| |
V
Wat al ontroering, dien volgenden morgen, dadelijk op straat, voor het huis van voller en slavenkoopman, toen de caterva, mèt Cecilius en Cecilianus dit maal, hun woning verliet, allen te zamen, om te baden in de Thermen van Titus, om iets te eten, om daarna te repeteeren. Ten eerste de ontroering, die ging door de straten, omdat er die nacht een moord was gebeurd in de Carinae en een inbraak; maar bizonderheden ontbraken nog: de misdadigers waren gevat, zei de een; zij waren ontvlucht, beweerde de ander. Dan de ontroering in de caterva zelve, dat de Bacchides toch zouden worden opgevoerd... Misschien de Bacchides èn de Menaechmi beiden, had de dominus met gezag verklaard, terwijl
| |
| |
de slavenkoopman, Autronius, dit maal een troep van twaalf buitenlandsche slaven en slavinnen, meest Daciërs, ter markt zoû geleiden en de voller in den blanken weêrschijn van zijn uitgehangene toga's op den drempel van zijn winkel verscheen om Lavinius Gabinius te begroeten. Intusschen trok de ‘paraziet’ den dominus ter zijde, en tusschen de bolderende karren vol marmerblokken, door muilen getrokken, onder een geklikklak van zweepen der karrevoerders, poogde de ‘paraziet’ zijn dominus fijntjes te bepraten... Zoû het toch werkelijk niet beter zijn, meende de ‘paraziet’, àls de Menaechmi dan werden opgevoerd, géen tweede stuk van Plautus te nemen maar, ter afwisseling, een stuk van Terentius: de Formio of de Heautontimorùmenos? Woedend, in stilte, nog steeds op de tweelingen, stelde hij van alles in het werk hun dat successtuk der Bacchides te ontnemen. In die Bacchides speelden zij de tweelingzusjes, de twee courtizanen-tweelingen en hadden zij steeds, maskerloos, meer dan gewonen bijval... Hij trok den senex er bij en beiden zeurden nu aan des dominus' ooren; uit nijd en afgunst de senex, die, jong, altijd gemaskerd moest spelen; uit wraakzucht de ‘paraziet’, al zoû hij zijn mooie rol in de Menaechmi toch misschien kunnen luchten... Neen, zeide de dominus: Terentius hadden zij in Neapolis heelemaal niet gespeeld; Plautus zat er beter in bij heel den troep... Terentius was zoo fijn, meende de ‘paraziet’, zoo beschaafd, zoo Attiesch, zoo welluidend van titels: Heautontimorùmenos... Jawel, jawel, meende de dominus... Terentius èn Plautus beiden waren de genieën, de klassieken - modern was er niets. Maar toch, er wàs geen tijd Terentius op nieuw heelemaal in te studeeren en de voorstellingen, zie je, moesten puik zijn; denk toch, voor de Megalezia, te Rome...! Achter hun drietal stieten de tweelingen elkander aan, hadden de samenzwering wel in de gaten, maar waren reeds zeker van hun Bacchides. Koesterden niet de minste vrees meer... Dien middag werden de Bacchides gerepeteerd en ze zouden nu niet meer er van door gaan, zelfs al riep de genadige Domitianus zelve hen in zijn keizerlijken draagstoel... Zij bleven vlàk achter hun dominus en zouden hun zaak niet meer bederven: zij zouden nu oppassen,
| |
| |
hoor! En zoodra zij kans zagen senex en ‘paraziet’ weg te duwen, voegden zij zich aan weêrszijden van den dominus vol zoete woordjes, gevlei, flikkeflooiden zij hun meester, beloofden héel mooi te spelen en te zeggen, en Cecilius vroeg en Cecilianus vroeg na, of het niet aardig zoû zijn hun koppen te maken, hun gezichten te schilderen naar de antieke maskers van den edelen Plinius? De dominus bewonderde hun inval: toch wel aardige, knappe jongens; ze hadden talent meer dan gewoon, zèker geërfd van hun vader Manlius, die een histrio was geweest... En hij zei van ja, altijd ingepalmd door die twee. En zoo bleven zij den geheelen tijd om hun dominus: ‘dominus’ hier en ‘dominus’ daar; in de Thermen verlieten zij hem niet, maakten grapjes en iedereen keek naar hen, omdat zij zoo mooi naakt in het water waren en de dominus was trotsch op hen en verheerlijkte tusschen hen beiden. Een oude bader, half kaal, met grijzen ring haren en een dikken buik boven zijn altijd afvallenden badmantel bombeerend, wenkte den dominus en de capsariï zeiden, hij was de schatrijke Sextilianus en daarom ging de dominus naar den dikbuik toe. En Sextilianus bood den dominus tweehonderd-vijftigduizend sestertiën voor de beide tweelingen, als hij ze verkoopen wilde. Het zal niet gaan! riepen Cecilius en Cecilianus na, overtuigd van hun onverkoopbaarheid. Het was toch een goèd bod; een gewone slaaf-van-waarde kostte zoo ongeveer honderdduizend sestertiën. Maar de dominus, vlug, berekende toch, dat de tweelingen hem in de caterva niet minder opbrachten en hij zeide Sextilianus, dat hij ze niet missen kon, nu vooral niet, in de Megalezia... Of ze dan niet eens konden komen voordragen, tijdens een banket... Neen, neen, fluisterden de tweelingen tot den dominus, lieve dominus, en dat ze niet konden: ze moesten immers de Bacchides repeteeren, en morgen spelen? Dag aan dag spelen... Misschien niet dàg-aan-dàg, meende de dominus, als de Menaechmi... Dus toch de Menaechmi? fluistervroegen de jongens en duwden dikken, schatrijken Sextilianus, die tweehonderd-vijftigduizend sestertiën voor hen geven wilde, met den elleboog weg. Om de beurt: Menaechmi en Bacchides? Om af te wisselen? Nu goed dan, maar dan ook de rol van Erotium, aardige
| |
| |
deerne-rol, nu eens door Cecilius, dan eens door Cecilianus laten spelen, hè? Clarus, die hem gisteren gerepeteerd had, was toch eigenlijk beter in een matrona-rol, had niet de intonatie van de meretrix. Vond de dominus niet? En ze vleiden en ze flikkeflooiden en de dominus, hoewel steeds met een autoritairen frons tusschen de brauwen, gaf toe, gaf alles toe, op éen voorwaarde; dat ze nooit meer zoo een heelen dag weg liepen en hem in ongerustheid lieten... Een moord, ja een moord en een diefstal... In de Carinae... Het was een ontroering: Rome was niet veilig; de Viermannen zorgden heelemaal niet voor de nachtelijke veiligheid; schorriemorrie dwarrelde 's nachts altijd rond tusschen de zuilen der portieken; dat waren de columnariï, zoo als de Romeinen hen reeds noemden: dieven en moordenaars en 's nachts krioelden ze in de Suburra, in al de kroegen, taveernen, bordeelen. Ja, zeiden de jongens en sneden op: gisteren nacht, toen zij langs de Portiek van Octavia waren gegaan, had het er gekrioeld van columnariï, allemaal moordenaars en dieven. En de eene dronkelap, dien zij hadden gezien en uitgescholden, werd in hunne verbeelding een bende boeven en roovers en zij vertelden ervan hoe zij waren nagezeten, hoe zij hadden gevochten en de baders verzamelden om hen. Zij stelden zich aan, hingen ieder aan een arm van hun dominus om toch goed te laten zien, hoe goede vriendjes zij met hem waren en de dominus liep er in, geloofde, dat zij gevaar hadden geloopen, vloekte, dat zij zoo onvoorzichtig waren, drukte hun op het hart voortaan niet alleen door die groote stad te dwalen. Een man vermoord...? Ja, een man... neen, tòch een vrouw... En plotseling, op den drempel van de Thermen, die zij verlieten, om vlak bij, staande, in een taveerne, gestremde melk en honig-koek te eten, hoorden zij wie er die nacht vermoord was in de Carinae... Het was Nigrina...! Wie, Nigrina? Wel, de zwaard-vechtster, je weet wel; ze trad in het Colosseum op tegen een beer of een tijger, soms tegen een anderen zwaardvechter of-vechtster en zelfs kerels hadden ontzag voor haar; ze was een patricische en de vrouw van een senator, die was al lang om het een of ander door den Keizer verbannen en zij was nu vermoord... Nigrina, die
| |
| |
met Fabulla...? vroegen de jongens. Ja, die natuurlijk, diè, en de jongens beweerden wereldwijs, dat zulke hooge vrouwen ook niet onder het volk moesten komen; dat liep altijd slecht af... En onder elkaâr smoesden zij, toch even beïndrukt, als het wèrkelijk Nigrina zoû zijn, dat zij het er altijd goed hadden afgebracht, van hun nachtelijke avontuurtjes en onverwachte uitnoodigingen... En, voor de taveerne bij de Thermen, bestormd door de baders, die er de roode kommetjes gestremde melk uitslurpten, besprak de caterva, bespraken alle de ontbijters het geval... Neen, het wàs nièt Nigrina, hoorden zij nu weêr... Wie het dan wel was...? Crispina, de Egyptische, de zuster van Crispinus, den gunsteling van den Keizer. En de dominus schrikte wel, toen hij hoorde, dat het Crispina was! Crispina, de moeder van de tweelingen, die met Manlius, den histrio, in der tijd... Maar het was niet Crispina... Er was heelemaal geen moord gepleegd... Jawel, jawel... Dus toch de Bacchides? Die verdomde jongens, ze kregen toch altijd hun zin. En de komedianten o verluisterden ook een twist van Clarus en Cecilianus:
- Jij bent maar een matrona-jongen, zei Cecilianus hoog; alleen mijn broêrtje of ik kan Erotium spelen...
- Zoo, ben ik maar...? begon Clarus woedend; hij was al in de twintig, zijn stem werd al te mannelijk; hij moest die forceeren naar de hoogte toe.
- Ja, en jij hebt de stem van een vènt, minachtte Cecilianus en Clarus werd rood van boosheid maar de senex wenkte hem en zij smoesden, terwijl allen nu, langzaam, slenterend, op weg gingen naar het Pompeïus-theater, voor de repetitie.
De tweelingen lieten niet af van den dominus. Zij lieten zich niet meer afleiden door al het geklets en gekakel over den moord, hier, vlak bij de Carine, wier rijke huizen zich daar ginds verloren, weg verschoten in een fijn geschaduw van tuinen, van sycomorengeschemer en platanengeblaârte, doorzond door de nog jonge, gouden zon. Voorname draagstoelen wiegelden aan, aangekondigd door geklikklak van zweepen. Bevallige carpenta, met een of twee paarden, deden de voetgangers haastig schuil zoeken
| |
| |
op de nauwe vluchtrichels; zwarte slaven, laatdunkend, stieten hun schreeuw van aankondiging uit. De caterva, vaak na gekeken, herkend, soms toe geroepen: histriones!, slenterde onverschillig voor de algemeene minachting, langzaam een eind de Sacra Via op, door den Titusboog...
- De Joodsche Kandelaar! wezen de tweelingen den dominus.
- Hebben jullie dan àlles al weêr in Rome gezien? vroeg de dominus, steeds tusschen hen beiden in, langs de trappenvluchten van het Flavische Paleis...
- Daar woont de Keizer, wezen de jongens; en hier heeft de edele Plinius ons in zijn draagstoel meê genomen...
De dominus wist wel, dat de Keizer daar woonde, maar sommige komedianten, die nooit in Rome waren geweest, stonden stil, gaapten naar die prachtige, Olympische woning, zuilende op den Palatinus, tegen de doorzichtigheid van blauw kristallijnen April-lucht... En de jongens wezen, pedant, omdat ze het wel wisten, meér hadden gezien, aan servus en andere beminde caterva-leden...
- Het paleis van den goddelijken Domitianus...
Zonder dien beroerden ‘paraziet’ en senex met een blik te verwaardigen...
En zij slenterden door de drukte verder. Nu was het zoo druk, voor het Huis van Vesta, en den ronden Vesta-tempel, bij den Tempel van Castor en Pollux, dat zelfs hun groote troep niet meer in het oog viel. Zij werden niet meer opgemerkt; zij zagen er bijna uit als iedereen; zij werden niet meer nagejouwd; hier verdrong zich en woelde de menigte. Steeds schreeuwden de voorloopers van draagstoelen en carpenta, klakten de zweepen, en de drukke stemmen lawaaiden luider, lachende, twistende, schertsende tegen elkaâr in. De tweelingen lieten den dominus niet meer los, hielden hem ieder aan een slip van zijn tuniek... Zij genoten van de volte, de drukte. Zij wezen den dominus de Basilica Julia; zij wisten dadelijk in iedere vreemde stad den weg. Waarlijk, Rome herinnerden zij zich weêr, van drie jaren her, toen ze nog ukjes waren geweest.
- De Basilica Julia weet ik ook wel, bromde de dominus.
| |
| |
In de Baziliek verdrongen zich de wandelaars, schuilende voor de al warme zon. De schaduw koelde blauw tusschen de zuilen. Straatjongens speelden damspelletjes op de, in de marmeren treden door hen gegroefde, vierkante lijntjes... Meiden met kleurige toga's om - want de deerne droeg de ‘toga’ en niet als de matrona stola en palla - wandelden daar, wapperden met hare franjes, buitensporig gekapt, lonkten met geschilderde oogen... Pleitbezorgers stonden met hunne slachtoffers te redetwisten, druk, over hun hangende processen, met de duimen stavende hun bewijsredenen. Senatoren, in rood omzoomde laticlavia, begroetten elkander, deftig. En het was als kleur een even bont, maar zacht bont getinte, grauwige blankheid, om de weêrschijningen van al het marmer van het dicht op elkander bebouwde Forum: de tempels, de bazilieken, de zuilen, de trappetreden, de tallooze beelden, die alle de blauwige schaduwen sloegen.
- Hoe nu? vroeg de dominus, een oogenblik de kluts kwijt.
- Den Vicus Tuscus door, natuurlijk! oriënteerden zich de jongens dadelijk.
- Den Vicus Tuscus, natuurlijk! herstelde zich spoedig de dominus.
De jongens hìngen aan hem, lieten hem niet meer los, na de les van gisteren avond. Zij zouden hun Bacchides niet meer verliezen. Zij zouden zich vast klampen aan hun Bacchides èn aan hun dominus en zij liepen met hem vooruit: de caterva, slenterend, volgde, vol commentaar.
Langs den Vicus Tuscus, die van het Forum naar het Circus Maximus leidde, rijden zich de winkels. Hier stond het beeld van den god Vertumnus, god van alle wisselvalligheid, god van goed en slecht weêr, god ook van koop en verkoop. Hier waren de voorname zijdehandelaars, en op hun toonbanken plooiden zij voor de koopende vrouwen de kleurige, ritselende lappen uit, juist geschikt voor stola, palla, toga. De matronen verdrongen zich met de deernen, deden de stoffen knisteren in hare vingers. De goud- en zilversmeden stalden hun goudsmeêwerk, hun zilveren vaatwerk uit; de geurwerkers, in tal van kleine vaasjes van onyx,
| |
| |
albast of goedkooper steen hadden in zeer kleine winkeltjes op planken hun koopwaar sierlijk uit gestald. Een barbier voor aanzienlijke klanten er naast. Open waren alle de winkels; het was alles klein, druk, vol, rumoerig en roezemoezig op elkaâr. Lavinius liep even bij Cosmus in. Het winkeltje, hoewel open, geurde een nardus-potje gelijk.
- Ik breng alles van daag in gereedheid, dominus! verzekerde Cosmus. Al je zalven, verven en poeiers...
- Maar dènk, vriend Cosmus, dat ik een arme drommel ben, die zijn geld moet verdienen!
- Kom, kom, je zit er goed in! meende Cosmus.
De dominus sloeg de armen op en uit, de tweelingen dicht naast zich. Er goed in?! Hij, een vrijgelatene, die vroeger, zelf slaaf, komediant, nu ja een beetje van alles gespeeld had, vrouwerol, ‘paraziet’, senex, tot hij zich had vrij gekocht en een grex, o een kleine maar, had kunnen verzamelen...
- Wees maar niet bang, dominus; Cosmus zet je niet af, verzekerde de geurwerker; ik ben ook vrijgelatene, maar ik ben ook cliënt van een aanzienlijken patroon, van den schatrijken Sextilianus...
- Die ons woû koopen...?
- ...Ja, woû koopen...
- ...Voor tweehonderd...
- ...vijftigduizend sestertiën!! vielen de tweelingen samen in.
Cosmus lachte; Lavinius nam afscheid. Hij liep nu het Argiletum op, waar de boekenwinkels waren en den winkel van Tryfo binnen. Reeds had hij afgesproken met Tryfo, dat hij hem zijn tituli leveren zoû, om aan te plakken op de hoeken der straten en Thermen. En hij woû nog eens gaan hooren, want de tijd vloog om...
- Dag Martialis! Dàg Martialis! begroetten de tweelingen den dichter, die juist bij den boekhandelaar was om te hooren of zijn laatste epigrammenbundel goed werd verkocht. Dominus, dit is Martialis...!
De dominus wist nu wel wie Martialis was. Een moderne epigrammendichter, wiens epigrammen dóoden konden... Ver- | |
| |
beeldt je, als hij eens epigrammen, venijnige, dichten ging op hèm, op zijn grex, op de voorstellingen, die hij zoû geven! En hij dacht, dat het goed zoû zijn, zeer hoffelijk Martialis te groeten.
- Edele Martialis!! groette de dominus. Wat ben ik verheugd u te mogen begroeten, u, den geestigsten Romein onzer dagen! Wat zal ik het waardeeren, zoo niets u verhinderen zal onze voorstellingen bij te wonen! Vooral de eerste, waar alles wat Rome voornaam, aanzienlijk, geletterd, geleerd bezit, zal samen stroomen!
- Ik zal komen, ik zal komen, Lavinius, verzekerde Martialis; en wij zullen allen komen: Plinius, Quintilianus, Tacitus, Frontinus, Suetonius...
- Hooge eer doen de groote schrijvers mij aan en de edele proconsul en de alleredelste Plinius, verzekerde Lavinius Gabinius; en wij zullen de Bacchides, hoop ik, tot hun aller genoegen opvoeren.
- De Menaechmi... Las ik ten minste op de acta diurna in het Forum, Lavinius...?
- De nieuwsberichten, meende, hoffelijk glimlachend, de dominus; zijn nooit héelemaal juist ingelicht. Wij zullen spelen, edele Martialis, misschien een enkelen keer de Menaechmi, maar vooral de Bacchides, vooràl de Bacchides...
- Daar spelen wij...
- ..Ja, wij...
- De hoofdrollen in! riepen de jongens.
Maar Tryfo rolde-uit een groot perkament.
- Zie hier, dominus...
- Mooi zoo! riep de dominus, dadelijk getroffen.
En zij lazen allen, Martialis, dominus, knapen het groote perkament van den titulus, de didascalia, het programma:
acta ludis megalensibus.
- Vindt je die roode en zwarte letters mooi, dominus? vroeg de boekhandelaar, te gelijk uitgever en, vrijgelatene, éen der cliënten van Plinius. Hij was meester van zeer knappe copiïsten: die zaten achter in een zaaltje over te schrijven en keken nieuwsgierig op, hunne stiften in de hand... Martialis vroeg even, ter loops...
| |
| |
- Uw epigrammen, edele Martialis? Zeker, ik verkoop ze, ik verkoop ze... De laatste bundeltjes zelfs voor drie-en-een-halve as. Iedereen wil ze hebben, grif gaan ze weg. Dus mooi, niet waar dominus; die roode en zwarte letters en mooi groot, niet waar, dat treft dadelijk:
acta ludis megalensibus.
lucio sosibiano et marco sofronio
aedilibus curulibus.
- Zoudt ge niet de namen van de aedilen, beste Tryfo, meende de dominus, met iets grootere letters laten schrijven?! Dat doet altijd pleizier, weet ge... Wat vindt gij, edele Martialis??
- De namen van de aedilen zoo groot mogelijk, Tryfo, zoo groot mogelijk!
- Goed dan, dominus; zeker, Martialis: de eigennamen iets grooter dan, met iets meer rood er tusschen? Maar aedilibus curulibus?
- Zoo laten, zoo laten, meende Martialis.
- Ja, zoo laten, meende de dominus, en de jongens bauwden na:
- Zoo laten! Niet met grootere letters: aedilibus curulibus!
Tryfo wees en las verder:
door den beroemden troep
- Neen, zei de dominus: niet ‘beroemd’. Ik wil niet: ‘beroemd’.
- Je hèbt een beroemden troep, Lavinius, verzekerde Martialis. Je bent zelf beroemd.
- Ik bèn het, zeide de dominus, met kalme eigenwaarde; maar het staàt niet... het staat niet waardig. Het staat zoo weinig letterkundig, artistiek: het doet zoo aan als een opschrift voor koordedansers en berenleiders. Neen, Tryfo, ik wil niet ‘beroemd’...
- We zullen dan niet ‘beroemd’ zetten, dominus. Dus:
door den troep...
- Ja; door den troep...
- Met roode letters: troep...?
- Ja, troep rood: rood en zwart samen doen mooi.
Tryfo ging voort:
door den troep van lavinius gabinius.
- Goed zoo, meende de dominus, nu ‘beroemd’ was door geschrapt, en las nu zelve:
| |
| |
hymne en voorspel met dans, zang en fluitspel.
muziek van atillius burrhus voor rechter- en linkerfluiten.
- Je copiïsten zijn kunstenaars, Tryfo, meende Martialis.
- Het is heùsch nog al mooi geschreven, bracht Cecilius in het midden, met jeugdige, wereldwijze waardeering.
- In Alexandrië schreven ze de didascalia met gouden letters, fluisterde Cecilianus echter minachtend.
Maar voor de deur van het winkeltje verdrongen zich nu de komedianten en iedereen las op zijn beurt, hard op:
- Acta... Acta Ludis... Acta Ludis Megalensibus...
daarna
lazen de dominus en Tryfo te gelijker tijd:
de bacchides van plautus.
- De Bacchides! De Bacchides!! klapten de tweelingen zegevierend in de handen. De Bacchides!!!
En zij zagen om naar de deur: daar verschenen de gezichten van den senex en den ‘paraziet’. Nu, dacht de senex, hij had toch een aardige rol in de Bacchides. Maar de ‘paraziet’ was bleek van woede en beloofde zich zijn lamme, kleine rol slècht te spelen, zelfs al zoû de dominus hem een kwaad ding doen...
- Staan onze namen er nu niet eens onder?? vroegen te gelijker tijd de tweelingen. Waarom staan onze namen er nu niet eens onder?
- Dat is geen gewoonte! zei de dominus beslist.
- Heelemaal niet! zei Tryfo.
- Wijk maar eens van de gewoonte af, ried Martialis aan. Mooi zoo: daar valt mij een epigram op ‘De Gewoonte’ in! Dat heb ik ten minste al weêr!
Maar Lavinius en Tryfo beiden waren het met elkaâr eens, dat een strenge traditie gehandhaafd moest worden in den titulus.
- Didascalia, verbeterde eigenwijs Cecilius, die het Grieksche woord mooier vond.
- ...Didascalia, bauwde Cecilianus, klein mondje, na.
- Ziet u, edele Martialis; de titulus màg niet afwijken van de
| |
| |
antieke tituli, zooals Plautus en Terentius ze gaven.
- Jullie tooneelvolk groeit vast in je ‘traditie’ en gewoonte, meende Martialis.
En hij zelve herhaalde nu:
de bacchides van plautus.
De geheel Grieksche handeling valt voor te Athene. daarna: Verschillende atellanae
met zang, dans en fluitspel. Muziek van...
- De namen van die muziekmakers worden wèl genoemd, viel Cecilianus Martialis in de rede.
- ...Wèl genoemd, kwam ouder broêrtje nijdig na.
daarna,
lazen zij alle drie, dichter, dominus, boekhandelaar:
de koffer, Mimusspel van Publilius.
Gespeeld door den beroemden Latinus...
- Latinus wordt oòk al genoemd! siste nijdig Cecilius; broêrtje siste dadelijk na...
En...
ging Martialis voort, met een ondeugenden blik naar de tweelingen:
Door de zeer beroemde Danseres...
- Oooh!! verontwaardigden zich de tweelingen.
‘thymele’
voltooide Martialis.
- Een vrouw!! krijschten de tweelingen te zamen, de vuisten ballend. Alleen maar een danseres! Niets dan een danseres! Thymele, verbeeldt je! Wordt die oòk al genoemd! En nog wel geschreven met zulke groote letters, heelemaal rood! Heelemaal rood!
- Dat is de gewoonte, zei Tryfo. Thymele en Latinus worden altijd genoemd. Mimus en Danseres...
- En waarom niet de comoedi?? protesteerden de tweelingen.
| |
| |
- Om de ‘traditie’, komediantjes! plaagde Martialis.
- Wij mimeeren ook, wij dansen immers ook...
- ...Zijn ook mimus en danser...
ten slotte:
viel de dominus in met autoritaire verheffing van stem om die dondersche tweelingen toch te doen zwijgen: de heele caterva nu gluurde binnen, kop na kop en las, hard-op, een voor een:
- ...De Bacchides... Dus de Bacchides?... Daarna... De Koffer...? Latinus en Thymele?
laureolus groot exodium-spel.
Gespeeld door den allerberoemdsten archimimus Lentulus, ving Martialis het van den dominus op.
- Allerberoemdst! Allerberoemdst!! raasden de beide jongens: de blonde koppen naast elkaâr hadden nijdige adderbewegingen rond den dominus en ze fluisterden na, ze flikkeflooiden...; mochten hun namen oòk niet...??
- Kom, pleitte Martialis; dominus! Laat nu maar schrijven door de copiïsten met véel rooden inkt:
de bacchides van plautus,
Waarin de hoofdrollen zullen gespeeld worden door mijn twee onvergelijkelijke tweeling-comoedi, Cecilius en Cecilianus...
Tryfo lachte. De dominus werd zenuwachtig.
- Edele Martialis, waarlijk! En jùllie jongens, hoor nu even toch... Gaan jùllie toch dóór, naar het Theater?! donderde hij de caterva toe, die bleef kijken: de koppen, plots, verdwenen: het daglicht viel helderder neêr over den, door Tryfo steeds opgehouden, uitgespreiden titulus:
- Je weet, ik doe voor jullie wàt ik kan! Jullie zijn ook lieve, aardige jongens...
- Blonde schàtten! prees Martialis.
- Jullie spelen goed, zeggen móoi; ik geef het àlles toe, jullie spelen de Bacchides...
- Als èchte Bacchides! viel Martialis in.
- Maar...
| |
| |
- Maar... echode Martialis.
- De traditie, zie je, de traditie...
- Ja, de ‘traditie’, knikte Martialis den jongens toe.
- ...Wil niet, ging Lavinius door; wil niet...
- ...dat jullie namen worden vermeld, viel Tryfo in en rolde den titulus op...
- Neen! herwon zich Lavinius. De traditie wil het niet. En dat is heel goed... Kijk, het mimus-spel blijft altijd een kijkspel, zonder zèggingskunst, nu ja, mimiek, dans, saltatio, dat kan alles heel mooi worden en we zullen ook pogen het zoo mooi mogelijk te doen, maar het evenaart nóoit de èrnstige, hoogere komedie, de palliata, het Grieksche blijspel, verlatinizeerd, maar tòch Grieksch, onherroepelijk Grieksch en daarom alléen al, naast de tragedie, het hoogst staand van alles wat op de planken vertoond wordt, vertoond kàn worden... En, zie je, jongens, ziet ge, edele Martialis, we kùnnen niet, we mògen niet, in iets van de palliata mimus-manieren aannemen, zèlfs niet in den titulus, waarin noch de Grieken, noch Plautus, noch Terentius de namen van de spelers ooit hebben vermeld; we moeten trouw aan de traditie blijven, de hooge traditie en jullie mogen niet, neen Martialis, ge moògt niet aandringen op die vermelding van de namen der hoofdrolspelers, en dat nog wel met rooden inkt, veel rooden inkt: neen, Martialis, ge moògt niet!!
Op eens schrikte Lavinius.
- Tryfo!! riep hij. Tryfo! De namen van de Consuls zijn toch niet vergeten onder aan den titulus?
- Heb geen vrees, Lavinius, zei Tryfo; voor de autoriteit heb ik minstens even veel eerbied als jij... Ze stáan er op: onder het Consulaat van... Zie je wel? - plooiende de rol nog even open. Dus alles in orde, Lavinius? Edele Martialis, vindt ge het dan goed, dat de copiïsten het schrijven van uw laatste bundeltjes staken voor van daag en morgen? En met de tituli beginnen? Er is zoo veel aan te doen! Om aan te plakken in het Forum, de Baden, bij het Velabrum, het Theater... Ja, druk, drùk is het leven, edele Martialis, voor een boekhandelaar in Rome!
| |
| |
- Druk is het, beste Tryfo, voor een armen dichter, die van epigrammen leeft!
- Maar druk ook, met uw verlof, edele Martialis, zei Lavinius; voor een dominus-gregis tijdens de Megalezia. Ik moet weg: repeteeren moeten we, den heelen middag...
- De Bacchides! verzekerden de jongens trotsch.
Het stond nu op den titulus; zij waren nu zeker van hun zaak. En zij namen alle drie afscheid van Martialis, die terug moest naar zijn huisje, heelemaal bij de Porta Nomentana, en te voet...
- Heb je je vijfde epigram voor den Keizer gisteren avond nog gevonden? vroeg Cecilius, al gemeenzaam met den jovialen dichter.
- Hèb je? riep Cecilianus na.
- Ik heb, ik heb, o comoedi der hoogere palliata, arme roode-inktlooze slachtoffers van de traditie, blonde Bacchides-spelertjes met je aardige bakkesen! declameerde Martialis en wuifde ze toe, glimlachte ze toe met zijn Silenus-glimlach.
Zij wuifden, lachten terug; de dominus drong ze vooruit. De caterva was reeds een eind voort geslenterd; ja, de tweelingen bleven altijd de lievelingen. Wat wil je, hè; er waren er àltijd een paar, die...
De jongens, alleen met den dominus, verzekerden hem sentimenteel, dat zij èrg veel van hem hielden... Dat zij hem nooit zouden willen verlaten, zelfs al werden ze rijk... Ze hingen hem ieder aan een arm, gezellig slenterend met hun drieën, terwijl zij het Velabrum overstaken... Daar was de markt nog in vollen gang; in Rome begon het huishouden laat. Daar waren de slagers, poeliers, warmoeziers, de banketbakkers, ooftverkoopers... Daar waren de sneeuwverkoopers... Onder bonten zeiltjes, kraampjes met afdakken, onder groote zonneschermen krioelde en woelde het marktgedoe. Vrijgelatenen, intendanten van rijke burgers, bevalen hun slaven de inkoopen in manden te bergen; vrouwen dongen, venters scholden terug, gaven toch toè, riepen dan weêr aanprijzende. Op den weg gingen onder oorverdoovend geschreeuw, geklak, gevloek, de karren elkander voorbij, reden op
| |
| |
muilezels en ezels, ter weêrszijden beladen, de koopers met hunne korven provizies.
- Goed geluk! riep Nilus plots van zijn ezel hun toe; hij had zijn inkoopen gedaan; ter weêrszijden van zijn lastdier hingen de korven vol geladen met den voorraad voor de cena.
- Goed geluk! riepen Lavinius, de knapen: basroep tusschen soprane-gilletjes.
- ....Heb al de caterva daar ginds gezien! riep Nilus van af den ezel. Heb jij van den moord gehoord?
- Ja... Nigrina...? Maar nièt Crispina, hè?
- Nigrina... Vermoord!! Keèl afgesneden!... Is de moèite waard zwaardvechtster te zijn om vermoord te worden door een dièf! Of een weggeloopen slaaf!!
- Door wiè? Een dièf?... Weggeloopen slaàf??
- Klanten van mij... Maar niet zeker: dief òf slaaf...
De jongens keken elkander aan, zeiden niets van hun ontmoeting van gisteren avond, bang voor het gerecht in Rome.
- Beiden? vroeg Lavinius.
- Wie weet! Kom je van avond?
- Ja! Avondmalen... Nà de repetitie!
- Zal de lange tàfel voor je open houden, hoor!
- Kooltjes in laserpicium gestoofd?? gilde Cecilius.
- Picenum-broodjes? gilde Cecilianus hooger.
- Op je lieve snoètjes!! riep Nilus.
De ezel sloeg de achterpooten naar boven. Wie volgde, vloekte. Nilus vloekte terug, reed toch voort, spoorde met de hielen het beest. De jongens schaterden, zoo maar, om de vroolijkheid...
- Vlug toch, jongens; we hebben nog zoó veel te doen...
- Ja ja, de Bacchides! De Bacchides!! triumfeerden de jongens, vroolijk.
Zij liepen nu haastiger, duwden zich brutaal een weg door de markt.
- Bijna zoo aardig als in Alexandrië... glunderde Cecilianus, wereldwijs, hàd de wereld gezièn. Maar aan het einde van het Velabrum was de slavenmarkt en zij hoorden de uitroepers prijzen.
| |
| |
- Even kijken? vroeg Cecilius den dominus.
- Ja, even kijken? kwam Cecilianus na.
- Waarom niet... meende de dominus.
Je wist nooit... Geld had hij nu, voorschot van de aedilen, in bewaring gegeven bij een bekenden wisselaar en àls hij op de markt eens een goed slaafje aantrof, dan was het in Rome, waar de groote slavenmarkten waren, geen kwaad zaakje er éen te koopen... Een knaapje, om op te leiden voor vrouwerol als de tweelingen te oud zouden zijn...
Zij liepen naar de slavenmarkt. Het krioelde en joelde er en de stemmen woelden door elkaâr. Het was daar aan het einde van het Velabrum een soort baziliek, zuil-overdakt, waar de slavenkooplui hunne slaven ten toon stelden. Zij betaalden voor hunne standplaats, zooveel voor iederen slaaf. De dominus trof er den slavenkoopman Autronius, die over den voller woonde, aan wien behoorde het huis, waar de grex inwoonde. Er was hoffelijke begroeting tusschen koopman en dominus.
- Ik kom eens kijken, zei Lavinius, met de twee jongens hem ieder aan een arm slingerslenterend.
- Ik dacht, dat je Cecilius en Cecilianus verkoopen kwam, zei voor de grap Autronius; hij was dik, kaal, gewichtig-joviaal.
- Dat kan je denken! zei Cecilius.
- ...Kàn je denken; echode Cecilianus. ‘Hadt je me maar!’
- ...‘je me maar!!’
- Misschien zie ik een slaafje op de markt, zei de dominus, keek rond.
- Wat moet je met een nieuw slaafje? stelden de jongens belang.
- Ik heb van daag niets dan Daciërs, zei Autronius. Dat is niets voor jou. Kijk, daar zijn ze!
En hij toonde zijn Daciërs; drie had hij er reeds verkocht; negen zaten er nog op een bank; zij kwamen van den Ister, drie vrouwen, zes mannen; zij zwegen, zagen weemoedig...
- Ik dacht, zei de dominus, voor de grap; dat je niets dan dacici hadt, de gouden muntjes, die onze genadige Keizer heeft laten slaan...
| |
| |
- Ik had liever dacici dan Daciërs, dominus, weet dat wel, grappigde Autronius; die Daciërs zijn alleen maar sterk, maar stèrk zijn ze en jong...
- Nou, die eene meid...
- Nog geen twintig jaar, dominus, dat verzeker ik je: een flinke deerne: wil je haar niet?? Voor tweehonderd-vijf-en-twintig sestertiën? Uitroeper, roep eens mijn Daciërs uit...
De uitroeper riep, met galmende stem:
- Daciërs, sterke Daciërs, sterke mannen, knappe vrouwen! Daciërs...
- Ik heb nooit meiden noodig, zei de dominus goedig; in mijn caterva doe ik het alles met mannen en jongens af...
De beide jongens giechelden; zij kregen van den dominus ieder een klap en een stomp.
- Die blagen! zei de dominus; ik meen...
- Blonde blagen! prees dikke Autronius; verkoop ze me maar, dominus!
- Voor meer dan Sextilianus...?
- ...Sextilianus woû geven?? blageerden de tweelingen.
Het gegil, gegalm, uitgeroep was oorverdoovend; de dominus vroeg:
- Autronius, heb je al je ‘kostbare’ verkocht?
- Neen, nog niet, dominus: die hoû ik in eere. Ik laat haar hier niet zitten, weet je; ze is te fijn daar voor. Ze is een Grieksche, uit Lydië en ze gaat op de muziekschool. Ze leert fluit spelen, zingen, dansen... Als je haar gebruiken kunt...
- De dominus doet het alles met... begonnen de tweelingen te plagen.
Maar de dominus sloeg ze voor hun brutale monden.
- Kom, nog eens rond kijken, meende hij.
Een uitroeper riep een neger uit. De neger stond, breede borst, spande zijn biceps, zijn dij en de koopers voelden. De uitroeper beval den neger zijn mond te openen en toonde zijn witte tanden.
- Gaaf allemaal, gaaf allemaal! riep hij uit. Geen éen tand er in gezet! Twintig-duizend sestertiën...
| |
| |
- Hm! bromde de dominus; allemaal krachtpatsers van daag; iets fijns is er niet bij... Heb je niet een heel jong ventje, dat ik drillen kan voor mijn caterva?
- Hoe oud? vroeg de koopman.
- Zoo jong mogelijk; dan leert die goed...
- Dominus, riepen de jongens. Wat moet je nou met een jong ventje?
- Je hebt immers òns!!
De koopman had niets op dit oogenblik. Sterke slaven werden het meest gevraagd; jonge slavinnen...
- Ja, beaâmde de dominus; het moet altijd een buitenkansje zijn voor mij...
- Een gestolen jochie, hè? fluisterde de koopman, met een blik naar de tweelingen: zij voelden den neger de armen, de dijen en, vol belang, schudden zij aan zijn tanden, terwijl de neger roerloos bleef.
De dominus haalde de schouders op, minachtend; al kletste hij er nooit over, hij wist maar al te goed, dat hij de tweelingen van Manlius en Crispina nièt had gestolen... En hij grinnikte nu, blij om zijn goede kans, dankbaar aan Fors Fortuna, en verteederd: was hij niet altijd als een vader voor hen geweest?
- Kom jongens; kom meê! riep de dominus. Jullie willen toch niet dien neger koopen...
- Waarom niet?
- ...niet? blageerden de jongens en hingen weêr aan, aan Lavinius' armen.
- We moeten voort maken, spoorde de dominus aan.
Zij liepen het Forum Boarium over, tusschen den drek der runderen: dien morgen was het veemarkt geweest.
- Abah! klaagde Cecilianus. Zoo vuil! Tusschen die groote hoopen! Het is vuìl, hier in Rome, hoor. Vergelijk dat nu eens met Alexandrië! Daar wordt alles schoon gehouden door de ibissen, die er van den reinigingsdienst zijn.
- Ja, de ibissen, zei Cecilius.
- Die eten toch geen koeiendrek! wierp Lavinius tegen. Kom
| |
| |
toch, vlugger vooruit, dondersche slenteraars...
Maar was het nog modderige, bevuilde Forum Boarium vlug over te steken, er wàs niet zoo heel vlug te gaan, onderlangs den Capitolinus en langs het Theater van Marcellus. De Portiek van Octavia krioelde stampvol tusschen hare driehonderd zuilen: vele advocaten, pleitbezorgers, processe-jagers...
- Ik word zoo moê, zei Cecilianus; hij keek naar zijn gele schoentjes, of ze niet èrg vuil waren geworden.
- Dan zullen we maar de Menaechmi repeteeren en niet de Bacchides... plaagde de dominus.
Maar de jongens lachten, waren heelemaal niet meer bang.
- Daar zijn we er! zei de dominus.
De jongens zagen op. Gisteren nacht hadden zij het Theater van Pompeïus slechts vaag, donkerend, gezien in de nachtschaduw of doorvloeid van telkens verschemerenden maneschijn. Nu zagen zij het, in stralenden zonneschijn. Het halfrondde zijn statigen boog omhoog, onder den glorenden, blauwen ether. Het verrees hoog zijn drie verdiepingen op de eerst Dorische, dan Ionische, ten hoogst Corinthische zuilen. Marmeren beelden, glanzende blank, bekroonden den hoogsten ommegang, gebarend tegen het transparante azuur. In de nissen der muren rijden zich eveneens de beelden. De deur van het postscaenium stond open; de caterva, een voor een, slipte, slenterde er door heen, toen de dominus en de jongens naderden.
Ze keken alle drie op.
- Toch een móoi Theater! bewonderde de dominus.
- Ik heb het gisteren nacht nièt goed kunnen zien, zei Cecilius.
- Het is móoier dan het Theater te Alexandrië! gaf Cecilianus toch wel toe.
Zij bleven, een oogenblik, toeven, heel ernstig nu, kijken, òp kijken. En zij waren trotsch, alle drie. De dominus, omdat hij dit maal, in den vijftienden jare der genadige regeering des Keizers Domitianus, den goddelijken Flaviër, de Megalezische Scenische Spelen zoû in wijden in dit prachtige Theater, te Rome; de jongens omdat zij er zouden optreden, morgen, voor duizenden en
| |
| |
duizenden, in de Bacchides... de Bàcchides!!
Maar voor zij binnen traden, zei Cecilius aan broêrtjes oor:
- Cecilianus, nóoit zeggen, dat we gisteren avond...
- Wàt?
- Dien dief en dien slaaf hebben gezien, toen zij denkelijk...
- Ik zal zoo gek zijn! zei Cecilianus.
|
|