| |
III
In de villa van Laurentum wachtten zijne gasten Plinius af. Zij waren reeds een uur daar; hun gastheer had hen genood te komen wanneer het hun schikte, zich verontschuldigend, dat hij niet wist hoe laat hij uit het Palatium, na de salutatio, zoû keeren om met hen aan te liggen aan het middagmaal. Zijn Grieksche vrijgelatene, Hermes, had de gasten ontvangen in zijns meesters plaats, toen zij samen te paard waren verschenen. Afgestegen, de paarden weg geleid, volgden de gasten den vrijgelatene den half ronden porticus door.
- Mijn meesteres laat zich verontschuldigen, edele heeren: zij toeft met haar grootvader in onze Toskaansche villa, lichtte Hermes in.
Hij noodde met de hand de gasten voorwaarts.
- De villa, die onze gastheer in Toskane bezit, meende Quintilianus; is zeker van omvang grooter dan deze en met groote bosschen en wijd jachtterrein er om heen, maar schoonere woning dan dit vorstelijke landhuis bij de zee zoû ik niet weten te noemen.
- Er zweeft hier een antieke atmosfeer rond, zeide de oude Verginius Rufus; en die werkelijk aan Hellas herinneren doet.
Hermes geleidde de gasten een vierkant atrium binnen, overdekt, maar het licht viel van boven uit een vierkante opening op het kleine nymfaeum in het midden en rondom waren in de rood-op-zwarte fresco-muren vierkante ramen, waarin, tusschen rood marmeren pilasters, vensters van blaadjes doorschijnende spiegelsteen, die weg geschoven konden worden. Ook de dakopening kon met zulk een ruit van spiegelsteen worden gesloten.
- Voor het slechte weêr, als de Tyrrheensche stormt, glimlachte Hermes; wèl een geriefelijk verblijf.
| |
| |
Er stonden enkele beelden rondom, tusschen myrteplanten; bronzen koppen op voetstukken van porfier; roode rozen van Paestum bloeiden om het ovalen vijvertje; zwart marmeren dolfijnen bliezen waterstralen; het gemurmel was als een rhythme...
- Rijk, maar toch eenvoudig en sierlijk, prees de jonge Suetonius.
- De schoonheid, die goedheid is, antwoordde hem Tacitus met zijn diepe, donkere stem.
Zij gingen den binnenhof door, staken een galerij in de breedte over. Een triclinium breidde zich uit, verrassend wijd, zeer hoog en tusschen de zuilen zagen de gasten de zee, die kabbelde tot aan de treden der breede trappen, nu de Zuidenwind speelsch de lichte golfjes stuwde.
- Dit is altijd wondermooi, zei de proconsul Frontinus en Juvenalis beaâmde het: het trof hen hòe dikwijls zij dit reeds zagen.
Aan de drie zijden, tusschen dubbele deuren, verhieven zich groote ramen, met spiegelsteenen vensters. Uit het triclinium zag men dus aan drie zijden de zee en zich ronden den horizon onder de lentelucht: azuur- boven turkooiskleurige wijdte. Omziende, bespeurden de gasten door binnenhof en porticus den weg, de bosschen, de verre bergen... Ter beide zijden van het, tot de zee uitstekende, triclinium openden zich verdere vertrekken. In den hoek, dien de eetzaal met een der kleinere vertrekken maakte, was, buiten op het strand, als een stadium.
- De speelplaats der slaven, lichtte Hermes in; zij worstelen hier, hard-loopen of werpen de schijf en onze heer ziet toe, uit dit vertrek...
Steeds verder noodde hij, hoffelijk, met de hand. De gasten traden in een rotonde, als een koepel van kristal tusschen marmer: van alle zijden was de zee, waren de bergen, de bosschen te zien. Langs den oever, verder-weg, lagen andere landhuizen, plekten blank tusschen het groen, tegen het turkoois en het azuur.
- Een Olympiesch verblijf, niet waar? glimlachte Quintilianus tot den jongen Suetonius, die voor het eerst de villa bij Laurentum zag.
| |
| |
- Ik zag ten minste nooit volmaaktere woning, antwoordde de jonge man in bewondering.
Hermes schoof, in den muur, citroenhouten paneelen weg.
- De Bibliotheek, glimlachte hij; geleerde heeren als gij allen, ten gerieve... En hier volgen de slaapkamers van mijn meester...
De gasten verontschuldigden zich, uit bescheidenheid. Maar zij wierpen, buiten, een blik op de lange rij cellen, voor de vele vrijgelatenen en slaven; alle die cellen zagen uit op de zee, het rotsige strand tusschen beiden.
- Ik heb dikwijls minder gewoond, bekende Quintilianus; dan de slaven van onzen vriend het gewend zijn.
De gasten wandelden hier en daar. Er dreef uit de tuinen een rozenlucht, die zich mengde met het zilte aroom der aankronkelende golfjes. De gasten dwaalden het strand verder af; een intiemere vleugel rondde zich daar met een kleinere eetzaal, met verschillende kleinere zaaltjes, om een open binnenhof. De baden gingen zij binnen: er was een zwembad met zoet water; zij zagen het immense hypocaustum, ter verwarming; de kabinetjes met de albasten zalf - en oliekruikjes, in nissen...
Het was alles ruim, rijk en sober, van verfijnd eenvoudigen smaak. Opeenvolging van vertrekken tusschen zuilen, pilasters. Maar zee, lucht, bosch waren altijd, overal te zien.
- Ook aan de andere zijde, glimlachte Hermes, steeds noodend.
Zij gingen terug, door het triclinium, den anderen vleugel van het landhuis bezichtigen. De vertrekken vervolgden het een in het andere; gordijnen trok Hermes open; hij toonde de meest geliefkoosde kamer zijns meesters, door een leêgte afgescheiden van tuin en huis en zoo geheel geluideloos gehouden, slechts beruischt door de zee, die bijna aan de ramen klotste.
- Ik zoû verdwalen, zei Suetonius, zoekende zijn weg: Hermes haastte hem zich voor, geleidde de gasten door een overdekte zuilengang dadelijk terug naar den glazen binnenhof, om 's gastheers komst af te wachten.
Zij zetten zich in de ruime cathedrae, om het nymfaeum.
- De beminnelijkste man van onzen tijd, prees de oude Verginius
| |
| |
Rufus, die Plinius' voogd geweest was. Een antieke geest, bijna een Helleensche geest en toch een Romein en toch een modern mensch. Vrienden, laat ons het eerlijk zeggen: dat in ònzen tijd kan bestaan een man als onze Plinius, is een genade der goden, als we een oogenblik aan de goden gelooven mogen. In onzen vreeslijken tijd, waarin altijd als een donker noodlot hangt boven ieders hoofd, een tijdgenoot te bezitten als Plinius, is bijna een ongelooflijk geluk en een troost. Wie is zoo goed, die tevens zoo rijk is, zoo rustig edel van ziel in deze dagen van krankzinnige overspanning, dat zelfs niet Domitianus durft...
- Stt... edele Verginius! schrikte Quintilianus. Vergeef mij, dat ik, uw jongere, u in de rede val. Maar laat ons den naam van den Keizer niet noemen! Bijgelooviger misschien ben ik, dan gij denkt. Als onze vriend in het Palatium verschijnen moet, vrees ik altijd...
- Het is een tijd! barstte Juvenalis uit. Het is een tijd van àfschuw! O, zoo wij spreken dorsten! Maar Quintilianus heeft gelijk. Wij zwijgen, wij zwijgen steeds, gesnoerd onzen mond, te bijgeloovig en te bang... Ik ben drie-en-vijftig jaar: ik heb nog niet luid uit durven spreken... Zal ik het eenmaal durven? O, als met zweepen rondom te slaan, met een niets verschoonende satyre te geeselen dezen afschuwelijken tijd! Maar wat deert het, als bij het eerste woord het eeuwige zwijgen wordt opgelegd!
- Wat durf ik? vroeg Tacitus somber; een wolk van melancholie trok over zijn vroeg-oud gelaat. Ik ben ook niet meer jong, hoewel negen jaar jonger dan gij, maar wàt ik voel in mijn geest: de geschiedenis van deze vreeslijke tijden te boeken, waarin alleen even ons verademing is gebracht door Vespazianus, door Titus... ik heb het nog nièt gewaagd, al teeken ik op, al verzamel ik stof... al wacht ik mijn oogenblik af.
- Ja... knikte somber de oude Verginius Rufus; en toch, toen hij jong was, Domitianus, was hij een goede Flaviër, als zijn vader en broeder waren... Herinner ik hem mij niet met den Triomf, na den Palestijnschen veldtocht, na den val van Jeruzalem, op zijn witte paard, achter Titus en Vespazianus... Hij was toen zedig,
| |
| |
beminnelijk; niets voorspelde toen, dàt... Maar laat mij zwijgen over hem, zoo als Quintilianus verzocht...
Het was of sombere gedachten over allen trokken. Er was niets meer dan het murmelend rhythme der waterstralen in het nymfaeum. De rozen van Paestum geurden; door de hier en daar weg geschoven spiegelsteenen ruitjes ademde de zoele wind; rondom was die rustige, smaakvolle weelde van wit, zwart, rood marmer, rood porfier, zwart brons, louter edele lijn, schoone vorm. Het mozaïek van den vloer, de fresco's der wanden, het stuc van de zoldering noodden niet anders dan tot rust en vrede in zoo kunstvol rijken eenvoud; de dag was die van Latijnschen vroegzomer; de gastheer, die weldra zoû komen, was de beminnelijkste Romein, die dezer dagen leefde, en de sombere stemming was onafweerbaar over de wachtende gasten. Zij proefden ter nauwer nood de, in sneeuw der Alpen gekoelde, ververschingen, ooft en sorbet, die Hermes voor het dienen. Zij dachten allen die zelfde gedachte: Plinius is ter salutatio... bij den Keizer... Wat heeft hem de Keizer gezegd...? Zàl hij straks komen...? Want zij wisten allen, dat de Keizer hem haatte, omdat hij beminnelijk, edel en rein van ziel was als niemand...
En Quintilianus, zijn leermeester, even oud de beroemde rhetor, uit Hispanië geboortig, als Juvenalis zich zoo even geroemd had, strak ernstig het gegroefde, glad geschoren gezicht met den grooten, rechten neus en de dunne lippen, het kort geknipte haar grijs-zwart borstelig boven het hooge voorhoofd, zat stil, kijkende voor zich uit in der dolfijnen waterstralen, de groote, ge-aârde handen liggende over de zwarte leuning van de cathedra, zijn gesnoerde voeten roerloos op de voetbank. De plooien van zijn tuniek vielen beweegloos om zijne bewegingloosheid, die bijna ademloos scheen. Hij was de leermeester geweest van allen, die hem jonger waren, nadat hij, als jongeling van nauwlijks twintig jaar, Galba als secretaris en tolk naar Hispanië had vergezeld. Nu had hij sedert twintig jaren zijn druk bezochte school; Domitianus had hem zelfs de opvoeding vertrouwd van zijn achterneven; hij was Consul geweest. Er was niets dan eere en waardeering
| |
| |
rondom zijn persoon, de persoon des schrijvers van De Institutione Oratoria, het sierlijk geschreven Handboek der Welsprekendheid aller jeugdige redenaars, en toch, op dit oogenblik, Plinius afwachtende, voelde hij, zich heugend eigen huiselijke ramp en verdriet, dat alles wat het leven bieden kan, bros is als zeepbel na zeepbel. Naast hem zat de sombere, verbitterde Juvenalis; hij schreef reeds zijne satyren, maar, voorzichtig, gaf ze niet uit, las er nauwlijks enkele van voor in dezen intiemen vriendenkring: die over de Vrouwen, de zenuw-overspannene van zijn tijd, onder wie de patricische, die als gladiator optraden in de arena, onder de goedkeurende oogen des Keizers; die van den monstergrooten Tarbot, den Keizer door zijn Egyptischen gunsteling Crispinus vereerd en voor welker bereiding de Senaat was bij een geroepen... En naast hem, somber ook, maar die somberte met de wolk van melancholie overwaasd, zat Tacitus: hij was de veertig voorbij, maar zijne Historiën en Annalen zoû hij eerst later schrijven en niets in zijn weemoed om zijn tijd kondigde nog aan, dat hij, hoe begaafd ook, de groote geschiedschrijver eenmaal zoû worden. Van ridderlijke familie, welsprekend als advokaat voor de rechtbank, gehuwd met Agricola's dochter, Consul weldra onder Nerva, zoû zijn geest door een menschenhaat worden aangetast, die hem de dingen van zijn tijd nog somberder zoû doen zien dan zij reeds waren en het duisterde ook in hem, dezen klaren April-dag; de druk was niet van de zielen der menschen, die wisten geëerd, minstens bekend te zijn. Die druk was ook niet van de eenvoudiger ziel van Frontinus, den proconsul, die onder Agricola in Britannië de Romeinsche legioenen geleid had en die, vleiende, in zijn Boek der Krijgslisten Domitianus een groot veldheer genoemd had, een overwinnaar van Galliërs en Germanen... Nu, van alle eerzucht bevrijd, rustig meenende te leven in Rome zijn rijperen leeftijd van krijgsman, die reeds den ouderdom naderen voelde, boog hij ook onder den druk, om zich, om zijne vrienden, om Plinius, die laat was... Tusschen hen allen, zeer geëerd, zéer bekend door heel Rome, zat, berustigd misschien omdat hij zoo oud reeds was, Verginius Rufus, wien het gewicht aller eervolste
| |
| |
ambten op de schouders gedrukt had, die, na Vitellius, ter eere der Flaviërs - Vespazianus en de zijnen - of wellicht uit wijsgeerigen afkeer het hem aangeboden keizerlijk purper geweigerd had en die nu wachtte, wachtte, zoo als een grijsaard, met de zacht toestemmende knikking zijns ouden hoofds, wachten kan... En alleen niet dien druk, die wachting, die sombere melancholie gevoelde de jonge Suetonius, Caïus Suetonius Tranquillus, rustig onbewogen zijn gemoed als zijn derde naam, zoon van een tribuun, rechtsgeleerde, leerling, als iedereen-van-studie in dien tijd, van Quintilianus; beginnend letterkundige, die geschreven had over Spelen en Zeden en Gewoonten van Rome en Hellas, nog niet de latere, beroemde geschiedschrijver, maar wel reeds de ietwat droge, sobere, fantazie-looze ziel, die alleen gevoelde, dat zijn eigen toekomst nog doemen zoû...
Maar plotseling verbrak Hermes, de Grieksche vrijgelatene, deze stemming van sombere wachting. Hij verscheen en zeide, wijzende naar buiten:
- Onze heer...
Allen stonden op en repten zich door den porticus naar buiten. En zij zagen den draagstoel aanwiegelen, neêr gezet door de dragers worden: zij zagen Martialis uitstappen, toen Plinius zelve en toen twee jonge slaven met blonde haren, koordedansers of kunstenmakers...
Wie bracht hun gastheer daar met zich mede, hij, die zoo streng van zeden was!
De gasten verwonderden zich niet lang. Zij liepen Plinius en Martialis te gemoet en hartelijk was de begroeting. Het was of ieder vrijer ademde. De oude Verginius Rufus omhelsde Plinius als een vader zijn zoon, ontroerd. De anderen drukten hem met blijdschap de handen, toch vragende met de oogen...? Neen, er was niets... De Keizer, somber, had zich ter nauwer nood éen oogenblik onderhouden met de Senatoren, de Consulairen... Had zich dadelijk terug getrokken.
Rondom Plinius gingen de gasten binnen.
- Edele Frontinus, begroette Martialis den proconsul; het is mij
| |
| |
een vrèugde u weêr te zien! Herinnert ge u hoe wij beiden verleden zomer over poëzie spraken, in uw villa te Baïae en samen lazen, bij Anxur...? Weet ge, ik heb er een epigram op gemaakt, zoo als ik op alles epigrammen maak... Ge begrijpt, een beminnelijk epigram... Het is opgenomen in mijn laatste bundeltje...
Hij greep in zijn gordel, zocht...
- Bij Herkles, waar heb ik het gelaten... Waar heb ik mijn laatste bundeltje, versch uit de handen der copiïsten, gelaten...! Ik heb het toch bij me gestoken...
- Met uw vergunning, Martialis, zei Cecilius met zijn hoog stemmetje, en bood Martialis het bundeltje; ge hadt het reeds mij vereerd... Hier is het... Krijg ik het terug??
- Waarachtig, het is waar... Ik had het vergeten...! Ja, ja, je krijgt het, mijn jongen, terug... Maar - en hij bladerde - ; zie, Frontinus, hier is het, hier is het, hier heb ik het al:
Anxuris aequorei placidos, Frontine, recessus,
Et proprius Baïas...
...Hier is het en ge zult er uit leeren, hoe ik het drukke leven in Rome de schuld geef, dat wij elkander zoo weinig zagen! Want, niet waar, lieve vrienden, Rome is druk en wij zien elkander niet iederen dag, en toch zijn wij àllen zonen der Muzen en ook deze dappere krijgsman, deze schrijver van het zoo zakelijk krijgskundige Boek der Krijgslisten, is, zoo als gij allen weet, lang niet een ongevoelige voor poëzie...
- Vergunt gij, vrienden, vroeg Plinius; dat ik mij in luchtiger gewaad steke?
En hij verwijderde zich, door Hermes vooraf gegaan, die klapte in de handen om den lijfslaaf te verwittigen, terwijl Martialis zijn klein, oud, raar toga-tje afsloeg.
De anderen verzamelden, in het atrium, rondom Martialis. Het was of zijne opgewektheid hunne laatste somberheden verjoeg. Zij glimlachten reeds, allen, nu zij rondom hem stonden en hij, levendig, vertelde. Ja zeker, een nieuw boekje epigrammen, bij Tryfo, den boekhandelaar te verkrijgen. Maar hij zoû het zijn vrienden zenden, hoor... Zij verdedigden zich, zeiden het zeker te
| |
| |
zullen koopen... Hij lachte, verzekerde, dat dàt niet hoefde. Dat hij toch wel schatrijk zoû worden door zijn epigrammen, al gaf hij wat bundeltjes cadeau... Ja, epigrammen, die schreef hij steeds door... Dat was bijna als een dagboek, niet waar... Hatelijke epigrammen, beminnelijke, venijnige, vleierige...
- Op onzen Jupiter... lachte hij, den Keizer meenende.
...Kom, Domitianus was toch de Keizer... Wat hielp het altijd boos te kijken... Met hònig moest je hem smeren... Het eenige middel om niet...
Hij knipoogde. Zelfs Juvenalis en Tacitus, beiden zoo veel ernstiger, zoo veel somberder, gewetensvoller dan deze luchtige genieter des levens, met zijn Silenus-kop, glimlachten vergoêlijkend. Hij mocht, tusschen hun dieperen ernst, zijn als een groot, stout kind: zij verontschuldigden hem altijd. Zij verontschuldigden zijn Domitianus-vereering, die hem van wege den Keizer nu en dan eens een aardig sommetje op bracht; zij verontschuldigden zijn smerige versjes, omdat ze in zulk allerelegantst Latijn waren gezegd, bijna gezongen; hij mocht eigenlijk doen wat hij wilde. Meestal zonder geld op zak, woonde hij even buiten Rome... bij Nomentum, of in het stadshuisje, dat Domitianus hem had geschonken, maar waar hij ver van de waterleiding was... Zij hadden hem allen wel eens geld gegeven, geleend; hij kwam bij hen allen geregeld middagmalen maar hij had niets van een paraziet, o neen; hij vroeg hen allen weêrom in zijn huisje zijn gast te zijn, aan eenvoudige, gezellige maaltijden, met een goedkoop wijntje, maar bij kout, die schitterde van geest en vernuft; o neen, hij was te veel de Hispaniër gebleven, hij te Bilbilis geboren, om niet zoo gastvrij terug te zijn, als hij kon, mild met zijn enkele duiten, een ham voor zettende, die al een paar maal was voor gezet, en dat in eenvoudig aarden vaatwerk van Aretium, maar met zoo veel gratie en levensblijheid, dat zij er de kostbaarste banketten om hadden in den steek gelaten.
- Cecilius, zei Cecilianus - de beide knapen, achter-af, keken om zich rond - ; het is hier heusch nog al móoi...
- Ja, zei Cecilius. Het is wel mooi... Maar dèftig, weet je, Cecilia- | |
| |
nus... Voornaam; dat zie je dadelijk... Begrijp je, héel anders dan, - fluisterde hij - ; waar we gisteren avond zijn geweest...
- Vóor we in de taveerne bij Nilus kwamen? fluisterde Cecilianus; ja, héel anders... Het was me daar zoo meer als in Alexandrië... Weet je wèl?
- Bij den neef van den Legaat, ja... En in Antiochië...
- Bij dien rijken Pers, die altijd dronken was... Het is hier voornáam...
- Heel voornaam... Niet te vrij zijn, broêrtje...
- Vrij? Heelemaal niet vrij zijn, hier... Maar ik krijg honger...
- We mógen nog niet eten, broêrtje, zelfs al krijgen we wat... We mogen niet eten, als we nog mimeeren moeten en zingen en dansen...
- Neen, maar ik krijg toch wel vreeslijken honger...
- ...En, zeide Quintilianus tot Martialis; zeg mij nu toch, beste vriend: wie zijn die blonde knaapjes, die in uw gevolg zijn meê gekomen...?
- Wie zouden zij nu ànders zijn dan zij schijnen, mijn hooggeleerde, schertste Martialis. Wees in alle gevallen overtuigd, dat uw ingetogen vriend Martialis geen schuld, niet de minste, heeft, aan de medekomst van zulke wuft uitziende blonde knaapjes, die aan Hylas en Ganymedes doen denken, maar ons géen wijn zullen inschenken; o wees daar zeker van. Neen, het is onze Plinius zèlve, die ze mede noodde, om na het maal ons te verstrooien met voordracht, zang en dans. Het zijn twee komediantjes uit den grex, die komt Plautus opvoeren tijdens de Megalezia...
- Plautus...? vroeg Quintilianus, even verbaasd.
- Zoo als de kereltjes me zelve verteld hebben.
- Dus toch weêr klassieke komedie, bij de Scenische Spelen? vroeg Juvenalis. Wij waren haar bijna vergeten...
- De mimus-spelen hebben haar verdrongen, bracht de jonge Suetonius bescheiden in het midden; maar eigenlijk duikt tusschen den mimus de klassieke komedie toch altijd weêr op.
Quintilianus haalde de schouders op.
- Zij is nooit oorspronkelijk geweest bij ons. Plautus is levendig,
| |
| |
vroolijk, luchtig maar zonder diepere wijsheid en schrijft altijd naar Grieksch model. Terentius, zóo kuisch, dat zijn hetaeren als matronen zijn, is nòg Griekscher, hing nog inniger zijn modellen aan en stierf, niet waar, van smart, toen hij in een schipbreuk al die Grieksche stukken verloor, die hij wilde navolgen...
De beide jongens hoorden aandachtig toe...
- Ik dacht, fluisterde Cecilianus tot Cecilius; dat het juist goèd was van Plautus en Terentius, dat ze de Grieken na deden... Moet je oorspronkelijk zijn??
- Sst! legde Cecilius het zwijgen op; hoû jij toch je snater dicht... Hoor nou eens wat die geleerde heeren zeggen! Het zijn de geleerdste, die er in Rome zijn, en die allemaal bij elkaâr: dàt heb ik al dadelijk in de gaten...
- In alle geval, zei Tacitus; zal het belangwekkend zijn eens hunne opvoeringen bij te wonen... En welk stuk zullen zij vertoonen?
- Wat vertoonen jullie? riep Martialis naar de knapen.
- Ik denk, heer, de Bacchides, zei Cecilius.
- Ja heer, beâamde Cecilianus; de Bacchides, zéker. Dat is zoo een aardig stuk voor òns; wij spelen dan de twee Bacchides...
- Je zièt ze, zei Martialis; in rollen van mooie, lichte meisjes...
- Terwijl, ging opgewonden Cecilianus voort; de ‘paraziet’ volstrekt de Menaechmi wil spelen, omdat hij daar een mooiere rol in heeft. En de senex wil dat uit nijdigheid ook. Maar de dominus...
- Hoû je toch kalm, bedaarde hem Cecilius. Jij mag niet zoo veel praten, als die heeren niets vragen.
- Laat hem praten, bemoedigde Verginius Rufus met zijn beminnelijke hoogheid van voornamen grijsaard.
En Cecilianus, nooit verlegen, vertelde hartstochtelijk door. Ja, het waren altijd die senex en die ‘paraziet’, die geen stukken wilden spelen als zij niet hoofdrollen er in hadden en ze hadden toch niet zoo een opvoeding gekregen als zij van den dominus hadden gekregen...
- Waar? vroeg Quintilianus.
- In Syracuze, heer, zei Cecilius bezadigder en hield zijn hand op
| |
| |
broêrtjes mond. Wij hebben zelfs Grieksch geleerd, bij een Griekschen rhetor en in Klein-Azië speelden wij Menander...
- Bij Herkles, als je in Rome hadt geleerd, zoû de dominus je Quintilianus' lessen hebben doen volgen! schertste Martialis.
- Wie is Quintilianus, heer? vroeg Cecilius, altijd weetgierig.
- Dat is deze heer, wees Martialis; en de leeraar van de knapste heeren in Rome.
- Dan moet de edele Quintilianus zelve wel héel knap zijn, waardeerde Cecilius; want ik heb het wel dadelijk gezien, dat gij alle knappe heeren zijt...
- Stt! zei Cecilianus op zijn beurt, en legde zijn hand op Cecilius' mond, uit wraak; jij moet niet zoo vrij zijn als die heeren niets vragen.
- Hoû jij toch je...
- Dus hebben jullie grammatica geleerd? interesseerde zich Quintilianus, in wien de paedagoog wakker werd.
- Zeker, heer en een beetje rhetorica...
- Vertel mij eens, examineerde Quintilianus, ietwat schoolmeesterachtig, en de anderen luisterden glimlachend toe en vermaakt; spelen jullie komedie tijdens de Megalezia of tijdens de Ludi Megalesia?
- Heer, zeide Cecilius vlugjes; tijdens beide, want men kan beide zeggen: Ludi Megalesia...
- Schijnt een soloecismus, viel Cecilianus in de rede.
- Ach, riep Cecilius; laat mij toch spreken... Schijnt een soloecismus, herhaalde, rood, want boos op zijn broêrtje, Cecilius; maar is het niet geheel en al, want die schijnbare stapelvorm van Megalezia-spelen was, ofschoon in Megalezia ‘feesten’ is inbegrepen, toch al in gebruik bij de oude Romeinen en wij mogen...
- Ja, wij mogen beiden zeggen, viel Cecilianus in de rede. Alleen...
- Alleen is Ludi Megalesia minder spreektaal en meer...
- Dichterlijk, had snel Cecilianus het laatste woord.
Allen lachten, vermaakt.
- En wat is nu een soloecismus? examineerde Quintilianus.
| |
| |
- Een fout tegen de grammatica, heer...
- Zoo als de bewoners van Soli...
- In Cilicië...
- In Cilicië...
- Er maakten...
- Er dagelijks maakten.
De jongens riepen het door elkaâr. Om hen schaterlachten allen. Plinius kwam aan, gehuld in luchtige synthesis en soleae aan de voeten.
- En nu, vrienden, aan tafel, noodde hij hen.
- ...Je laat me ook nooit uitspreken, verweet Cecilius, boos.
- Broêrtje - en Cecilianus vlijde zich tegen hem aan; niet boos zijn: ik heb al zoo een honger...!
In het triclinium, tegen over de zee, waren de aanligbedden bij een geschoven, ruim, breed; er waren er drie voor deze acht tafelgenooten; er was dus voor twaalf gasten plaats. De slaven brachten de kleine, ronde tafels aan, die zij tusschen de bedden plaatsten. Ter beide zijden van deze middengroepen waren langere tafels, waar enkele cliënten en vrijgelatenen, zittende, zouden plaats nemen.
- Neem de komediantjes naast je, Hermes, beval Plinius den Griek.
- Heer, zeide Hermes; ik noodde ze reeds, maar ze willen niet eten.
- Waarom niet?
- Ze zeggen, dat ze nooit eten als ze nog zingen en dansen en voordragen moeten...
- Knapen! riep Plinius. Willen jullie niets eten?
Zij verontschuldigden, op een afstand, beleefd, bedankten.
- Wandelt de tuinen dan rond, niet waar, zei Plinius vriendelijk. Of langs de zee.
De beide jongens bogen, gingen de trappen af. Zij dwaalden langs het strand en kwamen langs de keukens; de damp steeg van de pannen, die stonden op de verschillende, kleine, steenen oventjes.
| |
| |
- Cecilius, kreunde Cecilianus met zijn hand aan zijn maag; ik krijg zoo een verschrikkelijken honger...!
- Straks misschien, krijg je wat, troostte Cecilius en beiden snoven de geuren op.
- Wie zijn jullie? riepen, zeer bezig, de keukenslaven, verbaasd.
- Wij zingen straks en spelen...
- Komediantjes? vroegen de keukenslaven. Histriones?
- Zeg ze toch niet, dat wij comaedi zijn, zei Cecilianus zijn broêr, die boos werd. Ze begrijpen immers het onderscheid niet. Ja, we zijn histriones, hoor!
- Zing en speel dan eens wat voor ons!
- Vraag je meester of je ons mag komen zien, in het Pompeïus-theater, over twee dagen! En applaudisseer ons dan!
- Dat zullen we doen, hoor... Wil je vast snoepen?...
- Neen, neen! kreet Cecilianus wanhopig, toen een schotel hem toe gestoken werd.
- We mogen niet eten als we spelen moeten, lichtte Cecilius in en trok zijn broêrtje weg van de verleiding.
De jongens dwaalden langs het strand.
- Hoe is het ook weêr, als Hero klaagt van den toren af? vroeg Cecilianus.
Zij repeteerden, aan den zoom van de zee. Hunne hooge stemmen klonken op, in recitatief, half zingende... Zij zagen een jongen, bleeken man naar hen toe komen en zwegen.
- Ik ben Zozimus, zeide de jonge man. Ik ben vrijgelatene van mijn heer en hij verzocht mij jullie te zoeken. Ik draag voor en ik bespeel lier en fluit. Ook lees ik mijn meester dikwijls voor, geschiedenis en poëzie...
Hij hoestte en vervolgde:
- Zingen mag ik niet meer sedert ik bloed op geef, maar mijn gezondheid is veel beter sedert mijn heer mij zond naar Foruli, bij zijn vriend Paulinus. Berglucht heeft mij goed gedaan.
- Je heer, de edele Plinius, is wel een goèd meester? vroeg Cecilius.
- Hij is inderdaad onze pater familias, zei Zozimus; vader van heel
| |
| |
zijn gezin van vrijgelatenen en slaven. Hij beschouwt ons, met allen eerbied gezegd, als kinderen, zoo goed is hij voor ons, die zelf geen kinderen heeft. Hij heeft mij gezegd jullie spel te begeleiden met lier of fluit.
- Wij repeteerden juist, zei Cecilius.
- Ja, wij repeteerden, herhaalde Cecilianus.
- Als je mij op de hoogte brengen wilt van het verloop van het kleine mimus-spel... Terwijl dan de heeren eten...
- Ja, zeide Cecilius. Wij moeten ook een paar pallia hebben.
- Om ons te drapeeren, zei Cecilianus.
Intusschen werd in het triclinium den gasten het voorgerecht opgedischt. Plinius hield van geen overdaad: een dergelijke samenkomst met letterkundige vrienden was meer een voorwendsel tot kout dan tot het verorberen van tallooze spijzen. Maar verzorgd, met kunst toebereid waren toch de, zoogenaamd, landelijke spijzen. Iedere gast, op de hem voorgezette schaal, kreeg drie in sneeuw gekoelde slakken, met latuwe omringd en twee harde eieren; op een anderen schotel, olijven, komkommers en gefarceerde uitjes en dit was een eenvoudiger begin dan oesters en biggetepeltjes geweest zoû zijn. En de wijn, die geschonken werd, was de zelfde, die aan de tafel der cliënten en vrijgelatenen werd geschonken: geurige maar lichte landwijn van Plinius' landgoed te Toskane.
- Wij, redenaars, zeide Quintilianus; wij, die in het publiek vaak het woord voeren, het zij als advokaat in een proces, het zij in louter letterkundige oratie of voordracht onzer werken, kunnen van de tooneelspelers wel het een en ander leeren, als wij zorgen niet te theatraal te worden. Onze stèm, bij voorbeeld, kunnen wij zeer zeker scholen naar de methode, waarnaar de tooneelspelers de hunne scholen...
- Maar hoe jòng, zeide Verginius Rufus; zijn die knaapjes, die Plinius en Martialis ons mede brachten! Moeten zij reeds, op hun leeftijd, nauwlijks zestien, dunkt mij, groote vrouwerollen spelen en zèggen in een immens theater als dat van Pompeïus is. In mijn jongen tijd speelden oudere tooneelspelers die rollen... Worden
| |
| |
hunne stemmen, zoo jong, niet gebroken!?
- Ik meen, zeide Martialis, die met smaak zijn voorgerecht at; dat hun dominus hen ook om hun mooie smoeltjes die groote rollen laat spelen.
- En de vrouwerollen van de klassieke komedie, zei Plinius; zijn niet zoo heel lang en zwaar. Zij moeten goed gezegd worden en die knapen spreken zuiver. De kluchtige mimus-rollen zijn eigenlijk veel zwaarder, vermoeiender; dat zijn dan ook akrobaten, die die spelen...
- Decimus, vroeg Martialis den slaaf achter zich; schenk mij gekoeld water in...
De slaaf schonk hem een gecizeleerden, kristallen beker vol met gekoeld water.
- Een epigram, Martialis? vroeg Frontinus.
- Een epigram? zei Martialis. Volgaarne; hoor dan!
En hij improvizeerde, den beslagen beker vol sneeuwkoud water omhoog:
Bewonder 't genie des Egyptenaars, want hoe vaak brak de kunstenaar,
Wenschende meerdere kelken te scheppen, zijn bronzen schaal.
De gasten klapten de handen, juichende.
- Na zoo sierlijk epigram op den vorm, Martialis, vraag ik er een op den inhoud! vroeg Suetonius.
- Op den inhoud? bedacht zich Martialis. Hoor toe, o jonge vriend!
En, steeds den beker hoog, zegde hij:
Sneeuw niet te drinken maar water, door sneeuw slechts gekoeld,
Is verfijning te prijzen van vernuftigsten dorst.
Zij juichten; zij klapten de handen.
- Gasten, meende Plinius; eischt niet méer van onzen goedgeef- | |
| |
schen vriend: onbescheiden zouden wij worden...
Maar Martialis ging door, toen Decimus hem enkele droppelen zeér geurigen Massilianer in zijn schaal wilde schenken:
Meng niet, o schenker, in mijn omsneeuwde water,
Geur van Massilia; water blijve witter dan wijn...
Juvenalis zei tot Tacitus, fluisterend:
- Zie hem daar liggen, een oude Silenus al, maar nièt oud. Een man van ondeugden, vriend, als geen onder ons. Maar een dichter, fijn als geen onder ons ook...
- Hij drinkt water, zei Tacitus; omdat hij weet, dat Plinius matig is...
- Hij is matig uit vleierij...
- Hij vleit, maar in epigrammen.
- In Latijn, fijner gecizeleerd dan zijn Egyptische drinkschaal.
- In disticha, sierlijk als vóor hem niemand ooit schreef...
- Het is niets wat hij zegt...
- Maar als hij het zegt, wordt het iets...
- En men weet nauwlijks waarom het bekoort...
- Maar het bekoort...
Zij glimlachten Martialis toe, die iets van hun woorden had opgevangen.
- Ge oordeelt beiden uw vriend Martialis, dreigde hij met den vinger. Ik hoorde u wel...
- Dan zult ge gehoord hebben, dat ik u prees, zei Juvenalis.
- En ik je benijdde, zei Tacitus. Blijf jong, steeds levenslustig... luchtig...
- Als wìj niet zijn, voltooide Juvenalis.
En hun aller vergoêlijkende glimlach ging naar den dichter toe, met den toedronk hunner uitgestokene bekers.
Maar een groote, lange steur werd rond gediend, weelde tòch, na den eenvoud der voorgerechten.
- Steur!! riep verrukt Martialis uit. Edele gastheer, wat keizerlijke weelde!:
| |
| |
Zend dezen steur, gastheer, ter Palatijnsche taaflen;
Zoo zeldzame spijs siere ambrozischen disch!
- Hij is onverbeterlijk! lachte Plinius.
- ...Maar eten wij hem éerst zelf op! vervolgde Martialis in proza.
Zij aten den steur en zonden hem niet naar Domitianus, als diens Egyptische gunsteling de beroemde Tarbot gedaan had, die Juvenalis in stilte reeds had bezongen.
Jong-evergebraad volgde...
Martialis, op dreef, riep dadelijk:
't Borsteldragende dier gelijk, dat Meleagros
Velt met AEtolische spies...
En terwijl zij aten, vertelde de gastheer, dat hij een brief van Plutarchos had, uit Athene... En dat hun aller vriend, de dichter Statius, steeds ziek was...
- Wat dunkt u, gasten? vroeg Plinius. Zullen wij, in afwachting van naspijs, onze komediantjes hooren?
De gasten beâamden. Plinius klapte in de handen, drie malen. Hermes stond van der vrijgelatenen tafel op en naderde:
- Heer...?
- Kunnen de komediantjes nu iets ten beste geven?
- Ja, heer, zeide Hermes.
- Hebben zij wat zij noodig hebben?
- Zij hebben met Zozimus hun spel voorbereid en Plautilla heeft hun twee stukken lijnwaad gegeven, die zij noodig hadden.
- Is dat alles, wat zij behoeven?
- Ja, heer...
- Zeg hun dan te beginnen.
- Heer, zij vragen verlof te spelen tusschen de zuilen, tegen de zee aan.
- Wij zullen ons dan allen een weinig wenden. Wenden wij ons allen, lieve gasten, om de komediantjes te zien.
| |
| |
Zij schikten zich op de bedden zoo dat zij allen naar de zee toe zagen. Die trok zich zomerblauw en Zuidelijk recht tusschen de zuilen. Zozimus, met zijn dubbelfluit, zette zich bij de trap, op een marmeren zuilvoetstuk. Hij preludeerde...
- Geef Zozimus een kussen, beval Plinius, in zorg voor zijn vrijgelatene, wiens gezondheid zwak was...
Zozimus speelde: aan éen mondstuk klonken de twee fluiten van zijn instrument ongelijk; de rechter- was de hooge, de linkerwas de basfluit en hij improvizeerde zijn melodie rechts en begeleidde haar links. Het was een teeder, weemoedig ingezet voorspel. Maar spoedig, op een hooge schabel, die een slaaf gezet had op de bovenste traptrede, even achter een zuil, verscheen Cecilianus. Met weinig middelen had de knaap zich vervrouwelijkt tot Hero, de priesteres van Afrodite. Enkele witte haarbanden, die de huishoudster, Plautilla, hem had verschaft, omgaven zijn breed uit gekamde blonde krullen en met een rooskleurig stuk lijnwaad had hij zich sierlijk omwikkeld en het vast gesnoerd om zijn middel. Het viel tot zijn voeten; zijn armen waren vrij, rond en blank als van een meisje. En toen hij op de schabel verschenen was, achter de zuil te voorschijn, tegen de blauwte der zee, zeide Hero's hooge stem van de kalmte dier zee en dat zij verwachtte wie iedere nacht den Hellespont overzwom, als zij haar lamp als lichtbaken op dezen toren geplaatst had. En Cecilianus, half zeggende, half zingende, gesteund op het fluitspel van Zozimus, die weêr volgde het recitatief van den knaap, scheen verlangend te roepen van liefde, den Hellespont over, naar Leandros, die toefde.
En Plinius' gasten verwonderden zich om zijn stem, die hoog, hel, zuiver geschoold, uit galmde de verliefde smachting...
Ter zijde van het triclinium, schuchter, op het strand, kwamen de keukenslaven kijken en hooren. De gebaren van Cecilianus, zijne zich strekkende armen waren eene melodie van lijning, bijna onbewust mede vloeiende met de melodie van de rechterfluit, die telkens terug en terug kwam, meer en meer klagelijk om te vergeefsche wachting. Want de zee scheen te donkeren, te dreigen in woester aanrollende golven en Hero zegde, galmende, uìt haar
| |
| |
angst en zij wròng de armen en zonk, aanroepend de godin, in een... Er was een vreemde hartstocht in de accenten van den jongen knaap, iets niet van zijn leeftijd en sekse: een openbaring van zijn jonge kunstenaarsziel: Plinius en zijn gasten hoorden, elkander toeknikkende, toe, ontroerd...
Maar ter andere zijde, bij een andere zuil, was Leandros zichtbaar geworden. Zozimus herhaalde zijn smachtend verlangen-motief, minder hoog, mannelijker: de basfluit domineerde telkens. Cecilius, die Leandros speelde, zegde zijne liefde, zijne smachting naar Hero. Hij wenkte toen onmerkbaar tot Zozimus, en de fluitspeler, plotseling, gaf met zijn diepste bastonen der linkerfluit weêr de zee, die opstormde, den razenden, stormenden golvenslag. En Leandros - Cecilius - mimeerde, dat hij zich zoû werpen in zee. Hij wierp den mantel af, die hem omplooide, stond naakt. Het blond-blanke knapenlichaam lijnde zich verwonderlijk schoon uit tegen het marmer der zuil, tegen het blauw van lucht en zee...
- Die jongens mimeeren héel goed! bewonderde Tacitus.
- Zij zeggen bizonder zuiver! zei Quintilianus.
- Alleen de zee speelt haar rol nièt goed, zei Martialis.
In der daad, de zee bleef zalig blauw en lentemiddagkalm zich daar strekken tusschen de zuilen... Maar in het kleine mimus-spel stòrmde de zee en Leandros had zich in de golven geworpen. En toen hij, aan de onderste trappetreden, mimeerde zijn zwemin-spanning, zijne hijging, de krachten, die hem begaven, lette Martialis niet meer op, dat de zee slecht speelde haar rol. Er was in het spel van Cecilius, die zijn stem en gebaar vermannelijkte, de strijd van de menschekracht en het overmachtige element. Er was in zijn kreet de wanhoop van te sterven vèr van zijn liefde... Weêr verscheen Hero op den hoogen toren: Cecilianus op zijn schabel. Het scheen, dat hij in den donkeren storm onderscheidde den geliefde, die vocht met de baren. En Hero beurde haar lamp op, Hero wuifde met haar sluier, om moed, wie haar toe zwom, te geven, en de beide stemmen, hooger die van Cecilianus, iets lager die van Cecilius, riepen te zamen elkander hun wanhoop, hun angsten,
| |
| |
hun smarten toe. Alle de slaven nu, links en rechts, waren toegeloopen... De beide knapen, op Zozimus' bassigen golfslag, herhaald en telkens herhaald op de linkerfluit, met de arabesk des verlangens, die scheen te verwarren in smartvaag en windvlaag, op de krijschende rechterfluit, klaagden hoog hunne stijging van ontroeringen uit. Toen verdween Leandros; hij verdronk, zijn hand wuifde nog het vaarwel. En Cecilianus riep tot den hemel en Afrodite Hero's verwijtende smart en stortte zich omlaag...
Het fluitspel vervloeide als een zich verzwakkende golfslag...
- De zee speelde, onverschillig, niet meê, beâamde Plinius tot Martialis; maar de beide jongens zijn kùnstenaars... Neen, ik heb, waarde Frontinus, geen vaste narren, vaste fluitspelers, dwergen of andere kunstenaars-kunstenmakers onder mijn familia. Ge weet, wat dit voor volkje is. Zoo zij obsceen waren tegen over mijn gasten, zoû mij dit niet verwonderen, want zij meenen, dat zij het moeten zijn om ons te vermaken, maar hunne obsceniteiten zouden mij toch nooit kunnen behagen. ‘Prodigia’, monsters noemen wij ze dikwijls, niet waar. Aan den anderen kant ben ik toegevend voor anderer smaak en wil ik mij niet verontwaardigen als anderen in hen genoegen nemen. Knapen, zijn jullie moê of draag je ons nog een andere mimus-tweespraak voor?
De jongens waren bereid.
- Wat dunkt u, edele heer, zei Cecilius; van ‘Adonis en Afrodite’?
Maar Hermes, verschrikt, naderde Plinius.
- Heer, zeide hij.
- Wat is er?
- Er is een boodschapper van het Palatium...
Allen schrikten. Over dit oogenblik van vredig samenzijn dier bezadigde mannen van verstand en smaak, over de bekoring van dit nog niet afgeloopen maal, - de zon daalde ginds rossiger, de kalme zee purperde - over dit ènkele uur van onbezorgdheid tusschen wijn en kout, waarbij de knapen hun gratievolle kunst hadden gevoegd, viel de druk, de altijd weêr terug keerende druk... Viel plots de sombere melancholie, de stille vrees, de onzekerheid der vreeslijke tijden. Zij waren allen op gestaan, om Plinius heen;
| |
| |
zij waren bezorgd voor hun vriend... Want zij voelden allen de onzekerheid en de vrees, de melancholische somberheid en wie deze nièt voelden, dat waren alleen de beide knapen... Zij stonden verwonderd, nog denkende van ‘Adonis en Afrodite’, omdat de edele Plinius een tweede mimus-tweespraak wenschte en zij begrepen den druk niet: voor hen was alléen de onbezorgdheid, de luchtige uitoefening van hun ‘veracht bedrijf’, de benijdenswaardige onbekendheid; wiè waren zij, om vrees te koesteren, hoe vreeslijk de tijden ook waren...! Boodschap van Domitianus zoû hen niet deeren: hij wist niet van hen af...
- Wat wenscht de Keizer? vroeg Plinius bleek: de ongenade kon ièder oogenblik treffen.
- De Augustus wenscht, dat Marcus Valerius Martialis op het Palatium kome...
Er was een verademing. Martialis lachte...
- Hij vraagt maar om mij... Waarde vrienden, vreest niet om mij... Ik ben maar zijn nar en zijn honigsmeerder. Neen, mij zal niets overkomen. Ik zeg hem mijn zoetste epigrammen en hij slikt ze, hij slikt ze en lacht... O, waarde vrienden, ik ben het maar, om wien een keizerlijke boodschapper, te dravende paard, naar Laurentum kwam, na mij eerst in Nomentum te vergeefs te hebben gezocht. Ik ben het maar, Martialis, zonder eenigen last van eervolheid op de schouders, nauwelijks behoorende tot onzen kleinen ridderstand - behoor ik er eigenlijk toe? - zelden met meer dan eenige as op zak, die woont in een klein huisje, dat de Keizer hem schonk maar zònder waterleiding, en die nog zoo heel gelukkig is éen aardig slaafje - éentje maar - te bezitten, dat hem zijn water haalt; Martialis, mijn vrienden, die Hermes nu om zijn oud, klein toga-tje vraagt, om ten Hove, op avondbezoek te gaan! Vrienden, vrienden, zit toch weêr in Horatiaansche zielerust neêr en laat mij gaan: werkelijk, mij zal niets gebeuren, dan dat ik van daag te veel eten zal, als Domitianus mij voor het avondmaal noodt. En vreest dan nòg niet o vrienden, want ik haal dat morgen dadelijk in: ik eet morgen dan maar nièt, o vrienden!
De gasten lachten, verademd. Hermes kwam met de kleine toga.
| |
| |
- Martialis, zeide Plinius. Een draagstoel, natuurlijk, is te uwer beschikking.
- Dank, voorzienende vriend...
- Alleen... Wilt gij de komediantjes meê nemen naar Rome...
- Ik wil het, zoo gij ze ‘des draagstoels recht’ geeft...
De gasten lachten...
- Knapen, zeide Plinius. Wij kunnen ‘Adonis en Afrodite’, helaas, niet meer hooren. Je moet meê, met Martialis. Verkleedt je en gauw; de Keizer wacht...
De beide jongens haastten zich weg, om hun tuniekjes aan te doen.
- Hermes, beval Plinius. Bereid een mand voor die jongens. Doe er drank in en spijs. Breng mij de citroenhouten kist, die in mijn werkkamer staat. En het zilveren kistje, uit het schatkamertje.
Er was een zenuwige ontroering tusschen gasten en slaven, nu de naam van den Keizer geklonken had. De knapen kwamen, gekleed, terug... Voor den porticus bereidden de Nubiërs een draagstoel, een kleineren, dan die in statie Plinius ter salutatio vervoerd had. Hermes kwam met het zilveren kistje en de citroenhouten kist.
- Knapen, zei Plinius, kistje en kist ontsluitend. Je hebt ons mooie kunst gegeven. Jong, zijn jullie reeds kunstenaars... Hier is voor ieder een vergoeding...
Hij gaf ze ieder een goudstuk.
- Hier is een vergoeding voor den dominus: vergeet niet hem die te geven.
Hij gaf hun een derde goudstuk.
- En hier, zeide hij, openend de citroenhouten kist; is nog iets, dat je pleizier zal doen. Hier zijn, tusschen andere Grieksche herinneringen van mijn reis in Hellas, twee Grieksche tooneelmaskers, vrouwerol-maskers... Zij zijn niet geschikt om te gebruiken als jullie spelen... Maar ze zullen je misschien van nut zijn, niet waar, en bij mij sluimeren ze maar in deze kist!
- O, heer! kreet Cecilius uit. Het zijn pràchtige Grieksche personae!! Het zijn maskers, die men zelden meer vindt! O, heer, dank:
| |
| |
wij zullen, als wij de Bacchides spelen, onze gezichten schilderen naar déze maskers!
- We zullen allen je dan komen zien, maar nu wèg, wèg!! De Keizer wacht Martialis...
Allen begeleidden Martialis, die zijn toga-tje met zwier had omgeslagen of het een senatoren-laticlavia geweest ware. De knapen volgden hem, met hun mand en de maskers.
Zij stegen in, de gasten wuifden. De zwarte slaven dráafden weg.
- Martialis... begon Cecilius, wenschend zijn indruk van dien middag mede te deelen.
- Jongens, zei Martialis. Hoû je stil. Dit is een héel gewichtig oogenblik. Ik moet mìnstens vijf nieuwe epigrammen voor den Keizer verzinnen. Laat mij peinzen en dichten in stilte.
- Ja, Martialis, zei Cecilius, eerbiedig, onder den indruk, dat Martialis bij Domitianus ontboden was.
- Cecilius, klaagde Cecilianus; nu sterf ik hèusch van den honger!! Wàt zit er in die mand...?
En hij greep er naar en opende...
Achter de pijnbosschen van Laurentum rossigde de ondergaande zon. De wijde zee baadde zich in een bad van purper. De villa verschimmigde met hare wijkende zuilen. De dragers draafden...
Cecilianus, gretig, gulzig, grabbelde in de mand. Hij vond er de, in latuwe omhulde, slakken, de harde eieren, sneden evergebraad en honigkoeken, veel fijner en geùriger dan die van Nilus. Hij vond er een kruik vol wijn...
En de jongens, in de schemering, die viel over den weg, aten gulzig, zwijgend, gewiegeld op het rhythme der dravende dragers.
Terwijl Martialis, over hen, ernstig in de kussens, achter in den draagstoel, zwijgend ook, zijn vijf epigrammen dichtte...
|
|