| |
VI
Het was de volgende avond, vóor de Megalezia. Na twee stralende Aprildagen was somber, drukkend, scirocco-achtig deze dag geweest, het azuur verborgen achter zwaarmoedig laag hangend nevelwaas; de lucht zwanger van regen, die niet viel...
Achter het Flavische Paleis strekten de wijde tuinen en parken van den Palatinus - waar een eeuw later Septimius Severus zijn eigen paleizen zoû bouwen - zich onder den drukkenden nachthemel uit. Geen sterren drongen dien zwoelen mist door. De laurierbosschages stonden roerloos, geruischloos, met donkere massa's op, stapelden hunne schaduwen om de hier en daar verspreide woningen van hofbeambten. Geen geluid, geen lach, geen stem klonk. Het was de somberheid, die, om de zielsziekte van den Keizer, van uit het paleis zelve zich scheen te spreiden over geheel den Palatinus. Het groote gesloten paleis ginds was geheel donker, met nauwelijks den glimp van de lamp aan de paleiswacht der Praetorianen. Sinds jaren waren geen feesten gegeven, hadden geen banketten meer plaats gehad in het Triclinium met de beide nymfea - de twee sierlijke vijverzalen -, was Domitianus meer en meer versomberd, zweeg hij, verborg zich en barstte dan plotseling uit in blinde woede, onverwachte wraak... En die ziekte van achterdocht, van vervolgingswaanzin, vol spoken van wroeging, vol angstverwekkende larven en lemuren, vol aanhitsende demonen, die de Keizer zag kronkelen om zijne, hem verpletterende, wereldmacht, drukte met een angst op alles, op allen, die hem omringden. Dat sloop in den nacht door het paleis, uit het
| |
| |
paleis, als een wijd-uit zich spreidend spooksel, dat dreef de tuinen door, dat steeg vaal in de lucht en vermengde zich met den laag hangenden mist... Dat hing om de woningen, de kleine villa's, hier en daar vaag verschemerd tusschen de stapelende schaduwen, en allen donker en zwijgend, omdat de Keizer geen geluid kon verdragen en schrikte bij elke stem...
De zool van een sandaal kraakte, sinister, bijna, in deze somberte. Een man liep het park door, van af het paleis, hield stil voor het kleine huis van Crispina, tikte op de deur. De deur opende, op het atrium.
- Ben jij het, Crispinus? vroeg een vrouw.
- Ik ben het, antwoordde de man en ging de deur in, het atrium binnen. De deur sloot.
Broêr en zuster, Crispinus, Crispina stonden in de nacht voor elkaâr.
- Lavinius Gabinius komt straks, zeide Crispinus. Ik heb hem een bewijs van doorlating laten geven, voor de wachtpoort bij het Septizonium... Ik doe voor je wat ik kan...
Crispina was zenuwachtig, wrong hare handen.
- Geloof je, dat...?
- Dat wat? vroeg ruw haar broêr.
- Niets...
- Wat zal hij willen doen? ging Crispinus ruw voort. Wat zal hij kùnnen doen? Bekend maken, dat jij twee kinderen hebt van een mimus-speler, nog wel, zestien jaar geleden, gekregen? En dan nòg??
- De Keizer... angstigde Crispina.
- De Keizer! Hij maalt er wat om!
- Hij heeft zijn vrouw...
- Ja, zijn vrouw verstooten, omdat zij een histrio tot minnaar had... Hij heeft Domitia weêr tot zich genomen, op de ‘heilige kussens van zijn godebed’ als het decreet luidde en Pâris is gekruisigd. Wat verder? Jou mimus-kerel is verdronken in de Aegeïsche zee, in een storm, en jou zal hij niets doen al hoort hij ook àlles... Hij is toch niet meer in die kuische bui van goede zeden... als hij
| |
| |
was nadat hij Titus vermoord had...
- Toch... het schandaal... als Lavinius...
- In der tijd, zei Crispinus: heb ik de jongens hun nek willen omdraaien. Je woû het niet: je hebt ze prezent gegeven in Syracuze, aan Lavinius, nadat je ze daar drie jaren verborgen hadt... Uit angst voor mij... Je hebt geen angst meer te hebben.
- Crispinus...
- Mij kunnen je jongens niets schelen: ik ben tòch de gunsteling des Keizers, al heb jij bastaard-tweelingen...
- Hij heeft grillen; als het bekend wordt, Crispinus en hij jaagt mij weg van de vrouwen der Keizerin! Waar moet ik heen? Geld heb ik niet, moet ik het paleis verlaten!
Hij lachte.
- Verdien dàn je brood, zeide hij. In de Suburra. Maar steek een lamp op: ik zie hier niets...
Zij ontstak een lont, stak de pit aan van een der tuiten van de bronzen lamp, die stond in een hoek, bij een rustbank. In het vijvertje, in het midden van het atrium, tikkelde een dun waterstraaltje: als zij zwegen, droppelde het hoorbaar.
- Doe dien waterstraal zwijgen! riep hij, zenuwachtig, uit. Dat geluid maakt me gek!!
- Hoe is Domitianus van daag? vroeg zij; de fontein zweeg stil.
- Als bezeten, zeide Crispinus, neêr gevallen op het rustbed.
- Als bezeten...?? angstigde zij.
- Hij kreunt, dwaalt door het paleis rond, ziet achter de gordijnen... We hebben den moord op Nigrina voor hem verborgen gehouden... Hij schrikt teikens, verbergt zijn hoofd in zijn mantel en strompelt, struikelt dan... We hebben hem nog nièts durven zeggen... Maar het is geen leven meer in het paleis.
- Het is geen leven meer, herhaalde zij.
Zij viel kreunende, snikkende neêr op een kussen.
- Wees toch kalm, zeide hij, zelve zenuwachtig. Tob toch zoo niet... Wees luchthàrtig, als ik...
Maar hij beefde; in de schemering dier eene pit der veeltuitige, bronzen lamp zag zijn zuster hem aan, om hem te doorzien. En zij
| |
| |
zag hem bleek en bevend, trots zijn luchtige woorden. Zij leefden van de gunst van den zielszieken Keizer, en die gunst kon ieder oogenblik keeren. Om niets, om een gril, een blik, een verkeerd woord... Hij, Crispinus, de Egyptenaar, die van Memfis kwam - een slaaf, zeide men, uit Canope, niet zeker van den oorsprong van dien intrigant, - had zich al die jaren staande weten te houden in de gunst van den Keizer... Hij was het geweest, die den Keizer de beroemde Tarbot had aangeboden, in de Adria bij Ancona gevangen, bij den Venustempel... De Tàrbot, waarvoor de Senaat in aller ijl was bij een geroepen, zoodat de senatoren waren aan geloopen, met nog lossen gordel, afslependen mantel... Om te beraadslagen in welken pot of ketel zoo monstergroote Tarbot gekookt zoû worden... De anecdote, door geheel Rome herhaald en herhaald, had Crispinus zijn roem gegeven. Sedert de Tarbot scheen hij on wankelbaar in Domitianus' gunst. Dwong hij te vergeten, wie zich herinnerde zijn plebeïsche, Egyptische afkomst, zijn plebeïschen, Egyptischen naam. Was hij, almachtige favoriet, Crispinus, Crispinus alléen, de vreemd mooie Oosterling, de blonde Oosterling, met de mat amberen gelaatskleur; de slanke, mat bleeke, blonde Oosterling, de Magiër aller wellusten en zinnelijke fantazieën; de nerveuze fantast, de ontzenuwde verfijnling, die des warmen zomers dunnere ringen droeg dan des winters; een vreemde kràcht in een lichaam van enkel zenuwen... Hoe lang zoû hem Domitianus' gunst duren? dacht zijn zuster, neêr op hem kijkende. En háar? Zij, Egyptische, - vreemd rossig blond, als hij, - was een nog jonge vrouw, slank en fijn, maar moê en gebroken scheen zij; Egyptiesch aan haar vooral waren hare lange, gespleten oogen, donker, zwart bijna en dan nog omtint in haar even zacht gouden gelaatskleur. Zij geleken op elkaâr. Zij hadden beiden dat vreemd exotische, beiden dat moede en ontzenuwde... Dat wachtende op òngenade, die ieder oogenblik, om nièts, zoû kunnen vallen uit die drukkende, ontzenuwende lucht boven hen. Luchthartig... neen, zij waren het niet. Noch hij, noch zij. Hij loog, als hij zei, dat hij luchthartig was... Maar zij, trots hare angsten en doorzieningen, had een behoèfte haar broêrs
| |
| |
leugen te aanvaarden als waarheid. Hare lichtzinnigheid leed te veel, àdemde niet onder zoo veel bezorgdheid.
- Crispinus, smeekte zij. Geloòf je, dat...
- Dat wat...
- Dat als Lavinius...
- Wat??
- Als verklikkers misschien er achter komen...
- Dat jij tweelingen hebt...?
- De Keizer...?
Woest stond hij op, balde zijn fijne vuisten over haar; zij kroop in een.
- Had de krengen dan bij hun geboorte gesmoord! Wat geeft het nu bàng te zijn...? Lavinius heeft hen meer dan twaalf jaar in zijn troep: zij zijn komedianten...
- Drie jaar geleden zag ik ze!! steunde Crispina; ze dansten toen...
- Ik heb ze zoo even gezien, zei Crispinus.
- Waar? vroeg zij, begeerig.
- In het Theater...
- Hoe dan...?
- Zij speelden, zij repeteerden...
- Hoe zijn zij?? vroeg zij.
Hij lachte.
- Moederlijk hart?? spotte hij. Ze zijn allerliefst. Ze doen je eer aan. En Manlius ook, in de Aegeïsche zee. Je kinderen-van-liefde...Je tweelingen. Je spruiten-van-hartstocht. Ze zijn móoi... Ga morgen zelve maar zien hoe goed ze spelen...
- Ja... zeide zij, met een lachje blij.
Het was een verschiet van blijheid, even, tusschen de angsten door: het Feest van morgen, de Megalezia! Het Theater, haar kinderen, die zij zoû zien!! In drie jaar had zij hen niet gezien. Zouden zij lijken op hun vader? Dien zij, gek, bemind had, gevolgd, toen Titus nog leefde en heerschte, en toen, pas uit Egypte, haar broêr had gepoogd zich in Rome een weg te openen naar rang, geld, grootheid... Toèn had hij haar bijna vermoord. Sedert, om hem te verzoenen, had zij zich door hem verkoopen laten,
| |
| |
telkens en telkens... Ook aan den Keizer... Had hij zich niet gewroken... Nu waren de jaren gewenteld...
Zij zag hem steeds aan, onderging zijn vreemde kracht, als magiesch, in zijn doorzenuwde zwakte. Maar er werd gebonsd op de deur.
- Lavinius...! riep zij.
- Bónst een komediant op de deur van Crispina? lachte hij.
Zij zelve opende. Drie vrouwen, gesluierd, haastten zich binnen. De middelste trok haar sluier weg.
- Augusta!! kreet Crispina, strekte groetend de handen; Crispinus rees op...
Het was de Keizerin, Domitia. Zij was met de jongere Domitilla, Domitianus' zusters kind en met Fabulla, hare nicht. De beide andere vrouwen ook, ontsluierden zich... Fabulla was doodsbleek.
- De Keizer is gek! fluisterriep Domitia. Hij doet als een bezetene: hij loopt de lange spiegelgalerij af, heen en weêr en ziet in iederen spiegelsteen om, of niet iemand hem volgt...
- Wij durven niet in het Palatium blijven, zei Domitilla, bevende. Wij hebben om een hoek gekeken, in de spiegelgalerij... O, die galerij, die krankzinnigheid! Overal die weêrkaatsing van je eigen beeld! Als een duizendvoudig spook!!
- En sedert hij heeft gehoord van mijn àrme Nigrina...! snikte Fabulla op.
- Wàt? vroeg Crispinus: de vier vrouwen stonden om den eenen man, in het kleine atrium; over hen drukte de zwoele, lage, starlooze lucht. Hij heeft tòch gehoord??
- Vreest hij ook voor zìch!! riep de Keizerin. Wil hij niemand bij zich! Jaagt hij iedereen weg, zelfs Saturio! Zelfs Parthenius!
- Zelfs hèm?? vroeg Crispinus.
- Zelfs hèm! riep Domitia woedend. Jou creatuur!
- Ik dacht den Keizer welgevallig...
- Wàt welgevallig! riep Domitilla. Niets, niemand is hem welgevallig! En wij, vrouwen, wij kunnen niets. En jij kan niets, al ben je een man. Het kan zoo langer niet duren!
| |
| |
- Het kàn zoo langer niet duren! riep Domitia.
- Fabulla! riep Crispinus. Jij was gisteren nacht bij Nigrina?
- Ik?! schrikte Fabulla. Néen!
- Ja, jij wàs er! Jij bent iedere nacht bij haar in de Carinae!
- Neen! schreeuwde Fabulla. Ik was er nièt!
- Schreeuw nièt! riep Crispina, angstig. Bedenk toch...
- Jij was er, dreigde Crispinus. Toen zij vermoord was... Met wie waren jullie?
- Ik wàs er niet! verdedigde zich Fabulla. Ik weet van niets! O, ik dàcht wel, dat ze denken zouden...!
- Jij wàs er!! zei de Keizerin. Je weet er van!
- Augusta! smeekte Fabulla; zij viel op de knieën... Augusta! ik zweer u; ik was er niet, ik was niet bij Nigrina...
- Je bent er iederen avond! zei meêdoogenloos Domitilla.
- Iederen avond! riep Crispinus, wreed verlucht een ànder angstig te zien.
- Ik was er niet! gilde Fabulla.
- Gil nièt!! riep Crispina.
Crispinus rukte Fabulla op.
- Waar was je dan?? vroeg hij ruw.
- Ik was... Ik was...
- Waar?
- Waar??
- Waar??? vroegen de vrouwen, om haar heen dringend.
- Bij Galla! kreet Fabulla uit.
Zij lachten, de vrouwen, de man.
- Bij Galla! lachten zij. Bij de oude Galla! Bij die smerige lena...?
- In haar onderaardsche fornix, lachte Crispinus. In de gemeenste buurt van het Summenium?
- Ja! kreet Fabulla, alles zeggende om van zich af te wenden alle verdenking, dat zij weten zoû van den moord op Nigrina.
- Met wie...?? drongen de vrouwen. Zeg met wie?
- Anders gelooven we je niet! drong Crispinus.
- Met... aarzelde Fabulla.
- Met?
- Colosseros! riep zij. Met Colosseros!!
| |
| |
Zij rees in doodsangst. Zij zoû àlles zeggen, liever dan nòg verdacht te worden; zij zag het martelkruis reeds vóor zich rijzen, zij zag zich levend worden begraven als de Vestale geworden was, Cornelia, die Crispinus verleid en verraden had.
- Wie is Colosseros? vroegen Domitia en Domitilla.
- Wel, de ‘kolossale Eros’, natuurlijk een gladiator! riep Crispinus.
- Nu ja!! riep Fabulla verlucht. Nu ja! Een gladiator!
De vrouwen, driest, zagen elkaâr alle drie aan; Domitia, Domitilla Crispina. Zij hadden, met Fabulla, geen geheimen voor elkaâr, wat betrof hare nachtelijke omzwervingen, hare vluchtige hartstochten, die zij niet telden. In de zwaarmoedige, steeds somber dreigende atmosfeer, die het Palatium vervulde, die dreef over geheel den Palatinus, hadden hare ontzenuwde zinnen en zielen onweêrhoudbare behoefte dien knellenden tooverban te ontvluchten naar het leven, naaf het gloeiende, bloeiende leven, het dòlle leven, om toch te vergéten! Zij hadden allen hare minnaars; zij hadden misschien wel verstoken kinderen; vermoedden allen van elkaâr zulke dingen. Domitia was immers gedurende maanden verstooten geweest door Domitianus, om Pâris, den mimus, dien de Keizer had laten kruisigen. Zoo Fabulla, op het oogenblik, dat Nigrina vermoord was geworden, samen was geweest met dien ‘kolossalen Eros’ in de onderaardsche krotten van de oude Galla, dan...
Crispinus, in zich, voelde de spijt, dat het hem vermoedelijk niet gelukken zoû op Fabulla verdenking te werpen. Zoo hem dit gelukte, zoû hij dadelijk in Domitianus' gunst sterker staan; de Keizer zoû Nigrina's moord immers willen wreken, al zoû het alleen maar zijn om zichzelven gerust te stellen, dat er een moordenaar minder door Rome zwierf.. Als bezeten van angst was hij voor moordenaars! En Crispinus dacht: wàt kon hij doen! De grond wankelde als onder zijn voeten...
Plotseling werd, bescheiden, op de deur geklopt. De vrouwen schrikten.
- Wie wacht je? riep Domitia, zenuwachtig, ongerust. Doet de Keizer misschien mij zoeken? Wat wil hij? O, ik kàn niet naar het paleis terug; ik ben bàng!
| |
| |
- Wacht je iemand? vroeg Domitilla Crispina.
- Ja, bekende Crispina.
- Hièr?? riep heftig Domitia, in angst om zich rond ziende. Op den Palatinus? Een minnaar van je? Als óoit de Keizer dàt weet, dat je hier ontvangt... een vreemden man... die nièt op den Palatinus behoort... die binnen kan sluipen in het Palatium om hem te vermóorden...!
- Augusta, ik weet alles af van den man, die daar klopt... zei Crispinus.
- O jij, jij! riep Domitia. Denk jij, dat jij in 's Keizers gùnst bent van daag? In zijn gunst bent, sedert Nigrina vermoord is? Hij zal haar willen wreken, misschien wel op jou...
- Op mij?? riep Crispinus ontsteld. Wat kan ik...?
- Waarom niet op jou...? Waarom niet op den eerste, den beste? Op een van ons, op mij?! Als hij zijn angsten maar stillen kan door een daad van bloed, door een daad van bloèd! Een moord, dien hij zelf niet pleegt, maakt Domitianus gek!
- Om der Goden wìl, Augusta!! smeekte Crispina. Spreek zachter; die man hoort misschien, buiten...!
- Hoe kunnen wij weg? vroeg Domitilla. En waarheen?
- O! riep Domitia uit. Ik kàn niet terug naar het Paleis! Ik ben bang, ik ben bang!
- Ik ook! riep Domitilla.
Zij wrongen de handen.
- Kom met mij meê, zei Crispinus bleek. Ge kunt hier niet blijven, Augusta; als de Keizer hóort, dat ge een nacht niet in het Palatium sliept...! Kom meê...
De klop op de deur herhaalde zich. Er klonk even koperen klank, als van een speer, verzet op het steen buiten.
- Er staan Praetorianen voor de deur, fluisterde ademloos Domitia. Hoe kan ik vluchten!?
- Augusta, zei Crispinus. Geloof me, ik wéet wie daar klopt...
Het is éen Praetoriaan, met...
- Met wie?
- Met wie? vielen Domitilla, Fabulla in.
| |
| |
- Met Lavinius Gabinius, bekende Crispina.
- Wie is dat...?
- De dominus-gregis, zei Crispina; wiens troep morgen speelt.
- De Megalezia!! riep Domitia. Het is morgen de eerste dag van de Megalezia! O, de Keizer zal niet in het Theater willen komen! Het is ook beter niet te gaan... Crispina, wat moèt je met dien dominus-gregis...?
- Augusta...
- Zeg het me...?
- Hij komt haar nieuws van haar tweelingen melden, zei ruw Crispinus.
- Crispinus! kreet zijn zuster.
De vrouwen begrepen; zij lachten.
- Je tweelingen? spotte Domitia.
- Zijn ze in zijn grex?? spotte Domitilla.
- Tweelingen! riep Fabulla. In den grex, van Lavinius Gabinius! Maar ik kèn ze! Ik heb ze gezien! Ik heb jou tweelingen gezien...!
- Gezien?? riep Crispina.
- In... fluisterde blij Fabulla, die terrein herwon; in de taveerne van Nilus; daar aten ze...!
- Haar tweelingen??
De vrouwen scháterden het uit van lachen.
- Tweelingen...Crispina's tweelingen!!
- Ik krijg nóoit tweelingen! juichte Fabulla. Onnoozele, die je geweest bent... De oude Galla wéet hoe ze niet te krijgen!
- Augusta... smeekte Crispina. Ik smeek u...
- Wees niet bang, Crispina, lachte Domitia en Domitilla en Fabulla schaterden van minachting. We zullen nièts, aan niemand, van je tweelingen zeggen... Hoe kunnen we weg... Hier langs...??
- Ja, zei Crispinus, en wees een deur.
De drie vrouwen, lachende, vergeten àl hare angsten, om zoo vermakelijke verrassing, stortten toe op de deur... Crispina, smeekende, vouwde de handen...
- Augusta... Zeg nóoit den Keizer...?!
- Het is immers nièts, Crispina, stelde lachende Domitia gerust.
| |
| |
En ik zeg nièts aan den Keizer... En wat zoû het hem nog kunnen schelen! Tweelingen...!
- Twéelingen!! lachten de vrouwen, weg dringende door de deur.
Zij waren weg, met Crispinus... Crispina, bleek, opende de deur.
- Domina, zei de Praetoriaan, wiens speer zij had hooren rinkelen.
Hier is Lavinius Gabinius, dien ik van de Septizonium-poort heb moeten begeleiden tot uw huis...
- Laat hem binnen.
Lavinius Gabinius trad binnen; de Praetoriaan zeide:
- Ik zal in het park op hem wachten, om hem terug te leiden...
En Crispina sloot de deur.
- Domina, groette beleefd de dominus.
Crispina, een oogenblik, zeide niets. Zij moest tot kalmte komen; haar borst deinde. Zij zette zich op de rustbank. Eindelijk sprak zij:
- Lavinius...
- Domina?
- Ik heb je bij me laten komen... Om je te vragen...
- Wat, domina?
- Naar de kinderen...
- Zij maken het wèl, domina...
- Ik zag ze niet sedert drie jaar...
- Toen zij dansten in het mimus-spel... Zij zijn gegroeid; zij zijn mooie knapen... Zij spelen de ‘eerste-vrouwe’-rollen... Domina zal ze morgen zeker komen zien...?
- Ik weet het niet, weifelde Crispina.
- Maar het Hof komt toch? De Keizer? vroeg Lavinius, reeds angstig. De eerste dag der Megalezia...?
- Niets is zeker, twijfelde Crispina. De Keizer is ziek... En de Keizerin... Lavinius...
- Domina?
Zij rees plotseling op, hoog, boos.
- Kon je niet vermijden in Rome te komen?
| |
| |
- Domina, de aedilen noodigden mij... Ik was in Neapolis... Ik ben drie jaren in Klein-Azië geweest, in Egypte... Ik kòn niet weigeren... Ik ben bekend, beroemd. En... en domina... wàt vreest ge?
- Weten zij?
- Wàt weten zij? Zij weten niets. Zij denken dáar niet over, vermoeden, dat zij vondelingen zijn... gestolen kinderen...
- Zijn ze mooi...?
- Als uw zonen maar kùnnen zijn, domina.
- Lijken zij op hun vader? Je herinnert je hem...
- Zoû ik me Manlius niet herinneren, domina... Zij lijken op hèm en op ù...
- Al gaat het Hof nièt, ik kom ze tòch zien... Maar Lavinius...
- Domina?
- Zeg me eerlijk... Wil je gèld, dat je in Rome komt?
- Geld, domina...?
- Dan heb je mis gerekend. Ik hèb geen geld; ik leef hier van de goedgunstigheid van den Keizer en dan... ièdereen weet nu van mijn kinderen af... Zelfs de Keizerin...
- Domina, wat zoû ik geld willen? Waarom? De tweelingen, die ge mij - meer dan twaalf jaar geleden - schònkt, zijn slaafjes, die hun geld òpbrengen, al gaf ik ze een dure opvoeding...
- Ik dacht...
- Gij dacht niet goed, domina... Gij dacht, dat ik u lastig zoû willen vallen... Omdat ik in Rome was... met de jongens? Domina, ik ben een kùnstenaar: ik denk alleen aan mijn kunst; aan mijn troep, aan ons spel... Ge hebt Lavinius Gabinius verkeerd beoordeeld...
- Omdat ik je waarschuw, dat toch ièdereen - zij haalde diep adem - het wéet...
- Behalve zijzelve...
- Laat het hen niet weten...
- Ik zal het hun niet zeggen... En zij dènken niet aan hun moeder...
- Dènken zij niet...?
- Hoe zouden zij...? Wat kan een moèder hun schelen. Ik was hun altijd een vader...
| |
| |
- Je bent goed voor ze, Lavinius?
- Te goed, domina. Een komediant krijgt wel eens slaag, als hij slecht speelt. Zij hebben nóoit slaag gehad.
- Omdat zij goed spelen...?
- Zij spelen goèd, maar verdienen toch wel eens slaag.
- En dan... krijgen ze...?
- Géen slaag.
- Ik kom ze morgen zien...
- Zelfs als het Hof...?
- ...Niet komt. Lavinius...
Zij zocht in den gordel van haar stola, vond er de beurs, die zij, voorbereid, bij zich gestoken had en, een oogenblik geleden, niét had willen geven, omdat Crispinus toch alles opzettelijk verraden had...
- Domina...
- Hier zijn duizend sestertiën... Neem die aan... Blijf goed voor mijn kinderen... Mijn jongens... die op hun vader gelijken...
- Zij zijn tenger en fijn, als gij...
- Maar tòch...?
- Zeker, zij gelijken op Manlius... en hebben zijn talent geërfd...
Een sandaal kraakte... Door de zijdeur kwam plotseling Crispinus.
- Je laat me schrikken, beefde Crispina.
- De Keizer is rustig, fluisterde hij. In zijn kamer... De Keizerin, Domitilla, Fabulla hebben zich in haar kamers opgesloten. Ik blijf hier, Crispina...
- Hier??
- Het is mij hier veiliger. Als hij mij ontbieden laat, moeten zij mij zoeken en kan ik vluchten. Als hij mij nièt ontbieden laat, ga ik hem morgen begroeten, omdat er dàn geen gevaar is. Lavinius, weet wèl, dat iedereen wéet, dat mijn zuster...
- Edele Crispinus, als ik de domina zeide, heb toch geen vrees, dat ik... Onder òns menschen dènken wij niet aan wat gij denkt, hier, in het Palatium, op den Palatinus. Wij zijn histriones, weet ge en wij hebben àndere zorgen... Ten minste ik... Ik verdien mijn geld
| |
| |
op àndere wijze... De domina gaf mij duizend sestertiën...
- Tòch?? riep Crispinus. Waarom nu? vroeg hij ruw zijn zuster.
- ...Maar, ging de dominus voort; ik heb geen rècht op dat geld. Hier is het, edele Crispinus!
Crispinus rukte hem de beurs uit de hand.
- Ik gaf het, smeekte Crispina; voor de kinderen...
- Je gaf hem de kinderen al zelf... Voor ik ze de nekken kon omdraaien...
- Het was zeker een schoon geschenk, edele Crispinus, zei Lavinius waardig. Maar het zoû jammer geweest zijn, voor de kunst, hun de nekken te hebben omgedraaid...
- Ik kom ze morgen zien, zei Crispinus.
- Alleen, edele Crispinus, zei Lavinius rustig; ze zijn mijn sláven, niet waar...?
- Je sláven...??
- De domina stond mij haar kinderen af, als slaven, niet waar. Zij schonk ze mij, maar als slaven... Het staat duidelijk in de akte van afstand. Ge herinnert u dat?
- Waarom...? vroeg Crispinus.
- O nèrgens om! zei Lavinius, zich nederig buigend, met afwerend armgebaar. Nergens om...
- Je denkt toch niet...?
- Ik denk nièts, edele Crispinus. Mijn arm hoofd is vòl van de voorstelling van morgen. Denk toch eens: de opening der Megalezia-spelen... Geheel Rome... Het Hof toch ook, hoop ik? De domina? Gij?
- Er is geen vrees, dat... fluisterde tot Crispinus Crispina.
- Ik? fluisterde haar broêr. Ik vrees voor niets... Ik vrees voor niets...
- Geef hem het geld terug...
- Het geld! Duizend sestertiën...??
Zij grinnikte, minachtend.
- Patriciër! spotte zij.
Hij verbleekte.
- Komediantenmeid! schold hij. Die haar kinderen als sláven weg schenkt...
| |
| |
- Jij zoû ze verkòcht hebben, als je geweten hadt, dat ze nog hadden geleefd, toèn...
- Jij hadt geen rècht...
- Hun vader léefde nog...
- Een infamis! Geen burger, een rechtlooze, een histrio!
- Recht! spotte zij. Wat is rècht in onzen tijd? Zoû je nog een proces Lavinius willen aandoen?? Ik was je vóor! Géef Lavinius het geld!
- Ik bèn immers geen patriciër...
- Slaaf uit Canope! schold zij.
Hij brieschte, balde hoog over haar de vuisten.
Lavinius weerde hem af met tooneelgebaar.
- Edele Crispinus, domina! zeide hij. Twist niet om mij, of om de knapen. Wij zijn histriones. Uw aandacht niet wáard. Ik ben overtùigd, dat gij, Crispinus, nooit en nòg niet hun iets kwaads zoû willen doen. Vergunt ge, dat ik thans ga? Het is laat en morgen, vóor het derde uur, moet ik reeds àlles gereed hebben... Bedenk tòch, de éerste dag van de Megalezia-spelen...
- Geef hèm het geld, zei Crispina.
Maar reeds, met beleefd zwierigen groet, trok zich Lavinius terug, opende plots de deur. De Praetoriaan stond buiten... zijn oor tegen den post, om te luisteren... verveeld, dat hij alleen onduidelijk had hooren schèlden...
Broêr en zuster waren alleen. Zij zagen elkander vol haat aan.
- Ik blijf hier, zeide hij. Als de Keizer mij nièt laat ontbieden...
- Blijf, zeide zij, mat.
Hij volgde haar, het atrium uit, naar binnen, in het kleine huis. Op den drempel bleef hij nog staan, zijn sandaal kraakte; hij schrikte, nerveus en luisterde uit...
- Stemmen... fluisterde hij.
Zij, ook angstig, luisterde... De nacht drukte zwoel en laag.
- Gij, edele Martialis? hoorden zij, buiten, Lavinius Gabinius verwonderd zeggen.
- Jij, Lavinius Gabinius? hoorden zij, buiten, verwonderd Martialis antwoorden. Op dit uur, in de tuinen van den Palatinus?? O,
| |
| |
jij schalk, die zeker een Palatijnsche bemint! O, jij, histrio, dien een patricische mint... Wacht maar! Ik zal een epigram op je dichten!... Ik? Ik ga naar den Keizer. Ik ben bij hem ontboden; als hij héel treurig is en genoeg van zijn narren heeft, roept hij mij om hem te verstrooien. Ja, Lavinius, wij, dichters zijn somtijds narren en narren zijn dikwijls dichters... Vale, Lavinius...
- Vale, edele Martialis! Tot morgen, in mijn Pompeïus-Theater...
- Tot morgen, in jòu Pompeïus-Theater! Lavinius Gabinius, vale!
|
|