen dan ze thuis op te sluiten: dan werden ze weêrspannig en braken den boel, en Pampus zat er met de zijne en die oude Galla met de hare: de heele Suburra drong er op elkaâr; zelfs de straatjongens hadden kans gezien... Dat drong, drong op elkaâr, met de dieven en beulen, de lijkendragers, de matrozen van Ostia en hunne meiden, de bedelende Gallen, die na het eerste mor- | |
| |
genuur toch geen zaken meer deden met hunne godin en de nietswaardige naveltjes; en al het personeel van de Thermen en al de werklieden, die werkten aan de nog niet geheel voltooide Titusbaden en het Colosseum; dat drong op elkaâr met al de slagers, de warmoeziers, de sneeuwverkoopers en ooftverkoopers van het Velabrum, terwijl de voornamere winkeliers van den Vicus Tuscus, en de wisselaars, Tryfo en de boekhandelaars van het Argiletum en de zijdeverkoopers en de juweliers zich liever een beetje bij elkander hielden, stand bij stand, in aangenaam samen zijn voor dien gehéelen dag, dat de Scenische Spelen duren zouden. Ja, zat je niet prettig, dan was het beroèrd, zoo een dag, als er een blies in je nek of spichtige knieën duwden in je rug of een luizekop vertoonde zich voor je van wie in een week zich niet had gebaad, dan was er, bij Herkles, geen pleizier aan en werd je sceniesch pleizier bedorven door je nabuurschap. Maar als je gezèllig zat, als je voet zoo een beetje zoeken, als je knie zoo een beetje drukken kon, als je hand het daarna dorst wagen - wie zàg wat in die volte, onder de plooien der kleêren! - dan werd je sceniesch pleizier, niet waar, verhóogd door wàrmte van sympathie, door klein gespeel, nadere kennismaking, en onderzoeking, luttele toevalletjes, die niemand kwalijk nam, vluchtige verliefdheidjes, die niet langer duurden dan je sceniesch pleizier zelve zoû duren...
- Wat! riep Nilus verontwaardigd in de poort... Is er geen plaats meer? Zoû er geen plaats meer zijn voor mij?? Voor mij, die al sedert de nacht bezig ben geweest te kokerellen, zoo dat van avond de caterva wat te eten heeft?? Maar daar komt niets van in, hoor! Plaats moet ik hebben en zal ik hebben, voor mijn moeder, voor mij en mijn slaven...!
Maar de opzichters aan de poort, die hij was binnen gedrongen, tegen den stroom van de teleurgestelde laatkomers, die omkeerden, in, beduidden hem, dat het Theater vol was, dat de veertigduizend plaatsen van de cavea waren ingenomen, dat hij morgen, als hij vroeg kwam, een kans zoû hebben...
- Morgen? riep Nilus, die er niet aan dàcht op zijn passen terug te keeren. Morgen? Maar dan is het de eerste voorstelling van het
| |
| |
Colosseum! Nu is het de eerste voorstelling in het Theater! Bij de éerste voorstelling moet je zijn, als je in Rome iets beteekenen wil! Beteeken ik niets? Wie heeft er in de Suburra een taveerne als ik?? Ben ik niet Nilus, die van den Nijl komt!
Onder het publiek, dat hier en daar luisterde, lachten zij, vroolijk.
Het kòn heusch niet, weêrstreefden de opzichters: zie toch, het Theater was boordevol...
- Boordevol? riep Nilus. Boordevol? En wat dan nog? Zoû er, al is het Theater boordevol, geen plaats meer zijn voor mij en de mijnen? Voor mij, wiens ezel waarachtig in den Proloog optreedt! Heeft de dominus mij mijn ézel dan niet gevraagd, omdat hij zonder hem de Bacchides niet spelen kon? Willen jullie, dat ik mij wreek door mijn ézel terug te vragen, zoo dat de voorstelling niet door kan gaan?
Nu luisterden allen, wilden weten wat er toch gaande was, schaterden het uit, en overal riepen stemmen:
- Nilus! Nilus! Er is wèl plaats: kom toch hier!
- Nilus!! donderden de gladiatoren, Colosseros en Carpoforus van af de hoogste rij; hièr is een plaats voor jou!
- En mijn moeder!? riep Nilus en wees op de dikke Alexandrijnsche.
- Alexa! Alexa! noodde Taurus, tusschen zijn acht meiden, zijn overbuurvrouw. Hier is een plaats voor jou!
En zijn meiden, met hem, riepen:
- Alexa! Alexandrina!
- En voor mijn slaven?! riep Nilus.
- Hier! Hièr! Hièr! brulde, galmde, gilde het lachende van alle kanten. Hier is een plaats! Hier zijn twee plaatsen!!
De eerste ridders, de matronen, die binnen kwamen, door hunne poort, en zich begaven naar hunne zitplaatsen, zagen nieuwsgierig naar de cavea, waar zoo veel rumoer was. En de Alexandrijnsche, Nilus, de slaven stegen de verschillende trappen op en nestelden zich zoo goed als het ging: Alexa bij Taurus en zijn meiden, Nilus bij de gladiatoren, de slaven her en der.
| |
| |
Oorverdoovend, overdruischend lawaai! Wat stemmen van lachende, elkander herkennende, toewuivende mannen, vrouwen, van schreeuwende en nòg, trots verbod, toeterende en cymbelkletterende kinderen! Maar de ridderbanken vulden zich en in de orchestra werden nu ook de subsellia ingenomen door de Senatoren, die bij groepen samen kwamen, door de Consulairen, door de Aanzienlijken.
- Dus de Keizer zal niet verschijnen? vroeg de oude Verginius Rufus: hij was tusschen Plinius en Frontinus binnen gekomen; zij hadden hun bronzen tesserae, met den maskerkop er op gegraveerd, den opzichter overhandigd; zij namen plaats nadat de opzichters hunne kussens beleefderig hadden opgeschikt: zij groetten, hier en daar, toe naar de ridderbanken; zij wuifden naar de Senatoren de hand; Senatoren stonden op, begroetten hen; er was onderlinge plichtpleging.
- De Keizer zal niet verschijnen, hoorde ik, zeide Frontinus; Domitianus is ziek... Hij moet gisteren, na den moord op Nigrina, als bezeten geweest zijn; hij houdt zich verborgen... Gegroet, Quintilianus; gegroet, Tacitus!
- De Keizer? Neen, de Keizer zal niet verschijnen, verzekerden Tacitus en Quintilianus.
- De Keizerin wel, verzekerden enkele Senatoren; wij waren van morgen op het Palatium genoodigd...
- Om van uit het achterperistylium de processie te zien op het Tempelplein...
- De Keizerin kwam uit het Huis van Livia...
- Zij zal komen, zij zal zeker komen...
En allen zagen links en rechts, naar de beide Tribunalen: de keizerlijke loge's ter zijde van het proscaenium. De zuilen er van waren festoen-omslingerd; tapijten hingen over het marmeren hekwerk af; de zetels met kussens stonden er gereed. Twee wierookvaten stonden voor ieder Tribunaal, op bronzen drievoet, in de orchestra en hooge bronzen lampen, om ontstoken te worden mocht tot de schemering de daglange vertooning duren... Maar de beide Consuls deden hun intrede, de Praefecten van Stad en
| |
| |
Schat, Leger en Vloot, de verschillende Colleges van Tienmannen en Viermannen en Twintigmannen, de praetor en de aedilen, die de Spelen hadden uitgeschreven. Vol Romeinsche waardigheid vulde zich de orchestra; toga's ontplooiden zich; laticlaviae vielen purperomzoomd langs de zetels; de cavea staarde toe, noemde namen...
- Wij komen laat! drongen zich beleefd Juvenalis en de jonge Suetonius tusschen de eerste ridderbanken.
- Ik het laatst misschien? hoorden zij een stem: het was Martialis: er was herkenning, begroeting, weêr opstaan, plichtplegerig, sierlijk en hoffelijk; er werd veranderd van plaats met eindeloos weêrzijds vergeving vragen, weigeren, aannemen dan; de letterkundige vrienden, hoewel in orchestra en ridderbanken gescheiden van elkaâr, wisselden toch woorden, konden tot elkander fluisteren.
Plotseling - de zon, rijzende, scheen feller uit de blauwe lucht en viel reeds gloeiend, trots dit derde uur van den morgen, den blank den schijn weêrkaatsenden put van het Theater in - rolde boven over de opene ruimte heen als een immense, vuurroode golf, die zich wapperend ontplooide, zich uitbreidde met immense, meer en meer van zwoele bries doorklaterde banen... Het was het velarium, dat langs ijzeren stangen en staven aan koorden getrokken, het geheele Theater overgolfde, den marmeren put af sloot van den Aprilhemel boven en den zonneschijn door liet schemeren met een zacht rooden gloed, weldadig, weelderig van tint, een vloed van getemperd purperen dageschijn, die zich gelijkelijk verdeelde over het geheele, bont overvulde Theater, naar mate het gehéel overdekt werd...
- O-o-o-oh! zuchtte de menigte op van verluchting, want reeds, zoo dicht op elkaâr, zweetende in den morgengloed.
Zoo was het móoi en goed...! Zoo was het heerlijk en zálig! Zoo was het gedempt en knùs...! Kijk, hoe de breede, roode banen zacht klakkerden, zacht wapperden, van de bries, boven die meer dan veertig-duizend koppen, die keken op. Zie je, er waren de Muzen op geschilderd, die dansten op een hemelsche
| |
| |
bloemenweide; zie je wel, het was of de Muzen daar zweefden in den zacht rooden gloed van apotheoze, reiende haar dans over het gespikkelde gouden gebloemte...
- Het is toch móoi, ons Theater van Pompeïus! bewonderden ze hier en daar: de meiden van Taurus om de Alexandrijnsche, de matrozen, de slaven, de vollers, de kooplui van het Velabrum. Nergens was zoo een mooi Theater! Waar kòn nog zoo een mooi Theater zijn! Van binnen gehéel met marmer bekleed, met regelmatig in den ronden muur, boven de zitplaatsen, de nissen, waarin de marmeren en bronzen beelden of de groote, bronzen bekkens, die op vingen den klank der stemmen van de tooneelspelers en het geluid weêrkaatsten heen door de theaterruimte en al dat marmer en brons, overtogen met een zacht rooden gloed, die neêr zeefde uit het velarium.
En dan die weidsche orchestra, waar zoo wat zeshonderd Senatoren nu op hunne subsellia zaten met al die andere deftige, Consulaire personen en autoriteiten, en dan die twee prachtige Tribunalen, ter zijde. En dan de scaena, àchter het proscaenium: waar zoû zulk een mooie scaena elders gevonden worden, dan in Rome, in hùn Theater van Pompeïus!
Want het publiek, dat wachtte, kon nog niet anders dan om zich rond en vóor zich kijken en bewonderde dus de scaena vooral. Het was de afsluiting van het proscaenium, waarop de tooneelspelers zouden treden: de scaena was de monumentale muur, die afsloot het eigenlijke ‘tooneel’; muur van twee verdiepingen, met in het midden de groote poort, de Koningspoort der tragedie, waar de vorstelijke personen werden gedacht uit hun paleis te treden; met twee zijpoorten voor de ‘gasten’; met de twee monumentale trappen links en rechts, toegang gevende tot hoogere poorten in de tweede verdieping, voor de ‘vreemdelingen’ of de ‘boodschappers’, naar de ‘zee’ of de ‘stad’, ook om alle mindere personages te doen verschijnen of verdwijnen en die scaena was hier een dubbele, Corinthische kolonnade, de eene òp de andere, met kolommen van de edelste steensoort, marmer van Caristo en Numidië, terwijl in de nissen van den scaena-muur, tusschen pilas- | |
| |
ters, beelden stonden en groote, schuine, geluid weêrkaatsende, bronzen schalen waren ingevoegd. De scaena verhief haar prachtigen achtergrond even hoog als de hoogste praecinctio of ommegang - die, waar langs de gladiatoren en Nilus zaten - en, beschut door een afdak, met gebeeldhouwde architraaf op hoogste zuilen, verhief zij aan hare uiteinden de marmeren draagkronkels, waarin de korte, zware, vergulde masten zich niet hooger dan éen armlengte beurden om het stangen- en stavensysteem te torsen, waaraan het roode velarium over het Theater was uitgegolfd, van de scaena dus af tot óver de hoofden der gladiatoren, wier wel eens speelsch reikende handen de purperen banen toch niet konden bereiken...
Deze wachting van het Romeinsche volk in dien immensen half-cirkel, half ronden, marmeren put, allen starende naar de blanke plooiruggen der Senatoren en Aanzienlijken, starende naar de prachtige scaena, onder het geleidelijk overal neêr zevende, roode licht, was de zalige verademing na de eerste reeds zoo drukke morgenuren. Zij zaten nu, geïnstalleerd; zij aten nu, zij dronken gezelligjes wat; er was niet meer dan een ruischend, druischend geroezemoes; de moeders hielden de kinderen zoet. Zij wisten, dat zij làng zouden wachten. Toen er fanfares kletterden buiten, van de poort van het linker-Tribunaal, spitsten zij òp, keken links... En slaven haastten zich met brandende lonten naar de hooge wierookvaten, die links stonden op bronzen voetstukken in de orchestra, de wijde schalen ontluikende aan weêrszijden van de zuilen des Tribunaals. En zij staken den wierook aan: dadelijk wolkte de walm, spiraalde met dikke wolken omhoog, verijlde blauwig in het roode licht, verviolette weg krinkelend de ruimte door...
De Keizerin Domitia was er binnen gekomen, tusschen de Virgo Maxima der Vestalen en Domitilla, des Keizers zusters kind, en men juichte haar allen toe, niet uit liefde maar uit eerbied voor zoo vorstelijk schouwspel van binnenkomst. Paleisofficieren groepeerden zich om de Keizerin, hare paleisvrouwen volgden; de vijf andere Vestaalsche Maagden volgden de Opperpriesteres.
| |
| |
Zij zetten zich op hare zetels; het Tribunaal vulde zich achter met de lijfeigenen, met de slavinnen der Keizerin. En men wees elkander, tusschen de in suffibulum omhuifde hoofden der Vestalen, de hoog rond opgekapte kruldiademen van Domitia, Domitilla, van Crispina en Fabulla, die haardracht door de gestorvene Julia, Titus' dochter, kort geleden nog in de mode gebracht.
- Door Titus' dòchter? vroeg de Alexandrijnsche, die, steeds aan haar rekenbord, niet op de hoogte was van de dingen in Rome.
- Ja... ja, fluisterden Flacca, Prisca en Matta; door Julia...
- Die is door Domitianus zélf...
- Pas op de verklikkers, fluisterde Taurus.
- Zoo?
- Ja, door haar óom... Weet je niet? Dat was toch bloedschande wat ze deden... fluisterden de meiden, geschandalizeerd.
- En toen ze zwanger was... siste toch Taurus, rond kijkend, voorzichtig.
- Ja, toen heeft ze de oude Galla bij zich geroepen...
- Ach, de arme! Galla...?? Dat monster! verontwaardigde de Alexandrijnsche.
- Pas op, zei Taurus; daar zit ze...
- En is Julia gestorven...
- Natuurlijk!! meende de moeder van Nilus, of het wel niet anders gekund had.
En zij schudde weemoedig het hoofd: het was niet àlles, die grootheid daar.
- ...Fabulla! wees Colosseros, de ‘kolossale Eros’, blond, met zijn blauwe jongensoogen, op den bovensten ommegang, aan Carpoforus.
- Dus, jij...?
- Ja, ik... Ze heeft eerst op mijn knie gehost, bij de worstjes van vriend Nilus, en de volgende nacht...
- Waar??
- Bij Galla... Bij de oude Galla...
- Bij Herkles! vloekte Carpoforus... Hij was zelf een Herkules: donker, reusachtig; even ouder dan Colosseros, had hij reeds keer
| |
| |
op keer in de arena gezegevierd, zéer in de gunst van Domitianus, door Martialis gevierd in zijn epigrammen; hij worstelde en kampte met wilde dieren; leeuwen, everzwijnen en tijgers; hij werd de Jager bijgenaamd, hij was tevens lanista der allerjongste gladiatoren, hun schermmeester; uit zijn leêren tuniek staken bloot zijn gebruinde, monsterlijk zwaar gespierbundelde schouders en armen; de zwellende kabels vertakten er langs; de litteekens van de wilde-dierklauwen gloeiden aan zijn wang, hals en bovenarmen zichtbaar met vurige plakkaten; zijn donker ruig omkroesde kop was klein, zijn besnorkroesde mond kort en dik en zijn oogen waren gróot, donker en goed als van een lief beest, als van een zachtmoedigen bruut, die zoû toe laten, dat een kinderhand hem zoû streelen.
- Bij Herkles! vloekte hij; die meiden dáar zijn allen zoo...
- Domitilla's moeder ken ik, van vroeger! zei Priscus: met Verus was hij een veteraan; de Keizer had hun jaren geleden beiden te gelijker tijd den rudis gegeven, schermstok en staf-van-ontslagen-vrijlating, sinds eenmaal in het Colosseum het publiek voor beiden genade geëischt had, nadat zij uren te zamen gestreden hadden en beiden even sterk waren gebleken.
- Dat wil ik gelooven, zei Nilus, ter zij van Carpoforus; in Alexandrië is het nièt anders!
En allen waren het met elkander eens, dat het overal het zelfde was.
- Ja, zeide de oudere Verus, verweerd grijsaard, uitgevochten. Kùisch zijn jullie niet voor kerels, die moeten bestaan van hun krachten; die patricische meiden zijn de hèl voor jullie: ben je zeker na een patricische nacht je leven er proletariesch den volgenden dag af te brengen in de arena, bij Herkles?
De kerels bulderden. Maar Colosseros, wijsgeerig:
- Bij Herkles, de verleiding is àl te groot voor arme drommels als wij, die wel eens een muntje gebruiken kunnen!
- Vooral voor jóu, ‘kolossale Eros’! plaagde Verus, die zijn vader kon zijn.
- En voor begenadigde misdadigers als ik, stemde Murrhinus
| |
| |
toe. Ik heb een moord begaan. Maar ik was sterk; dat was mijn heil: ze vonden het te jàmmer een vent als ik te kruisigen.
- Je was drìftig, verontschuldigde Carpoforus; zoo erg is een moord niet, als je driftig wordt... Wat erg is, dat is als je vermoordt om te gappen!
- Zoo als Nigrina vermoord is, zei Colosseros.
- De moordenaar is gepakt, zei Triumfus.
- Beide kerels? vroeg Nilus. Klanten van mij, hoor! Dat weet je? Een dief en een weggeloopen slaaf??
- Min volk! minachtte Carpoforus.
- Wie gepakt is, is een weggeloopen slaaf, zei Triumfus.
- Heeft diè dan den moord gepleegd? Of de dief? vroeg, steeds zeer nieuwsgierig, Nilus.
Triumfus was er niet zeker van. Ook hij en zijn makker waren eens, te zamen, na onbeslisten tweekamp, terwijl het publiek verdeeld was ten gunste van beiden - de eene helft voor Triumfus, de andere voor Murrhinus - door den Keizer begenadigd geworden. En zij beminden den Keizer daarom allemaal, waren Domitianus wèl genegen, verdedigden hem, verzekerden altijd, dat hij een bliksems goede kerel was.
- Pff! riep Carpoforus. Het wordt warm...
En hij bewoog wijd uit, met zijn Titanschouders.
Het wèrd warm, zoo hoog, dicht onder het toch altijd even, briesbewogene, klakkerende velum. De gladiatoren zaten, een massa van kracht, de armen gekruist, naast elkaâr, geduldig te wachten, naar de beelden der scaena te kijken... Plotseling kon Colosseros het niet langer harden. En hij begon met de zwaar geschoeide voeten te stampen van ongeduld.
- Beginnen ze nòg niet!! bulderde hij los, plotseling boos, woedend zijn blauwe jongensoogen.
Het was een signaal. Zijn makkers stampten als hij... De soldaten stampten als zij. Op alle rijen stampten zij nu. Het gestamp daalde regelmatig de rijen af, als bij afspraak dier duizenden. Het hield op bij de scamna, de ridderbanken.
De oogen der vrouwen in het Keizerinne-tribunaal waren om- | |
| |
hoog gewend naar waar het eerste gestamp van ongeduld had weêrklonken.
- Ja, kijk maar! riep Colosseros, uit de hoogte en verte Fabulla's blik ontmoetend. ‘Hadt je me maar’; hè?! Zeg - tot zijn makkers -; te rouwen om Nigrina schijnt ze niet... Kijk, ze lacht!
Fabulla, in der daad, lachte. Zij schaterlachte zelfs even, luid, in gescherts met Domitilla naast zich. De hooge zwarte en blonde haardiademen negen boven het gelach naar elkaâr toe. De beide vrouwen toen, achter de Virgo Maxima, die ernstig bleef, fluisterden half Grieksch, half Latijn met Domitia. Het was voornaam Grieksche woorden nu en dan te gebruiken.
Naast de Keizerin bleef Crispina gelaten.
- Ze zal ze zién... fluisterde Domitilla tot de Keizerin, achter de Virgo Maxima.
- Haar twéelingen!! giechelde Fabulla.
Ook de Keizerin lachte.
- Wat is er toch? vroeg de Opperpriesteres.
Domitilla helde naar haar om, fluisterde, half Grieksch, half Latijn. De duim der Vestaalsche wees even, als vragende, vaagweg, naar Crispina... Domitilla knikte, fluisterde voort. De Virgo Maxima, toen, lachte hartelijk. De Vestaalsche Maagden achter haar, wilden weten... Fabulla fluisterde met wie dichtst achter haar zat... De Vestale lachte, fluisterde haar buurvrouw in... Weldra wisten allen, bleef Crispina alleen gelaten.
En steeds, als een donder, rolde het gestamp van de zwaar geschoeide voeten der gladiatoren af, de rijen van het Theater af, vermengde zich met aller gestamp. Luider druischten de stemmen, daverden nu, barstten los van ongeduld en eischten den aanvang der Spelen.
- Ter eere der Groote Moeder!
- Ter eere der Groote Godin!
- De Spelen! De Spelen! De Spelen!
In het Tribunaal schaterden ter zijde van de Keizerin hare vrouwen... Maar plotseling bliezen van boven de trappen der scaena, uit de zijpoorten, bazuinen.
| |
| |
- O-o-oh! juichte het volk.
Het was het Voorspel, dat begon. Het was op Grieksche leest geschoeid: koren van, in witte peplos gekleede, zangeressen daalden de trappen af. Zij naderden de altaren rechts en links, op het proscaenium, wierpen geurkorrels op de smeulende kolen: de wierook wolkte omhoog. Fluitspeelsters volgden haar. En hare handen brachten het mondstuk der dubbelfluiten ter lippen. En op het teedere moduleeren der rechterfluiten, op het diepere begeleiden der linkerfluiten zongen de zangeressen, geschaard, de hymne... Korybanten daalden de trappen af; zij droegen zwaard en schild; tusschen de hymne door, mimeerden zij den Pyrrhischen dans en regelmatig kletterden zij zwaard tegen schild, als zij hadden gedaan toen Jupiter werd geboren... De hymne steeg hooger op: ‘Attis’ trad uit de ‘koningspoort’; hij had dit recht omdat hij half-god was, hij was ook gemaskerd, omdat hij halfgod was, met het gesty leerde masker van een jongen god; het was de eerste mimus van Lavinius Gabinius: hij gebaarde zijn smart om zijn ontrouw aan Rheia Kubele; zijn gebaren vervloeiden op het rhythme van het fluitenspel: het was edel van lijn...
- Het is Grieksch, waardeerden de ridders, de Senatoren, de matronen, de vrouwen om de Keizerin.
- Een wel aardige nabootsing... meende Quintilianus glimlachend tot Plinius.
Maar achter de scaena, voor de kleedkamers van het proscaenium, raasde Lavinius Gabinius. Zoodra hij, uit glurende tusschen de zuilen ter zijde der trappen gezien had, dat zijn mimus, wat diens vijand, de adulescens, ook gedaan had om hem zijn optreden te doen mankeeren, met gratie en Grieksche bevalligheid ‘Attis’ mimeerde tusschen het koor, keerde hij zich plots woedend om, met gebalde vuisten. Het was niet om den adulescens; trouwens, die had zich al uit de beenen gemaakt... Het was tegen den hoofdopziener van het Theater en tegen een jongen belluarius, een dierentemmer, die naast hem stond.
- Dus het moèt?? vroeg de dominus, razend, vuisten gebald.
- Het moet, dominus, zeide de hoofdopziener kalm. Wat wilt ge;
| |
| |
als de Keizer het wil, moet het wel, niet waar...
De komedianten kwamen van overal aan; zij waren half of heelemaal gecostumeerd: Cosmus kwam aan, Gymnazium....
- Kòmt de Keizer? vroeg de dominus razend.
- Ik geloof het nier, zei de hoofdopziener; hoewel natuurlijk alles voor en in het Keizerlijk Tribunaal in gereedheid gebracht is.
- Wat is er, vroegen de komedianten door elkaâr, nieuwsgierig; de adulescens naderde weêr; de tweelingen, met wie Gymnazium en haar tonstrix juist bezig waren, kwamen aan...
...Terwijl op het proscaenium voort ging de dans, het zangspel, het fluitspel...
- Wat er is? riep de dominus woedend... Dat de Keizer verlangt...
Hij stikte van woede; hij kon het niet zeggen...
- De Keizer verlangt, dat aan het slot van het spel van ‘Laureolus’... begon de hoofdopziener uit te leggen.
De komedianten werden bleek; zij hadden een kreet van schrik, van afgrijzen.
- Een Theater is toch geen arena! riep woedend de dominus. Kunst blijft toch altijd kunst! Als ik geweten had, dat zùlke dingen konden bevolen worden in Rome...
- Wees stil, dominus! fluisterde de hoofdopziener; denk om de verklikkers...
- Het kàn me niet schelen! raasde woedend de dominus. Verklikkers of geen verklikkers! Ik herhaal, als ik ooit had kunnen vermoèden, dat zulke dingen zouden kùnnen bevolen worden op een Romeinsch Theater... ik nièt aan het verzoek van de aedilen had toe gegeven! Ik ben een vrij man, mijn grex behoort mij... niemand kan mij dwingen...
- Maar nu bèn je in Rome, zei de hoofdopziener; nu moèt het, dominus: er is niets aan te doen...
- Het is een barbaarsche beleediging van de kùnst! riep de dominus. Van de kunst, die wij overnamen van het Grieksche Theater, waar nooit zulke schandelijke kunstverkrachtingen voor zijn gevallen... Het is een schànde! Het is een schànde!! Wat staan jullie allemaal hier je tijd te verliezen!? Gaatje kleeden, gauw!!
| |
| |
En hij dreef met een woedend gebaar den geheelen grex alle richtingen uit, naar links, rechts, naar de kleedkamers achter den scaena-muur.
De tweelingen vielen in hun kamertje neêr, voor de metalen spiegels, bleek, zagen elkander aan... Gymnazium en de tonstrix en een kleedster volgden.
- O, Gymnazium!! riep Cecilianus, huiverbang, smorend zijn kreet...
...Van af het proscaenium, klonk, naar de Lydische wijze, het fluitspel, vierend de Lente...
- Kom kind! zei de dikke voormalige en de tonstrix had altijd haar lieve lachje. Dat is immers nièts! Zulke dingen gebeuren zoo dikwijls! In de arena meer dan op het Theater, maar tòch...
- Nóoit in Griekenland, Klein-Azië of Egypte! viel Cecilius wereldwijs in.
- Wáar laten ze het beest? vroeg Cecilianus bang. Waar wordt het opgesloten?
- Wordt het opgesloten?? vroeg Cecilius, na, niet zoo bang. Bij den ezel van Nilus? Want die treedt op in den Proloog!
- Beneden, in het gewelf, zeker, meende Gymnazium.
En de kleedster zeide:
- Ja, onder de planken!
- Onder de plànken?? vroeg bevende Cecilianus... Ik zal niet kunnen spelen, niet kunnen zingen en dansen, als ik weet, dat er die beer daar onder de planken zit!!
Maar de dominus kwam binnen.
- Maak, dat jullie klaar zijn op tijd, hè? gebood hij.
- Zij zullen klaar zijn, dominus, verzekerde Gymnazium.
De jongens, onder den indruk, zaten naast elkaâr, bleek, voor hunne spiegels, waarin de morgenschijn door de hooge raampjes viel...
De tonstrix kapte Cecilius, terwijl Cecilianus, roerloos, wachtte. De dominus, nog woedend, zag toe. Gymnazium zag toe. Vlug was de tonstrix en handig, zij, die twintig, dertig meiden des morgens te kappen had. Van dun vlas zette zij Cecilius een pruik op als
| |
| |
een kleine toren, een blonde mitra, goud-overstuifd, schikte zijne eigene krullen links en rechts, omgaf het geheel met den vergulden haarband, de vergulde rozen breed uit aan zijn slapen. Zij deed het in een oogwenk, en steeds met haar lachje.
- Zoo is het móoi, tonstrix! prees de dominus, vergetende van zijn woede...
Zij begon daarna Cecilianus te kappen, niet anders dan zij Cecilius gedaan had. Buiten, op de straat, naderde als een vage brom...
Allen schrikten, zagen elkander aan... Cecilianus gaf een gil...
- Dat is de beer! riep de jongen.
- En hoor! riep Cecilius. Balkt daar niet de ezel van Nilus?
Buiten, in de lange gang van het postscaenium, waar de kleedkamers op uit kwamen, roezemoesde het.
- Het is de beer! Het is de beer!! riepen de komedianten. En het is de ezel, die...
De choragus naderde, riep zacht:
- Dominus...?
- Choragus...??
- De komedianten spreken te luid achter de scaena... Laat ze zwijgen...
- Zwijgen jullie dan toch! bezwoer, fluisterkrijschend, ontzenuwd de dominus.
Maar zij riepen het bijna:
- Het is de beer! Het is de beer! Pas op, dat hij den ezel van Nilus niet opvreet!
En ze kwamen kijken, allen, om den beer te zien, die, op bevel van den Keizer, aan het slot van ‘Laureolus’...! Zij hieven zich op de teenen, gingen op schabellen staan, rekten zich om uit de raampjes te kijken. En zij zagen nu bestiariï met hun belluarius, en, in hun midden, aan korte ketting een gemuilbanden beer aanwaggelen.
- Een tamme beer...? Tam, nou... ik geloof... Hij is toch gemúilband...?
De beer bromde.
En ergens achter het postscaenium balkte, bescheiden, een ezel.
| |
| |
- Nou, die beer bromt... Dus, aan het slot van ‘Laureolus’?
- Ja, grinnikte Lentulus, de mimus, de ‘beroemde’, die als ‘gast’ in den grex zoû optreden als ‘Laureolus’; aan het slot... moet die beer, als ik eerst gekruisigd ben, mij verslinden!!
De komedianten geloofden niet, toch huiverig...
- Moet hij mij verslinden! verzekerde Lentulus, griezelig, maar hij lachte en dus...
- Hèm niet, zei Thymele, de danseres; maar toch wel...
- Sssst! wenkten de beide choragi, om stilte.
Van het proscaenium, uit de ‘koningspoort’, trad Lavinius' mimus, die Attis gedanst had...
...Het koor vervolgde nog, zegevierend de stemmen om Attis' herleving: het fluitspel vervloeide... De eerste zangeressen verschenen, nu het Voorspel eindigde, boven aan de zijpoorten der trappen, achter de scaena.
- Wat ìs er?? vroegen zij, toen zij de ontroering zagen.
En overal fluisterde het:
- Een beer... Een beer... Aan het slot van ‘Laureolus’...
Van uit de cavea kletterde het handengeklap... De ezel balkte...
De tweede choragus drong de danseressen weg, naar hare kleedkamers. Allen hoorden den beer. Hij bromde, zacht maar gestadig. Of hij, nog niet heelemaal wakker, na snurkte... De ezel, welopgevoed, balkte niet meer.
- Waar wordt de beer opgesloten? vroegen de fluitspeelsters, bleek, toen zij de houten trap af kwamen, achter den scaena-muur.
Het Voorspel was geëindigd.
- In het gewelf, ònder het tooneel! zei Cecilius.
- ...Ja, ònder het tooneel! beâamde Cecilianus bleek. Verschrikkelijk!
Zij waren beiden gekapt...
- Jongens, zei de dominus. Aan het werk! Hier zijn de Grieksche vrouwemaskers van den edelen Plinius. Vooruit! Jullie zijn weêr te laat!! Het Voorspel is geëindigd en jullie zijn nog niet gekleed...
- Maar zij krijgen tòch niet op hun donder! zei de senex, gereed, op zijn maskerkop na.
| |
| |
Het woelde door elkaâr, achter de scaena. Beneden, in het gewelf, snurkte steeds de beer.
- Zoû het beest te hóoren zijn in de orchestra? vroegen elkaâr de komedianten... Die ezel van Nilus houdt zich wel veel beter!
- Komt de Keizer?...
- Wie weet...
- Vooruit, vooruit! drongen de choragi, de dominus...
De twee jongens, in hun kamertje, zaten weêr neêr. De dominus had de maskers op het tafeltje gelegd.
- Jongens, zei de dominus bleek - Gymnazium en hare tonstrix waren de anderen bezig te kappen. Maar Cosmus verscheen, met zijn slaaf, die de verven bracht. Nu niet meer denken aan den beer...
- Neen, dominus...
- Neen, dominus...
- Nu goed je koppen maken...
- Ja, dominus...
- Ja, dominus...
- Volg dit masker na voor de oogen en dat andere voor den mond...
- Ja, dominus...
- Ja, dominus...
- ...Hm!! snurkte beneden de beer...
Cecilianus griezelde maar begon zich te schilderen met breede penseelen en staven.
- Wacht, zei Cecilius; schilder jij mij, dan schilder ik jou...
- ...Ja, zei Cecilianus; jij mij en ik jou...
En Cecilius zette zich, neus aan neus, schrijlings op Cecilianus' schoot en begon hem aandachtig te schilderen.
- De oogen héel groot, ried de dominus aan, die wel goed vond, dat zij elkander het deden; de mond niet te klein, hè...
En hij zag toe, en Cosmus zag toe, en het was een héel ernstig werk, en het was héel grappig daarbij die twee komediantjes onder de oogen van hun dominus te zien zitten de een op des anders schoot, te paard, beiden reeds met het torenkapsel gekapt als mere- | |
| |
trices uit de hoogere palliata, en de een schilderend den ander de oogen, den mond, de wangen met blauw, roze, rood, zwart, wit...
- Als je nu alles hebt, dominus en jullie, jochies, ook, mag ik dan maar een plaatsje zoeken in de cavea, om je straks te bewonderen? vroeg Cosmus.
- Ja, Cosmus, zei de dominus.
- Ja, Còsmus, herhaalde Cecilius ter loops, bij zijn werk, terwijl Cecilianus, geknepen mondje, zweeg.
En Cosmus, door een deur en een gang en een deur weêr bereikte de laagste praecinctio, vlak achter het Tribunaal der Keizerin, en zag uit en op in het Theater. Hoe warm was het er al! Het broeide er rood van warmte en gloeide van doorgezeefd licht en tal van stemmen riepen reeds:
- Wátèr! Watèr!
Het roezemoesde van de duizenden stemmen en de roep schrilde daar hel boven uit:
- Water! Laat vloeien het water!
De wil van het volk was somtijds de wet voor het Theater. Zelfs al ware de Keizer er geweest, hadden zij het durven roepen:
- Wáter! Wáter!! Wáter!!! Laat vloeien het water!...
Boven aan de hoogste ommegang, onder het klaterende velarium, openden de theaterslaven, op bevel van hun opzichter, tal van regelmatig aangebrachte kranen.
En het water stroomde, zachtjes tappelend, droppelend, druipelend... Het stroomde in deze pauze, vóor de Bacchides werden vertoond, langs den hoogen theaterwand en vloot dan in gootjes, de praecinctiones en trappen langs af, lager en lager weg.
- O-o-o-oh!! juichte de cavea, blijde om de koele verfrissching. En de gladiatoren, langs den wand, hielden de handen op en dronken en in de gootjes schepten zij ook hier en daar het water, hoewel het alleen vloeide om de atmosfeer te verfrisschen, niet om gedronken te worden. Maar in de orchestra, tusschen de ridderbanken, ontsprongen lichte fonteintjes sprenkelende saffraangeur; de Senatoren doopten er hunne oraria in - zakdoeken - en wischten de voorhoofden zich.
| |
| |
Voor het Keizerinne-tribunaal ontsprongen fijne fonteintjes van rozegeur.
- Hè... hè...! snoof de cavea op, met wellustig gespalkte neusgaten.
- Hm... bromde het ergens, en toen:
- Hi-ha...
- Balkt daar een ézel?? vroeg Colosseros.
- Mijn ezel misschien, zei Nilus, die naast hem zat.
- Neen, er bromde iets als een beer, meende Carpoforus, de Jager, uitluisterend.
- Een beer?? Dat is toch onmogelijk! vond Murrhinus.
- Het is wèl mogelijk, dat je ezel balkte, Nilus, zei Triumfus.
- Wat! Een ezel, die balkt als een beer, die bromt? vroeg Priscus aan Verus.
De gladiatoren verfrischten zich met breede handen-vol water de koppen, de armen, de schouders, namen een badje...
- Còsmús!!! riepen de boekhandelaren en de zijdeverkoopers. Kom hier! Hier is een plaats!
Cosmus wenkte, dat hij kwam. En terwijl hij de trappen op klom, knarste en ratelde het vóor het proscaenium en steeg het aularium statig op. Het was het voorgordijn, dat, om een kabel in de planken en aan ijzeren staven achter de zuilen, omhoog rees. Want het rees op, tot afsluiting van het proscaenium; het zoû dalen tot verzichtbaring van het tooneel.
Achter het aularium haastten zich de tooneelknechten. Zij deden uit het afdak van den scaena-muur het achterdoek vallen, dat stelde voor, in wijking van klassiek perspectief, een straat in Athene. De scaena zelve, met haar nissen en beelden en marmer en brons, werd dus geheel onzichtbaar. En de knechten ter weêrszijden zetten de huiscoulissen op van Bacchis, de Atheensche deerne en van Nicobulus, den vader van Mnesilochus. De Atheensche Bacchis zoû gespeeld worden door Cecilius, die haar tweeling-zuster, Bacchis, die van Creta komt, verwacht; Nicobulus was de nijdige senex; Mnesilochus heette de zelfbewuste adulescens. De dominus en de choragi zagen toe: het décor was zéer rijk van schildering. Het was een verschiet van Grieksche architec- | |
| |
tuur, zuilen, een tempel zeer ver, een blauwe lucht, waartegen donkere cypressen, en het was blank en blauw en donkergroen gehouden. De beide huizen ter zijde, dat van de deerne, dat van den grijsaard, waren monumentaal, ook van porticus en poort.
- Het is mooi, moest de dominus erkennen. Schuif de trappen nu achteruit van de estrade, waarop mijn jongens moeten dansen.
De tooneelknechten, tegen den achtergrond, schoven de houten trappen uit.
- Het achterdoek iets hooger, zei de eerste choragus.
Het achterdoek steeg.
- Genoeg, genoeg!! riepen de choragi.
- Iets lager... beval de dominus.
Het achterdoek daalde.
- Genoeg! bevalen de choragi.
- Werkt de exostra goed? vroeg de dominus. Gisteren, toen wij repeteerden, haperde die...
De tooneelknechten draaiden de exostra: het draaibare zij-too-neel, dat, gedraaid, vertoonde het inwendige van het huis van Bacchis en, terug gedraaid, op nieuw den gevel slechts zichtbaar liet.
De exostra draaide, heen en weêr.
- Het gaat nu, dominus, verzekerden de knechten.
- Zet dan de meubels, hang de gordijnen...
Op de exostra zetten zij de meubels, hingen zij de gordijnen. Het waren kostbare, geborduurde, scharlaken gordijnen aan ringen, die met sierlijke bochten hingen aan dikke vergulde stokken; het was een sierlijk aanligbed in den vorm van een pauw met ontplooiden staart - lectus-pavoninus - en gouden kussens; het waren schabellen van verguld en ivoor; de citroenhouten tafel werd gedekt met servies van verguld, kannen, bekers, ooftschalen vol marmeren ooft, en toen hingen de tooneelknechten dikke slingers van groen en werkelijke rozen van Paestum langs de zuiltjes, langs het bedde, langs de gordijnen, ter zij van de deur.
- Het is prachtig, moèst de dominus wel weêr erkennen. Dit alles is in Rome héel mooi. Mooier dan wij het in Klein-Azië en Alexandrië krijgen. Maar het is bijna àl te mooi, dit triclinium van
| |
| |
een Atheensche hetaere. Ik vrees, dat zoo mooi decor afleidt van het spel zelf. Je begrijpt, in Plautus' tijd was het veel eenvoudiger. Al dat ivoor en verguld en al die rozen, en dat pauwebed... Zijn die gordijnen van zij...?!
- Met zij doorweven, zei de eerste choragus en zij allen voelden aan de zware stof. In Rome, dominus, wìl het publiek het zoo, vooral het publiek van de cavea...
- Hmm...! bromde beneden de beer: de ezel, nerveus maar welopgevoed, stampte alleen met de hoeven.
- En dan, zei de tweede choragus; moet je niet vergeten, dominus, we zijn betrekkelijk eenvoudig geworden. Lentullus Spinther liet, toen hij zijn spelen gaf, de meubels met echt zilver beslaan, Perreïus met goud en Nero wilde, dat àlles goud was, echt goud: alle meubels, requizieten en alle ornament op de costuums. Heusch, onze aedilen zijn nog verstandig je het niet nog mooier en echter te geven.
- Die pracht, zei de dominus, brauwefronsend; zal de dóod zijn van Terentius en Plautus.
- Kom, dominus, zei de choragus-eén; je jongentjes zullen er toch maar wàt goed tusschen doen, hoor...
En hij verschikte het lange rozenfestoen, dat de tooneelknecht van bronzen lamp had geslingerd naar geurvat verguld.
- Trek dan maar het siparium dicht, beval de dominus.
De exostra draaide terug, achter de zij-zuilen; het siparium schoof toe: het tweede gordijn, dat het tooneel verdeelde in een grooteren achtergrond en kleinen voorgrond, alleen voor den Proloog.
- Het is alles in orde, dominus, verzekerden de choragi.
In de cavea weêrklonk ongeduldig gestamp van zware schoenen en lichtere sandalen.
- Vooruit dan maar, zei de dominus. Mijn komedianten zullen wel klaar zijn...
In de cavea stampten zij, stampten zij heviger. Toen hielden de fonteintjes van geur op te spuiten hun sprenkelstraaltjes; het water vloeide niet meer.
| |
| |
- O-o-o-oh! juichte het volk, omdat het nu zoû beginnen.
Want het aularium daalde, rolde op naar beneden. Maar het siparium bleef nog toe geschoven. En de Prologus, op den voorgrond, reed te voorschijn, als Silenus op een ezel. Hij was de tweede senex van den troep, op den ezel van Nilus.
- Zie je, zei Nilus triumfeerend en wees den gladiatoren. Het is mijn ezel, waarop ik naar de markt ga!!
- Wij hadden best ònzen ezel kunnen verhuren, mompelden de bedelvan-Gallen ontevreden, nijdig. Onze ezel is ten minste een ezel van de Moeder der Goden... En dus geschìkter voor de Megalezische Spelen... Er ìs geen gerechtigheid meer in de wereld!
De tweede-senex reed voor. Hij had, als Silenus, een rijk kostuum van violetten mantel over amethystkleurige tuniek; zijn buik plooide zwaar te voorschijn; hij droeg den maskerkop van een ouden gluimigen sater, met druivetrossen en ranken, en ook ranken vertuitten den ezel, die rijk was getuigd; druivetrossen hingen hem langs zijn ooren. Hij balkte niet meer, maar de beer onder de planken maakte hem zenuwachtig en hij zweepte ontevreden met den staart.
Kinderlijke pret om ezel en Silenus had de cavea; er was een gedruisch van stemmen, terwijl wat de Prologus galmde, uitstekend van pas kwam:
Verwonderd zoû ik zijn zoo in hun zetels
Al wie daar zit mij niet belachlijk vond,
Niet praatte en proestte en poefte en hoestte en mij
Door eindeloos gemompel 't niet heel moeilijk
Zoû maken... Heeft beroemde mimus-speler
Of jong blankvellig komediantje niet
Al moeite zich op deze planken te
Handhaven...? Hoe zal ik dan, oude heer
Op m'n ezel, u een óogenblik maar boeien...!
En terwijl de Prologus voort ging stilte te vragen en te verklaren wat het onderwerp van het op te voeren blijspel was, traden langs
| |
| |
de zuilen, links en rechts, uit de fluitspelers, rechts drie met dubbelfluiten, hooge; drie links met lage dubbelfluiten.
En zij zetten zich, geheel voor op het proscaenium, op lage schabellen en begeleidden komiesch met lange, weeke uithalen en getremoleer de woorden van den Prologus.
- Het is, zeide Quintilianus ontevreden tot Plinius; die wulpsche muziek, die onzen tijd ontzenuwt. Hoor, het is als kattengekrijsch!
- Ge waardeert toch muziek, beste vriend, zei naast hem Verginius Rufus.
- Ge hebt ons zelfs geleerd, zei Plinius ter andere zijde van den grijsaard; dat Caïus Gracchus, de grootste redenaar van zijn tijd, bij zijn redevoeringen zich door een fluitist liet begeleiden, die hem op zijn tonarion-fluit den toon aangaf.
- Wij hebben tegenwoordig, zei Quintilianus; geen tonarion meer maar psaltherion en spadix en dan die Lydische fluiten daar, wier klanken verweeken wat er nog mannelijk in ons Romeinen gebleven is...
Achter hen, op de ridderbank, fluisterde Martialis tot Suetonius:
- Hij is geleerd en braaf, onze Quintilianus. Maar hij heeft een groote fout...
- En die is? vroeg Suetonius.
- Hij is niet modern. Dit is moderne muziek. Dat is wulpsch, wellustig, verdòrven als je het zoo noemen wilt. Dit hysterische kattegemiauw van die hooge, hooge rechterfluiten preludeert wat ons de Bacchides geven gaan: Cecilius en Cecilianus. Ik hoor mijn tijd weêrspiegeld in die muziek, die snerpt. Caïus Gracchus is reeds lang dood...
En hij zag naar Suetonius, schuin, wat de jonge man dacht...
- Een droge ziel, dacht Martialis. Jong, maar droog en hij daar voor mij, wijs, maar ouderwetsch...
Hij zag verder naast zich en dacht:
- Tacitus, de melancholie, Juvenalis, de verbitterdheid om hun tijd... Verginius Rufus, de antieke Romeinsche voornaamheid...
| |
| |
Frontinus, de brave soldaat met verborgen dichterziel... Plinius, Plinius is wien ik bemin en bewonder... Hij begrijpt alles, hij verontschuldigt àlles bijna, en hij zelve is zoo hoog en eenvoudig en rein... O, beminnelijkste ziel!... En ik... De onverbeterlijke levensgenieter...! Waarom niet?
Op het proscaenium week het siparium open, rechts en links: de Atheensche straat verzichtbaarde...
- Hoor...! dacht Martialis. De weeke, wulpsche, weelderige fluitmuziek gièrt omhoog... Ik hoû van dat krijschen, die schrille steeds hoogere snerpingen... Quintilianus, Quintilianus, dàt zijn de accoorden van onzen tijd! O, het is goed jong te zijn, niet te betreuren wat het Verleden ook goeds bood, maar te leven, zelfs onze vervallenheid: te leven het oogenblik, te plukken den dag! Carpere diem!! Bravo, bravo, de knappe knaapjes!
En zijn laatste woord juichte hij luid. Want de Prologus op zijn ezel, wijzende, toonde de beide Bacchides, die verschenen. Er ging een bewonderend gemompel door heel het Theater.
- O-o-o-oh! mompelde goedkeurend de cavea. Wat zijn ze mooi! En de een is net als de ander!
Maar de Prologus riep:
't Is Bacchus, die de Bàcchides u zendt;
Bacchanten, die haar Bacchanaliën dansen...
Het zijn twee zusters; Samische Bacchanten,
Hetaere van Athene, de eene; tweeling-
Zustren gelijken zij elkander als twee
Droppelen water, dropplen witte melk!
Haar oudrenpaar, gewijd in Bacchische
Mysteriën, noemden beiden Bacchis; Bacchis
Is de eene, de Atheensche; Bacchis ook
Is de andere, die komt van de reize...
--------------------------
En zelfs op de ridderbanken, in de orchestra, in het Tribunaal was een ontroering van bewondering. De Atheensche Bacchis trad uit
| |
| |
haar huis met hare slavinnen en verwelkomde hare zuster Bacchis, die van de reize kwam, en wie ook slavinnen omringden. De slavinnen waren vrouwen maar de twee hetaeren waren Cecilius en Cecilianus. Zij waren beiden geheel en al aan elkander gelijk, behalve dat Cecilianus, om te doen uitkomen, dat hij (zij) van de reize kwam, een dunne sluier geheel omhulde, dien hij af wierp in de handen der slavinnen voor hij (zij) zijne (hare) zuster omhelsde. Gekapt met de torenvormige, blonde pruiken, hunne eigene blonde krullen krullende onder den haarband links en rechts, de gouden rozen breed aan de slapen, waren hunne gezichten geschilderd naar de antieke maskers van Plinius met bizondere kunst: de grime geleek op een masker maar bleef toch een menschelijk gelaat om het gespeel der trekken, den lach om de oogen en mond. Groot waren de oogen, zwemmende in het zwart en het blauw onder de opgelegde, verlengende brauwen; blank en roosrood waren de wangen en de mond was met verhoogd aangetinte bovenlip toch verlengd, zoodat het type van den maskermuil was bewaard en de beide frissche jongensgezichten herschapen waren tot de even exotische, vreemd pervers ontroerende aangezichten van Cypersche beeldhouwkunst - aangetinte blanke kalksteen - kunst uit archaïschen tijd. Dat archaïsche kwam ook nog uit door het breede en hooge maar platte van hunne achterkapsels, waardoor het scheen, dat geheel hun maskergelaat ook platter werd; dat archaïsche kwam ook uit door hunne kleeding. Zij droegen beiden de zelfde peplos van ragfijn geplooid geel gaas - geel was de traditioneele kleur op de planken voor hetaeren en symbolizeerde haar goùdzucht-; de peplos was kort, tot de knieën, liet hun efebe-beenen bloot, de vier punten vielen zeer lang ter zijde met lange, gouden franje en kwasten, maar het ondergewaad van geel, met schelle gouden rozen doorweven, scheen er schitterend bij iedere beweging door heen en het geheele gewaad herinnerde om het nauwsluitende en dun plooierige aan de archaïsche Helleensche sculptuur. De beide jongens schoeide de soccus: de komedie-schoen, in onderscheid met de cothurnus of tragedie-laars, iets lager van zool en hak, maar toch vrij hoog van hak en zool hen
| |
| |
boven de planken heffend. En omdat Cecilius en Cecilianus geboren komedianten waren, gevoelden zij zich, zoodra hen de soccus schoeide, niet meer wie zij waren, maar wel wie zij voor moesten stellen. Gekapt, gekleed konden zij nog als bengels doen achter de scaena; geschoeid met den soccus werden zij plotseling comoedi, tooneelspelers, artiesten, waren zij Grieksche hetaeren, waren zij de beide Bacchides. Liepen zij nu ook op elkander toe met den tooneelpas, dien de soccus eischte, niet zoo wijd als de tragici loopen, maar wijder en rhythmischer dan wie ook loopt in het gewone leven. Gebaarden zij op de òpkrijschende, nerveuze snerpingen der Lydische fluitmuziek, hunne vreugde elkander te zien, omhelsden zij elkander...
-‘Mijne zuster!’
-‘Mijne zuster!’
En dansten te zamen.
Hun kreet had hel zuiver het Theater door geklonken. Wat maalden zij nú nog om den beer, die onder hun voeten in het gewelf bromde! Zij dachten om niets dan om hun dans. Zij zongen al dansend, eenstemmig, hun blijdschap. Hun maskermonden openden zich tuitende toe naar het verste en hoogste punt: naar de gladiatoren. Zij herkenden ze, maar wat gaf het hun wie daar zàt! Wie in de orchestra, wie in het Tribunaal! Zij zongen, zij dansten, terwijl de Prologus weg reed op zijn ezel.
En waren hunne aangezichten en kleeding archaïesch, vooral archaïesch herschiepen zij zich door hun rhythmiesch afgemeten beweeg. Op den gelijkmatig wijden soccus-tred, die hun nauwe gewaad verwijdde, het gazen geplooi telkens uit waaierde, met de houdingen hunner schrale efebe-armen, die bogen rechthoekig de ellebogen en uitspreidden de bejuweelde vingers met opgezette, héel lange nagels, als vreemde vlinders of vogelvlerken, bezielden zij hunne uiterlijkheid tot een levend archaïesch beeld, dat wel af stak in het nieuw-Grieksche décor en vooral in dit modern Latijnsche Theater, maar dat, zag de toeschouwer alleen naar hen, hem ontroerde als een uiting van verfijndste en toch zuiver geblevene kunst. Zij dansten, reciteerden, bewogen, zongen...
| |
| |
- A-a-ah! bewonderden de gladiatoren, de soldaten, de meiden, de Gallen, de matrozen, de kooplui.
- Dat zijn de tweelingen van Crispina, fluisterde Fabulla, die hen pràchtig vond, tot Domitilla en de Virgo Maxima...
- Ziin dàt je jongens? fluisterde bewonderend Domitia tot Crispina.
De moeder van Cecilius en Cecilianus wendde het gloeiend gelaat naar de Keizerin.
- Ja, Augusta, bekende zij, de oogen neêr geslagen; toen glimlachend, ze op slaande naar de vraagster...
- Quintilianus... vroeg Plinius bijna schalk; hoe vindt ge nú onze Hero en Leandros?
- Ze zijn hoogst bevallig en buitengewoon kunstvol, zei Quintilianus; maar ik geef de voorkeur aan het fijne fluitspel van Zozimus op de ongelijke twee pijpen, boven dit snerpen op zoo veel gelijke fluiten, dat overdreven wordt...
- Het is prachtig! boog Martialis zich naar hen toe. Ze zijn archaïesch en hun kunst is toch modern, omdat zij zoeken de nieuwe emoties in het oude! Zij beelden geheel en al onze eeuw uit, die moê is van alles en zichzelf en zoekt, zoekt, zoekt, zelfs in ons Verleden! Zij zijn kunstenaars, die jongens, zoo als ik er nooit heb gezien en ze weten misschien zelf niet, dat ze het zoo zijn...
- Wat mooi van hen is, waardeerde Quintilianus; is, dat zij statariesch blijven, terwijl zij in Hero en Leandros geheel en al motoriesch waren. Zij zijn telkens zoo als zij moèten zijn.
- Eischt Plautus' komedie nooit anders dan statariesch spel? vroeg Juvenalis.
- Zulke gematigde karakterspelen, zei Quintilianus; zijn meer statariesch: bedáard, hoewel komiesch, altijd hóog-komiesch en nooit motoriesch: fèl bewogen. Toen zij Hero en Leandros mimeerden, deden zij het mooi motoriesch - hartstochtelijk - zoo als het moest. Als zij dit motoriesch deden, zoû het een klucht worden, niet waar. Die jongens hebben veel maat en rhythme in hun spel en voelen zuiver hoe ver zij kunnen gaan.
- Maar dit begin is niet in Plautus aangegeven en werd nooit zoo
| |
| |
in Plautus' tijd gespeeld, critizeerde bescheiden de jonge Suetonius.
- Wat doet er dàt toe? viel heftig Martialis in. Het modernizeert het eeuw-oude stuk... Het verfrischt het! Het verjeugdigt het!
Hij klapte heftig in de handen.
Het Theater weêrdaverde van handengeklater en juichend geroep. De Atheensche Bacchis geleidde hare zuster in huis. De slavinnen volgden. De adulescens, ongemaskerd, trad op, rijk gekleed in veelkleurig gewaad, - veelkleurig steeds was de jongerol gedost - en terwijl hij, ijdel, lonkte naar Fabulla, die hij herkende uit Nilus' taveerne, sprak hij hoog uit, reciteerde hij van zijn liefde voor Bacchis, de Vreemdelinge... die hij na gereisd was... Terwijl de fluiten het melodrama aangaven in ondertoon.
Fabulla was geslagen van bewondering... en zóo, dat zij in hare illuzie wankelde. En niet dòrst meer hopen, dat zij ooit op deze planken een ‘vrouwerol’ zoû spelen, al reciteerde zij, zong zij, danste zij. Terwijl de adulescens naar haar lonkte, in zijn liefdesbetuig, smàchtte naar haar toe, dacht zij steeds aan Cecilius en Cecilianus. Wat!? Die bengels, die bij Nilus op de andere knie van Colosseros óver haar hadden gehost en haar hadden tegen gesproken, waren zulke artiesten?! Zij begreep genoeg om te voelen dat dit kunst was, kunst jaren lang, van kind af gevoeld en bestudeerd, kunst tot een volmaaktheid gebracht, die maar niet door een patricische zoo even na te bootsen zoû zijn. Hoe hadden zij niet zich gratievol en rhythmiesch bewogen, op de maat van de fluitmuziek, hadden zij niet gezègd en gezongen, klaar, duidelijk, hèl, overal in het Theater verstaanbaar... In hun uitspraak was iets geweest, dat zij voelde nooit te zullen kunnen benaderen: de zeer letterkundige en daarbij theatrale uitspraak van het Latijn, die aan ieder woord zijn waarde gaf... Zij voelde het alles zóo, dat zij op éenmaal bang werd voor eigen eerzucht en verlangen... En zij begreep, dat de ‘vrouw’ misschien voor dit theater niet geschikt was, en zij nooit het ideaal zoû kunnen bereiken, dat die lange, slank heupige knapen met hun schrale, slechts even vrouwelijke efebe-leden beter uitbeeldden. Dat vreemd aandoend perverse, dat ‘archaïsche’, dat hunne hiëratische gebaren zoo mooi hadden
| |
| |
weêr gegeven, hunne geschoolde, uitgalmende stemmen zoo zuiver hadden zingend gezegd! Zij begreep, dat zij te klein was, te mollig, geen stem zoû hebben; zij begreep het alles in eens. In het tooneelspel moesten de vrouwerollen door knapen worden vervuld!
En zij stelde zich voor, dat zij daar ginds, op de planken, een der Bacchides spelen zoû... Maar zij zoû sidderen en rillen van angst voor die duizenden oogen: zij zoû... zij zoû belàchelijk zijn! Terwijl juist die jongens waren wat zij moesten zijn!
Het was haar in haar reeds zorgvolle stemming om den moord op Nigrina, waarvan men verdacht, dat zij zoû weten, zoo een bittere teleurstelling, dat zij zich achter de andere vrouwen boog naar Crispina en haar bijna hard-op, met een hatelijken, nijdigen grijns vroeg:
- Crispina...! Ben je tevreden... over je tweelingen??
De adulescens smachtte van liefde. De exostra draaide. Het weel-derige huis van de Atheensche Bacchis verzichtbaarde in pracht van scharlaken gordijnen, pauwebed, verguld vaatwerk, rozen-kransen, die de aedilen aan de scenische uitmonstering hadden verspild. Tusschen die weelde zaten de Bacchides, de zuster-hetaeren; door de opene deur zagen zij den adulescens, wezen zij, fluisterden zij met elkaâr...
- O-oh! juichte de cavea. Zoo was het goed! Die pracht, dat was zoo als het behoorde! Die hoog gehakte, geel gedoste, ‘goudzuchtige’ meretrices in die overdreven, theater-traditioneele weelde te zien vóor draaien op de exostra, terwijl wulpscher, rechts, de fluiten hooger en hooger stegen in melodie, en rommelender links begeleidden, en de adulescens zijn stem in recitatief verhief...
- Bromt daar een beer? vroeg Domitia.
- Neen, het zijn de linkerfluiten, meende de Virgo Maxima.
...dàt was mooi en zóo kon je nog een stuk van Plautus, een hoogere palliata zien! De intrigue was bijzaak; de ornamentatie was het voornaamste!
De cavea donderde los van applaus en nièt om den adulescens: alleen om de twee weelderige Bacchides, te voorschijn draaiend op de beweegbare exostra...
| |
| |
Cecilius, Cecilianus rezen van het pauwe-bed, waar zij elkander in zusterlijke omhelzing hielden omvat: Cecilius, de Atheensche, begon:
- Zoû 't niet, o zuster, 't beste zijn, zoo ik,
Terwijl gij zweegt, sprak met dien jongeling daar?
- Doe dat, mijn liefste...
viel in Cecilianus...
In het rood gezeefde licht, dat oranje en purper van onwerkelijke weelde maakte al het scharlaken en verguld om hen heen - purper de gordijnen, oranje de gewaden, oranje vooral hun goud-gestuivelde pruiken, vreemd onwaar van purperblos hun als masker geschilderde gezichten - bleven zij statariesch: kalm, glimlachend, schàlk, ondeugend, pervers, sierlijk maar ónbewogen omdat dit immers de rustige palliata was, het hoogere blijspel, dat nooit kluchtig mocht worden, dat luchtig Plautiesch moest blijven... het realisme der komedie alleen veridealizeerd door dat fijne spel, dat zangerig fluit-gesteunde zeggen, die wonderpracht van choragium.
Buiten, onverwachts, weêrklaterden fanfaren. Het was of een bliksemende schok het Theater door voer. Iedereen stond op: de minste straatjongen tot de Keizerin toe. In ijl schoten tooneel-knechten toe met brandende lonten, ontstaken den wierook in de vazen vóor het rechtsche Tribunaal. Het aularium rolde haastig op. In de keizerlijke loge verschenen paleis-officieren, schaarden zich, spere- en schilde-kletterend op de trappenvlucht, de Praetorianen.
Domitianus verscheen.
- Ave Caezar-Imperator! galmde het luid, schel, hoog, diep, bassig weêrechoënd tegen de wanden.
De patricische stemmen, de plebeïsche stemmen, van af de Consuls tot de straatjongens, riepen den galmenden groet; de waardige stemmen der Senatoren omlaag vermengden zich met die der oprecht juichende gladiatoren omhoog; die der cavea met
| |
| |
die der ridderbanken; die der mannen met die der vrouwen; en óver het Tribunaal, waar de Keizer verscheen, had hel uit weêrklonken de groet der Keizerin en harer vrouwen...
Domitianus, langzaam, trad verder de loge in. Hij had een schuw nijdigen blik als of hij bang was en boos te gelijker tijd; bijziende, knepen zijn oogen dicht... Hij was groot; voor zijn vijf-en-veertig jaren zag hij er oud en ziekelijk uit. Er was iets mistroostigs en lijdends in hem. Hij droeg een purperen toga en een gouden eiklof-krans om zijn bijna geheel kalen kruin. Zijn gezwollen lijf puilde onder het purper; zijn beenen stonden schraal. Hij was eenmaal welgemaakt en van mannelijke schoonheid geweest; hij scheen nu gesloopt, vervallen. Zijn lichaam was ziek en zijn ziel. Hij was in zich gek van angst, achterdocht, twijfel, berouw. Maar hij hield meestal zijn krankzinnigheid in zich geborgen, in het bijzijn van anderen. Hij was onverwachts gekomen in het Theater omdat hij dezen dag van feest te bang was geworden in het Palatium. Hij was zeer omringd, door zijn officieren, cubicularii, knapen. Een nar was aan zijn zijde, mismaakt en gebocheld. Toen Domitianus zich zette, met nauwelijks een aarzelenden hoofdknik naar wie hem toe gejuicht hadden, hurkte de nar, zonder kluchtigheid aan zijn voet en sprak héel ernstig met den Keizer. De nar grappigde niet; de Keizer, ook ernstig, antwoordde. Om hem heen zetten zich Saturius, decurio cubiculariorum - opperste der kamerlingen, - Parthenius, Sigurius en Crispinus, zijn gunsteling, en zijn lieveling: de knaap Earinus... De wierook wolkte dik uit de schalen.
In het Theater was iedereen weêr gezeten. Maar de vorige luchtige atmosfeer was versomberd. Het was stikwarm geworden naar mate de stovende zon steeg, door het velarium neêr zevende een onweêrsachtig broeienden lentegloed. Toen het aularium neêr gerold was, vertoonde het tooneel zich met den scaena-muur. Herhaalde zich wat reeds vertoond was. Rolde het aularium weêr op. Weêrklonken hier en daar, schuchter, kreten:
- Water... Water...
Het water ruischte als een droppelengordijn de wanden, de
| |
| |
trappen langs; de geuren ontspoten, ook voor het Tribunaal van den Keizer. Langzamerhand dorsten de toeschouwers weêr wellustig snuiven de frischte en den geur, te spuwen, te praten, zelfs te lachen. Een overmoedige jongen dorst dieren na doen: een hond, hij blafte; een schaap, hij blerde; een haan, hij kraaide: voor minder werd men gekruisigd! In het Tribunaal der Keizerin bleven de vrouwen ernstig staren. De Keizer praatte door met den nar...
Achter het aularium haastte de dominus zenuwachtig, woedend om de herhaling, de choragi en de knechten. Zoû het begin van de Bacchides worden herhaald. Prologus op ezel reed voor, reciteerde; fluitspel snerpte; Cecilius en Cecilianus traden op als zij waren op getreden...
De menigte, allen druk plotseling vergetende bij hun schitterende wederverschijning, barstte los in gerhythmeerd maar razend gejuich, in maat kletterend handengeklap en -geklater. De jongens dansten... En het blijspel ontrolde geleidelijk. Het boeide. De Keizer bewoog niet meer. Als aandoeningloos zat hij te kijken, vroeg nu en dan, ernstig, iets aan zijn nar. Met de anderen sprak hij niet, zelfs niet met Crispinus. Nu en dan blikte hij onverwachts in het Theater, dook weêr terug in zijn purper, loenschte zijlings naar het schouwspel. Het scheen wel, dat hij belang ging stellen. De klassieke, hoogere komedie, de palliata werd met de moderne opvatting, die de dominus, trots zijn liefde voor de antieke schrijvers onvermijdelijk achtte, in volmaaktheid gespeeld. Na het groote tooneel van de twee meretrices en den adulescens was weêr uitbùndig rhythmiesch gejuich. Syrus, die de rol van Chrysalus speelde, de listige slaaf, die het noodige geld altijd weêr voor zijn jongen meester weet te tooveren door handige intrigue en verwikkeling, wàs prachtig! Hij was heerlijk van drieste onbeschaamdheid: hij was de volijverige servus currens, die, altijd haastig doende, intrigeert en het terrein behoudt, al bederft zijn verliefde jonge meester ook telkens alles. En dan de senex!! De eerste vooral, Nicobulus! O, die beide ‘grijsaards’ met hun groote maskerkoppen, die grijnsden boos aan de eene zijde en gemoedelijker grappigden ter andere! Hoe de menigte om hen làchte als
| |
| |
zij eerst den eenen, dan weêr den anderen kant van hun maskerkop draaiden naar het publiek. Geheel vergeten was het, dat Domitianus daar zat. Hij zat immers zoo rustig in zijn purper gedoken, te kijken... Ja, hij keek: hij volgde die klassieke Plautus-intrigue, met die twee vaders, die, terwijl zij hunne zoons willen verlossen uit de strikken dier verleidelijke Bacchides, er zelve in vallen! O, het slot, als die ‘grijsaards’, terwijl te voorschijn draaide de schitterende exostra met de rozenkransen en het pauwe-bed en de, met verguld vaatwerk beladen, citroenhouten tafel, door de twee meretrices worden verlokt, verleid, beleerd, belachen, tot zij nooit meer hun zonen ièts zullen durven verwijten! Hoe zij speelden de beide ‘grijsaards’, de beide ‘jonge-rollen’, de beide ‘vrouwe-rollen’ vooral! Hoe hij speelde, de ‘eerste-slaverol’! De ‘paraziet’? Nu, die trad maar éven op: je merkte hem bijna niet... Jammer, een ‘paraziet’, die een goede rol had, was altijd wel aardig. Maar deze ‘paraziet’ had bijna geen rol... Hij speelde ook slecht: hè, die ‘paraziet’!
- Ik begrijp er àlles van! zei, verrast over zichzelf, Sila, de matrozenmeid, tot haar matroos.
Het was ook niet moeilijk al was het zoo mooi. Het werd alles zoo regelmatig ontwikkeld. Het werd een weinig statig en in niet te snel tempo statariesch gezegd en gedanst en gerekt. De dominus, tusschen de zuilen der scaena, lette nauwkeurig op, dat het tempo werd ingehouden. Nergens mocht het worden een klucht, zelfs niet als de ‘slaaf’ hijgende, dravende, op kwam.
En toen het einde! O, het heerlijke eind! De beide Bacchides, op de òpgesnerpte fluitmuziek-kattegemiauw, vond Quintilianus! - dansten rond met de beide vaders harer minnaars, die kwamen kijken om een hoek... Zij dansten op de exostra, op het proscaenium; zij dansten van huis uit op straat, van op straat weêr in huis; zij omstrengelden de ‘grijsaards’ met de rozenfestoenen, zij schonken hun de vergulde bekers in, uit de vergulde kannen...
- Het zijn mijn jongens... dacht Crispina, in een verrassing om zichzelve.
Zij bewonderde ze, zij had ze lièf omdat ze zoo mooi waren! En
| |
| |
ze vond het zoo vreemd, dat niemand in het Theater vermoedelijk wist, dàt het haar jongens waren, dan juist... in dit Tribunaal, de Keizerin en deze vrouwen! Het maakte haar àngstig en toch berustigde het haar ook weêr. Ach, er was nu niets te verbergen... Toch... Zoû Crispinus daar ginds den Keizer ook zoo ruw...? Zoû de Keizer dan verontschuldigen...? Hij verontschuldigde wel èrger dingen; hij strafte zwaar minder vergrijp dan tweelingen hebben van een histrio en die geschenk geven aan een dominus... O, de lieve, mooie jongens, de schatten! De twee schàtten! Zij glimlachte ze bijna toe, trouwens iedereen glimlachte. En kijk!! De Keizer glimlachte!! Gedoken steeds, glimlachte hij! Wat waren ze dan ook gratieus, in dat bacchanaal der Bacchides! Telkens, als de ‘grijsaards’ wankelden, dronken, tegen elkaâr, kusten zij de twee ‘minnaars’ heimelijk en omdansten dàn weêr de twee vaders. En de orgie eindigde, steeds rhythmiesch, statariesch, in nooit tè hevig tempo met den bacchischen dans van alle zes: meretrices, vaders, zonen...
Toen barstte los het clare adplaudere: het klinkend, klaterend applaus, waarom de dominus-gregis zelve, in rijk slepend gewaad, de Bacchides aan zijne zijde, en omringd door den grex, vroeg, na kort slotwoord van moraal...
En groetten zij hun theatergroet tot den Keizer, de Keizerin, het publiek en rolde het aularium òp, eerst hunne soccus-voeten, ten laatste hunne hoofden veronzichtbarend...
Overal in de zaal ontloken commentaren. Van af de orchestra tot de hoogste omgang toe, was deze palliata buitengewoon in den smaak gevallen. De letterkundige groep om Verginius Rufus en Plinius waardeerde het weêr eens ‘Plautus’ te hebben gezien, al was deze vorm dan ook zéer gemodernizeerd, om het vóorspel en naspel van dans en zang der twee ‘vrouwe-rollen’, om de nog modernere fluitmuziek ook, om al het moderne choragium: al die pracht, die Plautus zelve verbaasd zoû hebben doen staan. Maar de cavea waardeerde juist die pracht, ingeweven in de oude komedie; en de delicati, de sierlijke jongelui met de zómerringen reeds aan de vingers, in de ridderbanken, tusschen de matronen, de
| |
| |
ontzenuwde patricische vrouwen, den kristallen koelbal tusschen de warme palmen bewegend, waardeerden, met Grieksche woorden nuffig emailleerend hunne waardeering, dat dit spel met Grièksche tint was vertoond, dat de twee Bacchides zelve zoo ‘Grieksch’ waren geweest, omdat ‘Grieksch’ toch eigenlijk voornaam was, de mode...
Grieksch, zeker Grieksch. Maar de voorstelling, zoo Grieksch begonnen, met een gemodernizeerde en gegraecizeerde ‘Bacchides’ voort gezet, zoû thans worden Latijnsch, zoo Latijnsch als het kon. Aularium neêr, maar siparium nog toe, was achter het tweede groote drukte en voorbereiding voor het eerste mimus-spel, terwijl, na korte pauze slechts, dat water vloeide en geur ont-spoot, een tusschenspel op het proscaenium plaats had. Dat was om het volk te doen lachen, want de patriciërs praatten er rustig door heen, stonden op, begroetten elkaâr.
De Keizer, in zijn loge, scheen beminnelijk: hij ontbood bij zich de twee Consuls met den praetor, de aedilen: gedoken in zijn purper stond hij niet op, sprak zittende een enkel woord met de ontbodenen, die bleven staan. Hij ontbood na hen den ouden Verginius Rufus en Plinius; hij scheen zich geweld aan te doen beminnelijk te zijn: een bui, die meestal niets goeds voorspelde; tot opstaan kwam hij niet. Ziekelijk bleef hij in zijn zetel zitten. En het volk, na die wel mooie, vroolijke, maar toch wel erg ‘statarische’ Bacchides, die het nog frisch van aandacht had kunnen waardeeren èn om de pracht, èn om Cecilius en Cecilianus vooral, ontspande in kluchtige vroolijkheid om wat gedaan werd voor het siparium...
Andere, lager komische fluitspelers dansten te gelijk, dat zij floten; hunne dubbelfluiten sloten met het capistrum - den band - om de wangen en het achterhoofd. Zoo verloor zich ook niet de lucht, die zij bliezen. Verschillende hunner traden op met dieren: zij dansten planipes - ongeschoeid - een klein naspel, een atellana; zij waren grotesk gegrimeerd; zij kwamen op met bokken en geiten; zij zongen van obscene dingen; zij waren Maccus, Pappus, Dossenus, de drie paljas-typen, die het volk beminde; zij waren Acco, Mormo, Alfito, de drie oude, buikige vrouwen -
| |
| |
maar door mannen gespeeld, - die zingend verhaalden en gebaarden van kluchtige geboorten en miskramen, en de kluchtgodinnen van de Vruchtbaarheid zijn; zij hadden groote ooren, dik lippige muilen, schele oogen, bochels; zij waren mal, obsceen grotesk, vraatzuchtig; zij sloegen elkaâr, vielen plat op elkaâr over den grond. Zij zongen toespelingen, niet te gewaagd in dezen tijd, en tusschen hen liep de stupidus-graecus, de clown, die er van alle de anderen kreeg van langs en de grootste vermakelijkheid was.
En het volk lachte, schaterde, bulderde, terwijl de patriciërs deden of zij niet zagen en zich met elkander onderhielden, en aan de voeten van Domitianus, die, gedoken - rug gekeerd naar het Theater, - sprak met wie hij ontboden had, de keizerlijke nar, minachtend, strak, hóogst ernstig, bleef staren over de cavea.
Cecilius en Cecilianus, in hun kamertje, ontkleedden zich koortsig, want nu de Bacchides waren gespeeld en zij niet meer hadden te doen, wilden zij in het Theater de na-spelen zien: de atellanae, en dan de exodium-spelen!
- Jongens, zei de dominus, stralend, alles van den beer vergeten; jullie hebben mooi gespeeld!
- Dominus, zei Cecilius; we voèlden, dat we mooi speelden.
- ...Dat we héel mooi speelden, kwam Cecilianus na.
- Nu mogen we wel gaan kijken, hè?
- Mogen we kijken?
- Ruim netjes je boeltje eerst op...
Dat zouden ze doen. Daarvoor waren ze tè goede comoedi. En dan die kostbare costuums, die aan het Theater behoorden! De tweede choragus zelfs kwam er naar kijken, ze halen...
- Wees niet bang, choragus: kijk, we vouwen alles keurig op.
- ...keurig op!
...en nam de costuums meê, om ze te brengen in deparascaena.
De jongens wieschen zich aan het kraantje. Maar Thymele, de beroemde danseres, kwam aan, met Gymnazium en de tonstrix achter zich.
- Jullie waren prachtig, jongens, zei Thymele; maar maak nu, datje weg komt, vlug!
| |
| |
-We waren goèd, hè? bluften de jongens, zich poetsende.
- Meer dan goed, zei Gymnazium, en de tonstrix, lief lachje:
- Wat zagen ze er schàttig uit!
De kleedster kwam met Thymele's gewaad.
- Laat eens kijken! zei Cecilianus, nieuwsgierig, jaloersch.
- ...kijken! zei Cecilius, want voelde het zelfde belang, en veegde haastig te gelijker tijd langs zijn neus: hunne grime werd een mengelmoes van roode en zwarte en blauwe vegen.
- Je hebt toch geen mooiere jurk dan ik had?? vroeg Cecilianus angstig.
De vier vrouwen lachten luid op.
- Niet zóo mooi!! troostte Thymele. Kom lievelingen, hoepel op. Gymnazium moet mij nu kappen. Of liever, kom: laat mij je eerst flink zoenen op je lieve bakkesen...
- Thymele, ik ben nog rood en blauw! riep Cecilianus.
- ...En ik zwart en wit! protesteerde Cecilius.
- Dat doet er niet toe, zei Thymele.
Zij was bijna zoo lang als de jongens, rank en mager. Zij had zelve iets van een jongen. En schertsend greep zij Cecilius in haar armen en zoende, zoende hem.
De vrouwen lachten van de pret.
- Dan zoen ik Cecilianus, zei de kleedster en omgreep Cecilianus en zoende hem.
- Wil je wel eens laten! riep Cecilianus, als een maagd, die bedrongen werd.
Maar Cecilius riep:
- Dan zoen ik de tonstrix, omdat ze me zoo mooi heeft gekapt!
En hij omgreep de lief lachende tonstrix en zoende haar: zij gierde van pleizier en zoende terug.
- En wat nu met mij? riep de voormalige, de dikke Gymnazium. Waarachtig, ik word niet meer gezoend. Nou, dan zoen ik ook maar niet meer!
En zij deed of zij er treurig om was, voor de grap. Maar de jongens omgrepen haar, tolden rond met haar en zoenden, zoenden haar. Zij zoende hen terug, heel moederlijk: het waren toch
| |
| |
aardige bengels. Toen wipten ze weg, en er was nog blauw om Cecilianus' oogen en Cecilius had éen roode wang en beider brauwen en wimpers zagen koolzwart.
- Vooruit! Vooruit! haastten de jongens elkaâr. Hè, wat hebben ons die vrouwen gezoend!
En ze veegden aan hun gloeiende wangen. Ze slipten door deur en gang en deur. Ze waren in de praecinctio, achter het Tribunaal van de Keizerin en keken éven, tusschen do sierlijk gedoste slavinnen en vrijgelatenen door, naar de hooge vrouwen. Zij zagen dier ruggen, in de geborduurde veelkleurige stoffen harer feestmantels, die plooiden onder hare bloote schouders af. En Crispina, half ter zijde gezeten naast de Keizerin, wendde zich, zoo als eene vaag omwendt als er wie of wat ook achter voorbij gaat. Zij zag hare jongens in de oogen. Zij herkende ze niet dàdelijk. Ze waren mooi blond maar met vuile gezichten, zij gluurden onbewust pervers om die tè donkere brauwen en wimpers. Maar toen zij ze herkende, had zij even een schok, een ontroering.
Fabulla zag hen ook. En Fabulla riep tot de Keizerin, tot de Virgo Maxima, tot Domitilla:
- Kijk, de tweelingen van Crispina!
Crispina schrikte; allen keken om en lachten. Maar de jongens, betrapt, dat zij de Keizerinne-loge hadden ingegluurd, repten zich wat zij zich reppen konden, de praecinctio langs. Toen, te gelijker tijd, bleven zij staan.
- Wàt zei ze?
- ...Ja, wat zei ze?
- Wat zei die Fabulla?
- Wat zei ze toch!
- Dat wij waren...?
- ...Wij...?
- De tweelingen...?
- Ja, de tweelingen van...?
- ...van Crispina?
- Crispina? Wie is Crispina?
| |
| |
- Was Crispina dáar? In het Tribunaal?
Wie is Crispina? Er zat naast de Keizerin, rechts, de Virgo Maxima... Naast de Virgo Maxima...
- Domitilla, 's Keizers nicht. En naast die, Fabulla...
- En links van de Keizerin...?
- Was dat Crispina! Onze moeder??
- Ik weet het niet...!?
- ...Ik weet het ook niet...!?
Ze zagen elkaâr aan, toen om, en op. Het Theater, de cavea was vol. Het was broeiend warm onder het roode velarium. Het was meer dan middag; de wind had zich gelegd, het velarium hing, slap uitgegolfd, bijna roerloos. Het water, de marmeren wanden langs, tappelde. Pff... wat was het warm: zoû er onweêr dreigen...? En nergens een plaats, naar het scheen...
Maar iedereen herkende hen. Hoewel de atellana heel grappig was, met Pappus en Maccus, zagen aller oogen hun toe. En riepen stemmen:
- Cecilius! Cecilianus!! Kom hier!
Het waren de matrozen van Ostia, het waren de slagers, warmoeziers, ooftverkoopers van het Velabrum, het waren de Gallen, het waren Taurus en zijn meiden, het waren de vollers en de soldaten. Het waren niet de voornamere winkeliers van den Vicus Tuscus; het was niet Tryfo, de boekhandelaar: die waren allen te deftig om den twee komediantjes plaats in te schikken. Maar van héel hoog bulderden de gladiatoren:
- Jòngens! Kom hier! Cecilius! Cecilianus!!
Carpoforus en Colosseros bulderden het zoo overheerschend, dat zelfs de Keizer omzag. Zijn nar eveneens. Zij keken naar boven, terwijl de jongens op den roep der gladiatoren wuifden en de trappen vlug op klauterden. En de Keizer wees Plinius en Verginius Rufus, met wie hij sprak, zeker Carpoforus, dien hij herkende, en die zijn geliefde zwaardvechter was.
De jongens bereikten de hoogste omgang. Het was er vol, vol. En het was er warm. Het was er als een roode oven zoo vlak onder het roode, brandende velarium... En er was geen plaats. Al de
| |
| |
gladiatoren van het Colosseum, al de wagenmenners van het Circus Maximus, met tal van soldaten hadden zich daar opgeschoten en allen waren als met rooden gloed overgoten.
- Kom dan maar weêr op mijn knie, zei Colosseros tot Cecilius.
- Zit jij maar hier boven, zei Carpoforus tot Cecilianus.
En de Jager pakte zijn korten mantel te samen als tot een kussen en deed Cecilianus daarop, op de praecinctio, zitten boven zijn hoofd; hij trok Cecilianus' ranke beenen over zijn zware schouders. De jongen lachte; hij zat kleintjes, als op een groot paard, on Carpoforus' breeden nek; hij hoste speelsch als een kind on en neêr, zijn handen aan Carpoforus' ooren, deed hij of hij mende.
- Zitje goed?
- Ik zit heel goed, Jager. Zit jij goed, broêrtje?
Cecilius zat goed. Plots riepen ze te gelijker tijd:
- Maar ze spelen een parodie op òns...!
In der daad, Pappus en Maccus, voór het siparium, speelden een parodie op de Bacchides. Het was de traditie: de atellana vertoonde zeer vaak de parodie op de voorafgegane ‘statarische’ palliata. De jongens hadden er dol pleizier om. Pappus en Maccus deden kluchtig Cecilius na en Cecilianus: zij liepen met den soccus-tred; zij droegen dunne, hooge pruiken; zij zongen met valsche falsetten; zij mimeerden hun bevalligheid na; de jongens schaterden van het lachen! Af van de planken, soccus uit, waren zij weêr kinderen, hadden zij pret, hoste Cecilius op Colosseros' knie, reed Cecilianus, schaterlachende, paardje op den massieven nek van Carpoforus, die zijn vuisten om de enkels van den jongen sloeg.
Het aularium òp. Applaus. Broeiende warmte; boven het velarium rolde de donder... De toeschouwers snakten naar adem.
- Wàter! Watèr!!
...Er stroomden de waterstralen, ontspoten de geuren daar ginds. De jongens snoven de geuren op. Lèkker vonden ze dat!
- Wat ben je nog blàuw! zei Colosseros tot Cecilius; om je oogen!
- Thymele heeft ons ook zoo gehaast, mopperde Cecilius.
- Ja... heeft ons vreéslijk gehaast... mopperde Cecilianus. Om- | |
| |
dat Gymnazium haar happen moest...
Colosseros maakte zijn vinger goed nat met spog en veegde er meê om Cecilius' oogen. Carpoforus schepte water uit het gootje aan zijn voet en waschte Cecilianus. Als zoete kinderen lieten de komediantjes zich poetsen. De fluiten snerpten. Neêr het aularium. Heftig applaus. De patriciërs zetten zich weêr.
Eindeloos duurde, volgens de traditie, de voorstelling, sleepte zich voort met de atellanae, die elkander volgden. In het publiek zuchtten zij op, bewogen zich te vergeefs om te verademen, puften. Het was heerlijk komedìanten te zien, maar het was wel stikwarm, zoo broeiend... Het was nu tegen het negende uur. Weg mocht niemand, nu de Keizer er was. Weg wilde ook niemamd. ‘De Koffer’ toch zien, met Latinus! ‘De Koffer’... Ja, ‘De Koffer’! Goden, het was niet meer om uit te houden! Al was de Keizer er, al was er het Hof, kwinkslagen sloegen toch links en rechts, als vogels, die de vleugels uitslaan in een kooi. Het mocht wel, binnen zekere grenzen. Het was toch een volksfeest?! Er werd wel wat geduld. Tijdens de palliata was het publiek aandachtig geweest. Nu was het toch echt om te lachen, pret te hebben. ‘De Koffer’: het mimusspel van Publilius: overspel-tafereelen! Thymele verborg haar minnaar, die Latinus was, in een koffer. De stupidus - hij heette Corinthus - was de bedrogen echtgenoot. Hoe ze om hem lachten: Thymele dànste; hoe ze danste op, om, tegen den koffer aan! Latinus dook uit den koffer weêr, sprong omhoog... De jongens vonden het dòl. Ze vermaakten zich als kinderen; zij, die zelve de talentvolle comaedi waren, die speelden, zongen, dansten de Bacchides. De gladiatoren bulderden om de moppen van Latinus. Nilus schaterde. De heele zaal schaterde...
Het werd heel donker... Hoe donker werd het! En het broeide, het broeide, in den nu donkerrooden oven.
- Lùcht! riep een mannestem, naast een bezwijmende vrouw.
- Lucht! Lucht! Lucht!! riep het van alle kanten.
Een geknars. Een geruisen. Het velarium rolde open, naar de scaena toe...
| |
| |
- A-a-a-ah! juichten de gladiatoren, ruim ademend.
De beelden, die het Theater omkransten, verzichtbaarden in hunne verstarring. Maar de lucht was zwaar zwartgrauw met wolkgevaarte bedekt. Enkele droppelen vielen.
- O-o-oh! klonk het teleurgesteld in de cavea, omdat het te regenen begon.
Het velarium bleef ongeveer half het Theater beschutten, ten gerieve van het Hof en de Aanzienlijken. Het was pauze. Oogen keken angstig naar boven, naar de donkere, donkere lucht. Maar ze zouden ‘Laureolus’ zien, ‘Laureolus’, waar ze meê dweepten.
- Met Lentulus! Met Lentulus! juichten Cecilius en Cecilianus.
- ‘Laureolus’!! eischte de cavea, hoewel tusschenspel nog voor het siparium vertoond werd.
Het werd eén kreet:
- ‘Laureolus’!!!
Boven het Theater rommelde het onweêr. Scheen het af te drijven. De ondergaande zon brak de wolken door, scheen, schuin, rossig, langs de beeldenrij, die het Theater bekroonde, op het tooneel. Het siparium schoof links en rechts open.
- A-a-ah! juichte het publiek.
Het was het groote mimus-spel: ‘Laureolus’, het meest geliefde. Allen, die daar zaten, spitsten zich, om te zien. Want het was het grootsche kijkspel. Het was ‘Laureolus’, de zeeroover, de dief en Lentulus speelde hem! Kijk toch: het was een storm en het rooverschip van Laureolus leed schipbreuk. De muziek der fluiten raasde: de fluitspelers, rechts en links, bliezen zich, tot bèrstens toe, den adem uit achter het capistrum... Hun aderen stonden aan de slapen gezwollen. De geesten van den storm dansten in de lucht, over de golven. Het schip verging, maar Laureolus redde zich. Hij redde zich uit alle verwikkelingen en toevallige moeilijkheden, opgestapeld in het mimus-drama. Hij redde zich, gepakt, uit de handen zijner cipiers door een ontzettenden sprong van heel boven een toren af, van heel boven uit het afdak van het proscaenium...
- O-o-o-oh! bewonderden de gladiatoren, de soldaten, heel de cavea.
| |
| |
...Met een dubbelen doodensprong kwam hij op het proscaenium te recht... Hij spuwde bloed, - het was bloèd - hij spuwde stralen bloed. Al de stupidi - de clowns, de narren, - sprongen hem maar van véel lager verhevenheden, moeilijk na, spuwden bloed, met roode fonteinstralen, die elkander kruisten! Het tooneel was bespat en besprenkeld met bloed. Laureolus, tusschen de sprongen der stupidi, vluchtte. De tooneelschermen veranderden telkens: stelden voor een paleis, een gouden grot, waar Laureolus zijn geroofde schatten verbergt; Mercurius daalde neêr in een wolkmachine: er was een feest, er volgde een gevecht van zeeroovers en herders. De meest onwaarschijnlijke gebeurtenissen volgden elkaâr eindeloos, eindeloos op, terwijl de wolken weêr donkerden en, rood door de zwoelte, daalde de zon.
In de cavea was het publiek in de uiterste spanning, om Laureolus. Hij werd gepakt; ja, hij werd weêr gepakt: de dief, de moordenaar, de misdadiger! Er was een proces, en de rechters waren de stupidi en alles in het geding was kluchtig - de rechters deden acrobaten - sprongen - en Laureolus werd veroordeeld en kluchtigde omdat hij veroordeeld werd...
Plotseling sloeg een heftige bliksemflits boven het Theater uit in de lucht. Het donderde dadelijk na. De regen kletterde neêr.
- O-o-oh! protesteerde het volk.
In het rechtsche Tribunaal was Domitianus opgerezen, bang. Er was een tumult van vertrek, een gedrang van paleis-officieren en cubiculariï om den Keizer heen. Commando weêrklonk: de Praetorianen, schild en speer kletterend, marcheerden de trappenvlucht af om zich buiten te scharen om den keizerlijken draagstoel.
Het was als een sein. Velen vertrokken, haastten zich, uit de orchestra, de ridderbanken. De Keizerin vertrok. Het was zeer donker geworden en de regen kletste neêr...
Op het tooneel ging de voorstelling door. En de cavea trotseerde den regen. Zij wilden Laureolus zien kruisigen.
- Ik word zoo nat! klaagde Cecilianus, als een bedorven jongentje.
| |
| |
- Kom hier, zei Carpoforus.
Hij tilde den knaap neêr, zette hem als een kind tusschen zijn knieën, wikkelde hem bijna vaderlijk in zijn eigen kort manteltje. Colosseros en Cecilius zaten al in een mantel gedoken. Allen haalden onder zich hunne mantels uit. Het weêrlichtte en de donder rolde...
- Ben je zoo goed? vroeg Carpoforus teeder aan Cecilianus.
De knaap knikte tevreden.
Het tooneel veranderde. Het kruis werd zichtbaar, een T gelijk. Door het onweêr heen snerpten de fluiten. De orchestra stroomde leêg. In het Theater hoorde men van buiten het verwarde geschreeuw om de draagstoelen, het tumult der duizenden. Daar werd Laureolus door de beulen op het proscaenium gesleept.
- Wòrdt hij gekruisigd?? riepen zij hier, daar, in de cavea.
Het was immers altijd een pop, die gekruisigd werd! Maar deze man, die zich verweerde, tusschen de vuisten van zijn beulen, was dat niet de beroemde archimimus Lentulus??
- Ja, ja, hij is het! riepen zij hier. Het is Lentulus!
- Neèn!! Hij is het niet! Hij is het niet! riepen zij daar.
- Hij is het niet! riep Nilus, overtuigd, scherp toe ziende.
- Hij is het nièt!! riepen de gladiatoren.
Allen zagen ademloos toe. Zij zagen... dat het niet Lentulus was. En boven het Theater donderde het en de stortregen stroomde neêr uit een grauwe lucht.
- Bij alle goden! riep Nilus. Weet je wie het is? Het is die weggeloopen slaaf, die met dien dief zoo dikwijls in mijn taveerne kwam!
Maar van beneden, uit de cavea, ruischte het plotse gerucht, stemmedruischend naar omhoog.
- Het is een weggeloopen slaaf! Hij wordt in de plaats van Lentulus gekruisigd als Laureolus! Hij wordt gekruisigd! Het is de moordenaar van Nigrina!!
- O-o-o-oh! ruischte het, met den regen, door de toeschouwers heen.
Het velarium was geheel wèg gerold. De regen stroòmde. Maar
| |
| |
duizenden nog, in een verwarring, zagen naar de vreeslijke verrassing, die Domitianus bevolen had. De weggeloopen slaaf, die gedacht werd de moordenaar van Nigrina te zijn, werd voort gesleept door werkelijke beulen. Het décor stelde nu een somber heuvelig landschap voor, waarin de T van het kruis zich verhief, overstriemd voor des toeschouwers oogen door de straffe regenstralen, die stroomden in de cavea, hoewel niet op het proscaenium, dat afdak beschutte. Allen waren opgestaan, zagen ademloos toe...
- Zal het dìt zijn, riep Quintilianus, alle voorzichtigheid en mogelijkheid van verklikkers vergetende; waartoe de Grieksch begonnen voorstelling verloopt!
- Grieksch is de mode, spotte bitterlijk Juvenalis; zoo lang Latijnsche bloedlust niet spreekt!
- Laat ons gaàn! drong Plinius.
- Ja, laat ons gaan, vrienden! smeekte bijna de oude Verginius Rufus.
- De Keizer zèlve is gegaan en ziet deze afschuwelijkheid niet aan!! riep Tacitus.
- Ik hoor hier, zei Frontinus; van deze Senatoren, dat een beer den ongelukkige aan het kruis zal verslinden!
- Het einde van ‘Laureolus’! spotte verontwaardigd Suetonius.
- Gaat, vrienden, zei Martialis. Ik blijf.
- Blijft ge?? riepen zij allen.
- Ik blijf, zei Martialis ernstig. Dit is mijn tijd. Dien wil ik zien. Ik wil mijn tijd toeschouwen om hem te kennen...
- Ga meê! drongen zij.
- Gaat! Ik begrijp, dat gij allen gaat. Ik, ik blijf... Ik wil dit zien. Dit is mijn tijd.
- Onze tijd, zei Tacitus somber; dien ik eenmaal zal boèken, opdat het nageslacht weten zal!
- Ja, riep Juvenalis. Dit is onze tijd, dien ik eenmaal zal geeselen!!
- Ik, zei Martialis; niet anders dan tòch bezingen, omdat ik niet meer dan dichter ben. Verontschuldigt mij, vrienden en gaat. Gij zijt meer dan ik en ik begrijp, dat gij niet blijven wilt.
| |
| |
Hij drong ze zelve zacht weg. Hij was zeer bleek. Hij zag toe.
- O-o-oh! kreunde het door de menigte.
Het kruis werd uit het proscaenium gelicht en neêr gelegd. De fluitmuziek, door den regen heen, krijschte...
En de slaaf schreeuwde, maar een prop werd hem geduwd in zijn mond...
Toen werd hij gelegd op het kruis, de armen wijd... De hamers der beulen klonken op de groote spijkers, die zijn handen doorboorden...
- O-o-oh! kreunde het overal.
De voeten van den slaaf hadden een wanhopigen ruk. Te vergeefs. De beulen grepen zijn voeten en knelden ze vast...
- O-o-oh! kreunde het steeds, als in weêrzin, door het Theater, door de staande, als bezeten starende toeschouwers heen. De regen stroomde recht neêr uit de zwarte en grauwe lucht. De donder rolde. Het weêrlichtte telkens...
- A-a-ah!! riep de menigte.
Het kruis richtte zich op in de knuisten der beulen. Rondom gebaarden mimen, kluchtig, juichten allen, die ‘Laureolus’ had bestolen, verrezen de schimmen van wie hij vermoord had. Fluitgesnerp door regengeruisch... Toen hing de gekruisigde, tegen het theaterlandschap, overstriemd zichtbaar door werkelijke regenstralen...
- O-o-o-oh!
En het bròmde...
- De beer! De beer!! riepen zij.
Het gerucht, dat de beer den misdadiger verslinden zoû aan het kruis, was overal in de cavea nu door gedrongen...
- Proces duurt in Rome làng, grinnikte Taurus tot de Alexandrijnsche. Maar een moordenaar wordt er gekruisigd binnen twee dagen...
- Maar ze zeggen, riepen de matrozen uit Ostia; dat hij niet de moordenaar is!
- Wie dan? Wie dan? werd geroepen.
- Een dief, die mèt hem was... meende de slavenkoopman.
| |
| |
- De dief? Neen, deze slaaf hier!! was de voller bijna zeker.
- Neen, de dièf!!! schrilden de Gallen.
- Dus hij...? riep het uit de slagers en warmoeziers.
- ...zoû onschuldig zijn...?? klonk het overal.
- ...Sst! De verklikkers... fluisterde het.
- De verklikkers! De verklikkers...!
Allen zwegen. Allen zagen toe... Duidelijk bromde de beer achter de schermen, waar hij aangehitst werd door de bestiariï. Plotseling waggelde hij te voorschijn...
- A-à-ah! kreten de vrouwen...
Zij waren bang, dat de beer in de orchestra zoû springen...
Leêg was de orchestra gevloeid; ter zijde slechts, op de praecinctiones, stonden in den regen silhouetten in witte toga's, te kijken. Voor de eerste ridderbanken stond Martialis.
De beer keek, kop schuddend, de cavea in. Hij bromde. Achter de schermen hitsten de bestiariï, die hem aan een ketting hielden, aan. Zij trokken hem dichter bij het kruis.
- O-o-oh! kreunde het door het Theater.
De beer snoof het bloed, dat tappelde van de voeten en handen van den gekruisigde. En met een razenden sprong wierp hij zich, staande plots, reusàchtig, op het slachtoffer. Zijn klauwen sloegen in de naakte borst: hij rukte en zijn muil spalkte zich over de bloedende vormenloosheid, die daar hing als een druipende, roode, lillende lap...
Cecilianus, nieuwsgierig, oogen gesperd, had zich los gemaakt uit de armen van Carpoforus, uit diens mantel. Hij was op gerezen, hij stond te kijken... Toen sloeg hij de armen op...
- A-àh!! snerpte de radelooze gil van den knaap. Zijn armen bewogen in de lucht, en hij viel flauw.
- Mijn broêrtje!! kreet Cecilius.
Allen drongen weg, de laatsten uit de ridderbanken, het volk uit de cavea... Ook de soldaten, de matrozen, de gladiatoren...
- Mijn broêrtje! huilde Cecilius.
Carpoforus tilde den bezwijmden knaap op; het blonde hoofd viel op den massieven schouder van den Jager.
| |
| |
- Zal je hem dragen, Carpoforus? snikte, smeekte Cecilius.
De Jager knikte. Allen daalden de trappen af, sprongen van omgang op omgang. Alles stroomde in den stroomenden regen het Theater uit. De Jager met zijn last - pluimelicht woog de knaap hem in zijn arm, over zijn schouder - volgde zijn makkers. Colosseros troostte Cecilius.
- Kom meê, zeide hij. Kom meê... Niet huilen, Cecilius: Carpoforus zorgt wel voor Cecilianus...
De Jager, langzaam, daalde... Daar ginds, vergaten, in de ontzetting, de tooneelknechten het aularium te doen rijzen...
Zichtbaar bleef, in de doorregende schemering - de beer weg getrokken door de bestiariï - de vage T van het kruis, zich af teekenen met de lillende, roode lappen van vleesch... De Jager zag er naar om, terwijl hij daalde, het kind in de armen, trede na trede; omgang daalde hij na omgang; telkens, als kon hij zijn blik niet àf wenden, zag hij naar de verschrikkelijkheid. Gluurden zijn oogen - die van een lief, groot, sterk beest - er angstiglijk heen. Gluurde hij schuiner, angstiger... Drukte hij dichter tegen zich het bezwijmde knapelijf en glúurde hij...
- Zoo... dacht hij; eindig ik óok eens...
Op de laagste praecinctio, bij de poort, die hij uit zoû gaan, wierp hij zijn laatsten blik.
- Zoo, dacht hij weêr; eindig ik ook... Morgen... Of overmorgen...
In het geheel leêge, overregende Theater, in de stralen-doorstriemde schemering, die de tragische lucht neder sloeg, stond nòg, geheel alleen, Martialis te staren op het einde van ‘Laureolus’...
|
|