De komedianten
(1992)–Louis Couperus– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 90]
| |
Rome bereikt had; de dragers, hijgende, repten zich langs het Paedagogium der keizerlijke slaven en hielden stil bij een kleine achterpoort, waarbij een wachthuis van Praetorianen; de soldaten, op een bank schrijlings gezeten, dobbelden, om een kruik wijn bij het licht der walmende muurlamp. Martialis wekte op uit zijne peinzing. - Jongens, zeide hij. Hier stap ik uit. Dit is de poort, waardoor ik den Keizer bereik. Waar gaan jullie heen? - Heer, zeide Cecilius. Wij moeten den dominus zoeken... - ...dominus zoeken, herhaalde Cecilianus. - Hij zal vermoedelijk in het Theater zijn... - ...in het Theater zijn van Pompeïus... - ...van Pompeïus, natuurlijk... - Kunnen jullie het vinden, jongens? vroeg Martialis. Want jullie mogen alleen niet verder in den draagstoel... Ik heb zelfs al betwijfelbaar recht in een draagstoel te zitten! - Natuurlijk, heer; wij zullen wel loopen... - ...Zullen loopen, echode Cecilianus. Zij stegen alle drie uit; Martialis gaf drinkpenning den voorloopers. De nacht, na den schitterenden Aprildag, was vochtig: een zilveren waas hing in de lucht, als een immens, doorzichtig spinnerag... De jongens, in hun lichte tuniekjes, rilden. - Hier, zeide Martialis - hij greep een witte lacerna, die lag in den draagstoel; doet dezen mantel aan; ik ben overtuigd, dat de edele Plinius hem in den draagstoel heeft doen leggen voor wie van ons drieën het koud zoû hebben. - Gelooft gij, heer? weifelde Cecilius. - Ik wel, zei Cecilianus; want de edele Plinius is een bizonder edel heer. Martialis sloeg de wijde lacerna den beiden jongens om en glimlachte... - Jullie zien er uit net twee kleine Dioscuurtjes, zeide hij; in dien eenen witten mantel. Ik zal eens een epigram op jullie maken. Maar nu zit ik nog met mijn vijfde in de maag, voor den Keizer... Vier kan ik er hem niet toe dienen, dàt is geen eerbiedig getal en | |
[pagina 91]
| |
drie is te weinig. Goede nacht, mijn Praetorianen... Ik ben bij den Keizer ontboden. - Ga binnen, Martialis, noodden de Praetorianen, die op stonden;de draagstoel wiegelde al weg... - Ik haast mij, zei Martialis; hij streelde Cecilius vlug over zijn hoofd, tikte Cecilianus op de wang en slipte het poortje binnen, om den Keizer vooral niet langer te doen wachten dan noodzakelijk was. - En jullie, jochies? vroegen de Praetorianen, die zich weêr zetten bij de kruik en de dobbelsteenen, schrijlings over hun bank. - Wij moeten, lichtte Cecilius in; naar het Theater van Pompeïus... Wij zijn komedianten... - Kom maar wat bij ons zitten, jochies, noodden de Praetorianen; zij zaten in hun leêren soldatentunieken, de zware caligae gesnoerd om de voeten, de breede riemen om de kuiten; helmen hadden zij afgezet; zwaarden hingen aan den muur. En zij verveelden zich. Zouden nog lang niet worden afgelost en jonge komediantjes waren altijd aardig. - Neen, zeide Cecilius; dat ‘zal niet gaan’! Wij moeten naar onzen dominus... - ‘Zal niet gaan’... kwam Cecilianus na. - En ik hóop, dat die in het Theater is... We moeten heùsch naar het Theater... Waar is het? - Ga dan maar langs het Septizonium. - Die hooge toren daar? - Ja, die hooge wachttoren daar... En dan den Circus Maximus heelemaal langs... - En dan? - Het Forum Boarium over... - Ecàstor! En dan? - Tusschen den Capitolinus en het Theater van Marcellus... - Is het dan vèrder dan het Marcellus-Theater? - Bij Herkles, ja, een goed eind verder. - En dàn? - De Portiek van Octavia door en langs het Theater van Balbus... | |
[pagina 92]
| |
- Ecàstor, vloekte Cecilius met zijn meisjesvloek en de Praetorianen lachten omdat hij zoo aardig, als een meisje, vloekte. Moeten we twée Theaters langs, voor dat we...? - Aan jou Theater komen, ja, komediantje! - Ecère! vloekte Cecilianus bij Ceres, nog fijner dan Cecilius, omdat hij ook de Praetorianen wilde doen lachen, en ze lachten om hem en deden hen na: Ecère en Ecàstor! - Vloek eens bij Hèrklès!!! donderde een Praetoriaan voor de grap. - Bij Hèrklès!!! vloekten de jongens met plotse basstemmen van kerels, en de Prastorianen brulden om ze van het lachen en noodden weêr: - Niet een kroes wijn, hier, een oogenblik, op de bank?? Maar zij hadden beiden beteren wijn gedronken in den draagstoel en haastten zich weg, dicht tegen elkaâr in de witte lacerna, de blonde koppen vlak bij elkaâr... - Dàt zijn me je jochies! prezen de Praetorianen, met een oogje na en dobbelden voort, wie de kruik wijn zoû betalen... De jongens gingen langs het Septizonium, en keken op... - Hoog, hè? zei Cecilianus. - Zeven zônen, zei Cecilius. - Zeven? Tellen... Eén, twee, drie, vier, vijf, zes... ja zèven, waaràchtig... - Niet zoo hoog als... - ...Neen, als de Faros van Alexandrië... - Toch hoog... - Héel hoog... Om uit te kijken over de Via Appia...? - De Via Appia... Wie weet... Plotseling zagen zij een paar, in de schaduw, op zij van den toren. Een man en een vrouw, in omhelzing en éen mantel, liepen langzaam; de nachtschemering doezelde om hen, maar Cecilius herkende hen. - Ecàstor! riep giechelend Cecilius. - Ecère!! giechelde, hen herkennend, Cecilianus en kietelde van pret broêrtje in het middel: - Zie je wel? | |
[pagina 93]
| |
- Of ik zie... - Die patricische... - Van gisteren... - Ja, die ònze rollen wil spelen... Laat ze liever... ik weet niet wàt doen...! - En Colosseros... - Die ons hossen deed, op zijn knie... - St... stil... niet ze laten merken, dat we hebben gezien... Luisteren... - Ja... luisteren... De beide jongens slopen het Septizonium om. De maan rees; door het vochte, zilveren spinnerag, dat geheel de lucht doorweefde, zeefde de vage gloor... En zij gluurden om... Ja, het was Colosseros en het was Fabulla... Zij liepen tegen elkaâr, de kussen klonken... - Hoè!!! deden de beide jongens plotseling schrikken het paar. Fabulla gilde, Colosseros vloekte. En hij stond een oogenblik breed, wijdbeens, vuisten gebald, gereed, zag toen de knapen: zij vluchtten weg in hun fladdermantel: hij herkende ze; liep ze na, haalde ze in met een paar wijde stappen, greep ze ieder in den nek... Zij lachten, zij gilden... - Niet doen! Niet doen! Colosseros! Wij zijn Cecilius en Cecilianus! - Kwâjongens! Waar moet dat heen? - Naar het Theater! Dominus wacht ons! Colosseros, zit hij bij Nilus soms? - Weet ik het? - Heb jij dan niet bij Nilus ge-avondmaald? - Ik gá avondmalen... - Bij Fabulla? - Ja, bij Fabulla... Colosseros hield nog steeds een vuist om ieders nek. Hij liet ze nu los, lachte om ze, goedmoediglijk, streelde ze om de kinnen ten teeken, dat hij ze vergaf: iedereen mòcht ze wel, al waren ze èchte bengels. - Den heelen middag zijn we zoèt geweest... zei Cecilius. | |
[pagina 94]
| |
- Het zal me wat zoets geweest zijn, betwijfelde Colosseros. - Nou, wat dènk je... Bij den edelen Plinius!! - Het is overal éen pot nat, was Colosseros' ondervinding. Valete dan, lievertjes! - Vale, Colosseros. - Vale... - Eet lekker... - ...lekker, bij Fabulla... De jongens repten zich nu, keken om. De gladiator en de patricische verwijderden zich, haastiger, Fabulla zeker bang voor meerdere ontmoeting... Maar in Rome's avondstraten, in deze wijk tusschen Palatinus-heuvel en Tiber liep niemand. Het was de verlatenheid in de groote stad. Rechts, in de rijzende maan, zuilden de keizerlijke paleizen, vaag blank in den nachtkleurigen hemel, waarin het zilveren spinnerag gespannen scheen. Links verschoot de lange muur van het Circus, met, regelmatig, pilasters, nissen, waarin standbeelden, die als spookten... De jongens waren bang. Zij liepen heel dicht tegen elkander aan geperst, in die eene, witte lacerna. Zij kwamen niemand tegen... - Verbeeldt je, dat we een spóok zouden zien...? griezelde Cecilianus. - Néen, stelde Cecilius gerust, maar zelve bang. - Dan wordt je bezeten, als je een spook ziet! - Néen... - Ja, gèk! - Schei toch uit, Cecilianus... Nu kwamen den hoek van het Circus om twee donkere mannen. - Cecilius, kreunde Cecilianus. - Ben je zót, bang te zijn...?? Maar zij waren beiden bang. Tot zij de mannen herkenden. Het waren die twee, die met elkaâr, gisteren, zoo hadden zitten smoezen, blikkend naar Fabulla en Nigrina. De jongens waren, plotse- | |
[pagina 95]
| |
ling, niet meer zoo bang voor de sinistere boeven, toen zij ze hadden herkend... - Goed geluk! riep Cecilius hun toe. - ...gelùk! bauwde Cecilianus na, benauwder. De mannen hielden hen staande. - Waar gaan jullie heen, komediantjes? - Naar het Theater... - ...van Pompeïus... - Wij zoeken den dominus! - At hij bij Nilus? - Weet ik het? zei de weggeloopen slaaf. Wij waren niet bij Nilus. Niet zeggen, hoor, dat je ons hebt gezien! - Nóoit, verzekerde Cecilius plechtig. - Nooit, echode Cecilianus. - Valete... - Valete Zij gingen elkander voorbij. - Zij gaan hun slag slaan... - ...slag slaan? Inbrekers dan? - Natuurlijk... - Verbeeldt je, dat ze in ònze villa... - Inbraken?? De jongens giechelden. Wat was het wijd om hen rond en eenzaam. Het Forum Boarium, die verlaten vlakte zeker, met paaltjes... Zie je, om een gróoten bronzen stier... - Daar is soms veemarkt... - Geloofje... - Kijk, daar boven; die tempel met vergulde pannen: hoe dat opschittert in de maan! - Dat is zeker de tempel van Jupiter Capitolinus. Al die gebouwen daar, in de lucht, met al die beelden, dat moet de Capitolinus zijn. - Ja, de Arx. Kijk, die herken je, de Citadel... - En, hier, links, is een halfronde muur: een Theater... - Dat is het eerste, dat we voorbij moeten; dat van Marcellus... | |
[pagina 96]
| |
- De Portiek... Kijk! bewonderde Cecilianus. De Portiek van Octavia zuilde verlaten wijd, wit, weelderig op. De talrijke zuilen - driehonderd - verschoten achter elkaâr als een bosch blanke stammen, schachten van sneeuw, met breede, blauwige schaduwkanten. Er verwijderde zich door heen een verlate voetganger, strompelend... - Hij is dronken, fluisterde Cecilianus. - Dronkenlàp!! gilde Cecilius hem scheldend na, maar toen de dronkaard zich omdraaide, een donkere aap gelijk in het zuilenwoud van blanke stammen, renden de beide jongens, bang, weg; de lacerna waaide om hen rond, en Cecilius verloor bijna de maskers, die hij van Plinius gekregen had... - Dronkenlàp! schold Cecilianus, van heel ver, nog na. Maar de Portiek voorbij, keken de jongens om zich rond, giechelend van de pret, en toch bang. Witte wolken trokken over de maan en de wijde, witte verlatene nachtstad strekte zich om hen rond. De straten waren smal, met de groeven der wagensporen, altijd sinds eeuwen de zelfde, en de schuilsteenen tusschen die sporen... Soms openbaarde plotseling zich tusschen de gebouwen een vergezicht: een blik op den glanzigen Tiber links; rechts, over een verlatene vlakte, onbebouwd, de plotse pracht der keizerlijke fora: dat van Caezar, dat van Augustus, het modernst dat van Vespazianus en het waren in die vaag zilverende verte zuilen, zuilen, zuilen... Niemand ging hier; het nachtleven riep niet de Romeinen, die op dit uur thuis niet toefden, in deze wijk en het was beangstigend wijd en wit, voornaam en leêg, en de standbeelden in de nissen der muren of tusschen de portiekzuilen spookten... Des morgens slechts, na de eerste en tweede ure, vulde zich deze verlatenheid met de menigte der bezigen, der zakenmenschen, der advokaten en procesbezorgers, der loerende verklikkers, met al het bezige leven, dat niet alleen het Forum Romanum besluiten kon... Nu spookten slechts de witte beelden en donkere schaduwen... De jongens liepen verder en plots wees Cecilius, klemmend de | |
[pagina 97]
| |
maskers onder zijn arm, in de mantelplooien: - Dáar moet het zijn... - ...Moèt het zijn, beweerde Cecilianus met nadruk. Want een hooge half-cirkel muurde omhoog, met beelden bekroond. - Het Pompeïus-Theater... - Met zijn portiek... De maan was achter de wolken. Tusschen de zuilen van den immensen porticus van het Theater donkerde het. Het was of de jongens stemmen hoorden achter den ronden muur met pilasters, nissen, beelden. Zij liepen de zuilen langs, zochten een ingang. Een poort stond open. De stemmen verduidelijkten. - Hier is het, zei Cecilianus beslist. - ...Natuurlijk is het hier, zei Cecilius. - Wàblief? baste een diepe stem in het donker. - Pompeïus...? vroeg Cecilius. - Zijn Theater ten minste, zei de portier. - Is de dominus hier...? - Ja, en jullie zullen er van làngs krijgen, hoor! Kom maar gauw binnen, noodde de janitor van het Theater; een gewichtig persoon; slaaf, maar van den Stáat. En ga dan rechts... Maar de beide jongens wipten binnen, liepen dadelijk een trappenvlucht op. Plotseling, als een half ronde put, donkerde het ontzaglijke Theater vóor hen; terwijl de janitor achter hen vloekte. De half ronde muur steeg tot de wolken, scheen het: de beelden, die de ommegang bekroonden, gebaarden tegen de maan, die door brak. Zij helde twijfelachtig schemerig naar binnen, verschoot weêr, liet alles dan weêr in het duister met een grillig, zich telkens verbergen achter meer en meer wolkgevaarte. De jongens zagen, dat zij door de keizerlijke ingang waren binnen gekomen. Zij gingen weêr een vlucht van trappen op, bevonden zich in het Tribunaal, de keizerlijke loge. Op het tooneel, met enkele roode lampjes verlicht, op het wijde proscaenium, liepen, praatten, gebaarden tal van donkere wezens, als schimmen en schaduwen... De jongens, in den schemer, herkenden hen. Het was de caterva... | |
[pagina 98]
| |
- Dominus! riep Cecilius. - Dominus!! riep Cecilianus, scheller. Uit de schimmen en schaduwen, die op keken, en daar op het proscaenium hun vreemde nachtspel mimeerden, trad er eene driftig voor. Het was Lavinius Gabinius. - Zijn jullie daar, eindelijk? riep hij woedend. - Ja, dominus... - Waar zijn jullie geweest, dondersche jongens?! Moet je den heelen dag weg loopen? Moetje me in ongerustheid laten, als mijn hoofd tòch me al omloopt? Moeten jullie me heelemaal gek maken? Wáar zijn jullie geweest? bulderde Lavinius Gabinius van af het tooneel naar de keizerlijke loge, waar in hun witte lacerna de tweelingen waren verschenen. - Bij den edelen Plinius, dominus... Is de cliënt dat dan niet komen zeggen? - Wiè is de edele Plinius?! riep razend Lavinius Gabinius. Ik ken geen edelen Plinius, en ik heb niets met zijn cliënten te maken! Jullie behooren bij mij te zijn en ransel krijg je als je weg loopt. Kom dadelijk hier, op het proscaenium! Zijn jullie gek!! Wat moèt dat, in het Tribunaal? In de Keizersloge?? Moeten jullie gekruisigd worden voor heiligschennis?? De jongens merkten, dat het mis was. De dominus was geen kwaad meester, tot aan den vooravond der voorstellingen. Naderde echter het gewichtige oogenblik, dan ontpopte zich uit zijn van nature gemoedelijke, door artisticiteit verzachte, door omgang met vele gewichtige autoriteiten beleefd toegevende persoonlijkheid een zèlf autoritaire, andere persoonlijkheid, die de komedianten kenden en waarmede rekening was te houden. Dorsten zij ook eens van te voren een grapje zich veroorloven met hun dominus, hem plagen over zijn angst om zijn ‘tweelingen’ te verliezen, naderde de dag der eerste voorstelling, dan dorst zelfs de senex niets meer en de ‘paraziet’ fijntjes, hield zich koest. Terwijl de dominus raasde, zwegen zij allen stil. Zij waren daar, in den maneschijn, in den rooden lampeschijn, in de schaduw van het immense Theater nog verzameld na de repetitie, die dien | |
[pagina 99]
| |
geheelen middag geduurd had. Zij hadden de Menaechmi gerepeteerd, toen de dominus, terug van de aedilen, met wie alles was afgesproken geworden, hen in het Theater verzameld vond. Alleen de ‘tweelingen’ hadden weêr ontbroken... En de ‘paraziet’ had weten gedaan te krijgen, gesteund door den senex, dat in plaats van de Bacchides de Menaechmi was gerepeteerd, omdat de jongens, die de hoofdrollen in de Bacchides zouden vervullen, toch bij een zekeren edelen Plinius toefden, als een cliënt was komen melden... De senex hield eigenlijk meer van zijn grijsaardsrol in de Bacchides, maar uit nijdigheid tegen de jongens, uit jaloezie, bijna it haat, had hij zich met den ‘paraziet’ vereenigd en aangedrongen bij den dominus, dat de Menaechmi werden gerepeteerd en de vrouwerollen door andere jongens gespeeld. Toen was Gymnazium gekomen, met hare tonstrix: er was over de kapsels te doen geweest in de kleine kleedkamertjes achter het proscaenium; toen was Cosmus gekomen, de beroemde geurwerker, die zorgen zoû voor de zalven, blanketsels en poeiers; van alles werd nota genomen... Gèen Bacchides, géen Bacchides! had de dominus, wiens hoofd omliep, geraasd. Nóoit meer de Bacchides, als die dondersche jongens met iederen edelen Plinius weg liepen! Ketenen zoû hij ze, onder in het gewelf van het proscaenium, waar de mimus-decoratiën werden bewaard; uithongeren zoû hij ze; geeselen zoû hij ze laten, als ze ooit terug kwamen, die dondersche jongens, die dòndersche jongens... De komedianten, om den dominus, lachten niet meer; hunne gezichten stonden strak: dit was Lavinius Gabinius, als, de contracten geteekend, àlles met de aedilen geregeld, hij zeker was van zijn zaak, als tact en hoffelijkheid met de autoriteiten uit hadden gediend, als hij het klaar had gespeeld, als hij geld wist te verdienen... De komedianten wisten het: hij máakte een potje. Nu ontpopte hij als de èchte dominus; zijn eerst gemoedelijk, wel eens pijnlijk gezicht van rijperen man verstevigde, verjeugdigde trots zijn rimpels, in kracht, in energie; zijn anders zich verontschuldigende blik vervastte, verfèlde; zijn vuisten balden, als het niet goed ging. Nu was hij meester van het Theater van Pom- | |
[pagina 100]
| |
peïus, weet je, meester van de Megalezia, die hij in zijn macht had om móoi gevierd te worden of nièt mooi; nu was hij meester van Rome! Ja wel, de gladiatoren-spelen, in het Flavische Amfitheater, dat immense Colosseum... De wedrennen in het Circus Maximus... Hij lapte ze aan zijn laars! Naar hèm zouden ze komen: Plautus zoû hij ze laten slikken, den eeuwigen Plautus, de hóoge komedie, de onovertrefbare palliata en dàn de mimus, maar de artistieke mimus, de mimus, niet met al te grove grappen maar het onvergelijkbare exodium-spel, dat zoû zijn als een muzikaal-choreografische navoorstelling met decoratie-verwisselingen en lichteffecten, met edel fluitspel en Attischen dans... Zijn smaak van kunstenaar zoû hij nu doen zegevieren en ze zouden, bij Herklès! eens zien allemaal, en het allereerst zijn komedianten, zijn slàven, wat voor een kerel hij kon zijn, als het moest... En Lavinius Gabinius' oogen flonkerden als die van een leeuw, zijn grauwe haar fladderde als manen om zijn herschapen dominus-gezicht toen hij Cecilius en Cecilianus met den vinger wees op het proscaenium te komen. De jongens wisten er alles van: dreigen zoû het zijn en dan... tòch niet met de zweep. Maar zij gehoorzaamden; zij keerden zich kleintjes om, verlieten het Tribunaal en werden, boven aan de trappenvlucht, gescholden door den janitor, dat zij zoo op een drafje, éer hij het verhinderen kon, de keizerlijke trappen òp, de keizerlijke loge waren in geloopen!! En door de ronde gang, de praecinctio, kwamen zij langs de parascaena - bewaarplaats van requizieten - door een zijpoort op het proscaenium. Daar stonden zij bij het poortje, half in de schaduw, half in den rooden lampeschijn als misdadigers, naast elkaâr, even groot, even blond, met de zelfde schuldige gezichten. En de dominus, woedend, gaf ze een klap links, een klap rechts en brulde, dat ze flink op de billen zouden krijgen. Zij twijfelden nog, waren wel gewoon aan die bedreigingen, twee dagen vóor de voorstelling, als de dominus van allerlei bemoeiïng buiten zichzelven was en bleef. Maar dit maal scheen het èrnst te worden. De dominus riep om zijn machinisten, twee, en om de zweepen. En de kerels kwamen, ruwe gasten, ieder met | |
[pagina 101]
| |
een stok, waaraan smalle lederen riemen. - Kleedt ze uit! riep de dominus. En geeft ze er van làngs! Nu gilden de jongens, smeekten genade. - Van wie heb je die lacerna? riep de dominus, den witten mantel in de handen. Altijd hèbben jullie wat en nooit weet iemand, hoe je aan de dingen komt!! - Van den edelen Plinius, dominus! smeekte Cecilianus en huilde en vouwde de handen: allen drongen op het proscaenium te zamen, alle de komedianten, en ook Thymele, de groote danseres, die in het mimus-spel zoû optreden, en Cosmus, de beroemde geurwerker en Gymnazium met haar tonstrix... Allen wilden kijken... - Wiè is toch de edele Plinius?! riep woedend nòg eens de dominus; de jongens stonden in hun gele tuniekjes, die de knechten hen open knoopten. - Die weet ik óok al niet, hoe je die gekregen hebt! raasde de dominus voort. Uìt met die dingen...! En de knechten deden den jongens, steeds schreeuwend, steeds huilend, de tuniekjes uit. Ginds, op de ommerijen en gangen van den donkeren, nu en dan maan-doorvloeiden, half ronden, immensen theaterput, zaten er te kijken: dat was volk, binnen gedrongen, om de repetitie te zien en nu te zien hoe de komediantjes zouden gegeeseld worden. - Wat is dàt? riep de dominus: uit Cecilius' gordel viel een boekje; de dominus raapte het op... - Dat zijn de laatste Epigrammen, dominus, van den edelen Martialis: hij heeft ze me zelve gegeven!! - Wiè is de edele Martialis? raasde de dominus. - Martialis' Epigrammen? riep Cosmus, de geurwerker, uit. Staan er epigrammen op mij in? Martialis maakt altijd epigrammen op mij, wàt aardige! - Op mij ook! blufte Gymnazium, de voormalige. - Op mij ook, natúurlijk!! meende zelfbewust Thymele, de danseres, te moeten zeggen en Latinus, de beroemde mimus-speler, die als gast in het mimus-spel zoû optreden, kwam aan en vroeg wat er toch aan de hand was. | |
[pagina 102]
| |
- Hij zal er op òns ook maken! blufte hoog-gillerig Cecilianus benauwd, angstig omziende naar de geeselzweep, die nog slap hing in den knuist van den knecht. - En wat is dat, onder je àrm? bulderde de dominus, want Cecilius, bang voor den ànderen tooneelknecht, die stond te wachten met zijn nog slap hangende riemenroê, knelde, onbewust van angst, een pakje vàst onder zijn oksel. De dominus rukte het weg. - Pas òp! schreeuwde Cecilius. Het zijn móoie Grieksche vrouwemaskers, kostbare antieke dingen: we hebben ze van den edelen Plinius gekregen...! En, dominus, in mijn gordel, die daar ligt, zijn driè goudstukken verborgen, voor jou, alle drie, van den edelen Plinius, voor jou, omdat we ‘Hero en Leandros’ gespeeld hebben van middag na zijn feestmaal!! De dominus raapte haastig den gordel op en de jongens, uitgekleed, stonden nu naakt, hoogriemig geschoeid, bibberig, blanke efeebjes met knikkende knieën en krimpende ruggetjes in den maneschijn, op dat zelfde proscaenium, waar ze overmorgen zouden moeten optreden voor veertig-duizend toeschouwers. Zij stonden naast elkaâr, angstig steeds omziende en de geheele caterva lachte, omdat ze zoo grappig]es stonden; de senex alleen grinnikte werkelijk van voorpleizier; de ‘paraziet’ niet; hij kòn zelfs niet tegen geeselen-zien, ook al intrigeerde hij wel eens tegen de tweelingen... Bij het roode lichtje van de scaena - den achtermuur met hooge zuilen, waartusschen nissen met beelden, vaag zichtbaar in de twijfelachtige schijnsels van flauw glimmende lampen, door flauw glorenden maanschemer heen, met de donker gestapelde schaduwen in de hoeken - pakte de dominus het pakje uit. Hij zag de twee maskers. Latinus en Thymele kwamen ook kijken. - Mooie dingen, zèldzaam! zei Thymele, de beroemde. - Of ze zeldzaam zijn! zei Latinus, eveneens een beroemde. - Cecilius, fluisterde Cecilianus tegen zijn broêrtje, beide knapen, bibberend van angst, naakt tusschen de toekijkende caterva; twée goudstukken zijn er voor òns bij! - Laat maar, fluisterde Cecilius. Ik gap ze hem later weêr alle drie | |
[pagina 103]
| |
af. Silus - tot den tooneelknecht - zal je niet hard slaan? - Jij ook niet, Afer? smeekte Cecilianus. Zal je niet hard slaan? Dan krijg je... - Ja, dan krijgje van me... - Twee as, Afer... - Twee as, lieve Silus, als je niet hard slaat. De caterva lachte; de tooneelknechten lachten: zij hieven zelfs lachend de zweepen op. - Au...!! gilde Cecilianus en trok zijn onderrug in. Maar de knecht hàd nog niet geraakt. - Ach! riep de dominus, haastig toe tredend; sla de jongens toch niet! Het zijn bengels, maar als ze nu bij den edelen Plinius geweest zijn... - Ziè je wel? nijdaste de senex tot den ‘paraziet’. Hèb ik het je niet gezegd? De jongens wòrden niet gegeeseld... - Maar wij spelen de Menaechmi! triomfeerde fluisterend de ‘paraziet’, blij om de mooie rol, die hij had in dat stuk. De senex bromde wat: eigenlijk gaf hij de voorkeur aan zijn rol in de Bacchides. - ...En, pochte Cecilius, herademend, tot den dominus; we hebben in de villa bij Laurentum den edelen Quintilianus ontmoet en die heeft ons ondervraagd in de rhetorica... - Ja, in de rhetorica, riep Cecilianus. - Omdat die niet geloofde... - ...niet gelooven wìlde... - ...dat we wisten wat een soloecismus... - ...een soloecismus was... - Wie is de edele Quintilianus? vroeg, brauwefronsend, de dominus. Nu praatten allen door elkaâr. Latinus en Thymele legden om strijd den dominus uit wie Quintilianus en Plinius wel waren; alle de komedianten, omdat de dominus verzoend scheen door de drie goudstukken en de maskers, ademden ruimer, maakten weêr grapjes, durfden weêr, bauwden na wat de mimus en de danseres hem zeiden... | |
[pagina 104]
| |
- Wie de edele Plinius is? Wie de edele Quintilianus en Martialis? Maar, dominus, weetje dan niet... - Dat die de modèrne Latijnsche schrijvers zijn... - En..., sneden heftig de jongens door elkaâr op; we hebben er ook ontmoet den edelen Tacitus! Verginius Rufus! - Suetonius! - Frontinus, den proconsul! - Juvenalis!!! - Dominus, zeide, glunderend, Latinus - hij was lang, mager, geestig, vlug, met scherpe, ondeugende oogen -; je tweelingen hebben voor de bloèm van onze moderne Latijnsche schrijvers en dichters ‘Hero en Leandros’ mogen opvoeren... - Bloem? viel de dominus uit. Wat bloem? Ik geef nièts om modèrne schrijvers! Wat kunnen mij moderne schrijvers schelen! Er zijn geen moderne tooneelschrijvers en àls ze er waren, zouden ze nog nièts waard zijn! Er zijn nièmand dan Terentius en Plautus; dat zijn genieën; die hebben de Grieksche modellen zuiver weten na te bootsen... - Je moet origineel zijn, om iets te beduiden, zegt de edele Quintilianus! schreeuwde, brutaal, Cecilianus tusschen allen door, en gilde toen van angst na, want de tooneelknechten, voor de grap, klakten met de zweepen; allen lachten. - Afer en Silus, fluisterde Cecilius den kerels toe; donder nou op; we wòrden niet meer gegeeseld... De dominus verstond hem echter. - Neen, ik zal je niet doen geeselen, ik ben àltijd tegen geeselen, dat weten jullie wel... Als ik het met zachtheid en overreding van jullie gedaan kan krijgen, geesel ik niet... De knapen, oogenblikkelijk, bukten haastig en grepen snel hun tuniekjes... hun gordels... - Maar, bij Herklès, jongens, we geven overmorgen de Menaechmi en zonder jùllie! Begrijp je? - Wat!!? spitsten de beide jongens razende op, blonde addertjes gelijk. De Menaechmi? En zònder ons? En waarom niet de Bacchides? Ja, waarom niet de Bacchides? Hoe gemeen! Hè, hoe ge- | |
[pagina 105]
| |
meen!! Dat zal ik...ja, dat zal ik... Zij dachten precies het zelfde... - Aan den edelen Plinius zeggen! - En aan den edelen Martialis!! - En aan den edelen Quintilianus!!! En zij dreigden met opgestokene adderkopjes, met flonkerende oogen. Zij waren beiden razend, en, half gekleed nog, wierpen zij zich beiden, plots, als met éene ingeving hunner tweelingzielen, op den ‘paraziet’. Er was éen helsch geschreeuw, een tumult; ginds, in den donkeren theaterput, immensen halfcirkel vol schaduw, vaag maan-doorvloeid, zat dichter en dichter het binnen gedrongen volk te kijken. De een na den ander drong binnen; het was reeds als een voorstelling. Maar de tweelingen hadden den ‘paraziet’ op de planken gegooid en hamerden er met hunne ronde meisjes vuisten op los. Ze speelden de vrouwerollen, maar ze waren sterk genoeg om dien ‘paraziet’ op zijn donder te geven, schreeuwden ze. Hunne hooge stemmen galmden al het gejoel en lawaai bòven uit en ze hamerden, ze hamerden... Lavinius Gabinius, Latinus, de anderen, trokken hen weg, hielpen den ‘paraziet’ op; de ‘paraziet’ stond razend, vuisten gebald; de twee jongens over hem, vuisten gebald; alle drie weêrhouden door al de joelende en lawaaiende anderen. Op de praecinctiones joeg de janitor, met zijn slaven, het volk weg. Door welke poort waren zij binnen gedrongen? Er was geen orde te houden, als het zoo donker was. Kom, de repetitie was uit! Weg met iedereen, wèg ook met de komedianten; toe, dominus, de janitor moest sluiten... Boven, in den hemel, straalde de maan fèl uit. De nacht was blauw. De zilveren vloed stroomde den half ronden theaterput binnen. Langs de schaduwlijnen der zitrijen en ommegangen dreef de janitor de donkere schimmen der binnen-gedrongenen. De komedianten verlieten achter elkaâr het prosaenium. Er was nog vloeken, razen, dreigen, lachen, schertsen en ophitsen; er klonken gemeene uitroepen. - Cecilius, riep de dominus. Waar zijn nu de drie goudstukken van dien edelen Plinius? | |
[pagina 106]
| |
- Maar dominus, die heb ik je in de hand gedrukt... alle drie voor jou... - Me in de hand gedrukt...?? - Ja... Je hebt ze in je gordel gestoken... - Je liegt, ik geloof er niets van. Je hebt ze nog, jij kwâjongen. Maar weet je, die antieke maskers... hoû ik. Hoû jij dan maar je goudstukjes... - Zeg, dominus? - Wat, bengel? - Spelen we overmorgen niet... de Bacchides?? - En wanneer repeteeren? - Morgen... Toe, dominus; je hebt òns toch niet in je caterva om ons achterbaks te houden...? - Dominus... vleide Cecilianus met zijn liefste stemmetje. Je hebt ons toch niet in je caterva om ons achterbaks te houden?? - We zullen zien, mompelde, brauwefronsend, de dominus. Buiten, in de manenacht, druk pratend, lachend, dreigend, met een vloek er nog tusschen door van den ‘paraziet’, vervloeide de caterva, in de richting van de Suburra. Zij ging naar Nilus, avondmalen. |
|