De komedianten
(1992)–Louis Couperus– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 40]
| |
Bazilieken, waar de zaken begonnen, waar de processen voorbereid werden, vroeg ook in het Velabrum, waar de drukke markten waren, laat was men in de Suburra. De huizen en winkeltjes openden niet dan na het vijfde uur van den morgen de luiken en puien en deuren en geen voorbijganger deed er de zolen kraken over het gebarsten plaveisel van groote, vlakke steen. Schoon was dit dezen morgen geregend en de goten, links en rechts, liepen murmelend als beekjes af of watervielen met kleine valletjes langs de hindernissen van afval, die waren blijven steken. Nu en dan blafte reeds een hond, uit een deur, zag dan den afval en snuffelde. Verder op antwoordde een tweede hond, een derde... De straatkinderen doken te voorschijn, ongewasschen, klein geboefte, speelden morra, met de vingers of om geld, éen of twee as, op de, midden over de nauwe straat, in de steenen, gegrifte vakken, vierkantjes van snijdende lijnen, damspel of bikkelden. Over het groezelige, grauwe verschiet der hoogere en lagere huizen - de straat daalde nauw en steeg, zich verwijdende - langs de verweerde muren, de ontverfde luiken en deuren, over de goten en afval en om de slordige kinderkopjes, dreef, na de nacht van regen, het reine, glanzige, dunne, fijne morgenlicht van de lente. De reep hemel, gezigzagd tusschen de elkaâr toe neigende dakenlijnen, telkens gebroken, blauwde in klare diepte. Een kristallijnen teêrheid van licht gleed de Aprillucht uit, de straat in. Zonneschijn overgloorde als met dun gouden glansen het grauwe steen en rossigde het. Door ontslotene deurtjes schenen binnenverschietjes van vale, wazige kleur, plotseling doorschoten van zongestraal, doorpoeïerd van zongepoeïer. Er teekende soms zich in af de vierkante lijn van een bank, een tafel, een bruine kruik, die glom als met goudsteen doortinteld. Een zich openend groentenwinkeltje ontlook plotseling met een fèlte van kleur, om de gestapelde scharlaken tomaten en broodvruchten, donker paars... Ook Nilus' taveerne, met een geknars van grendels, opende. Nilus was daar en drilde de slaven. Zij ontsloten alle de luiken en haalden uit een put ter zijde van de schuur, in een omheinden hof, | |
[pagina 41]
| |
emmers vol water op. Zij verschenen met groote bezems, wierpen in het lokaal hun emmers uit en veegden schoon het lokaal, over den drempel heen den afval uitbezemend op de straat. Met dien afval, scheen het wel, dat zij de nog slaapdronken Gallen weg veegden. De bedelpriesters, den bezem soms in hun rug, verschenen op wankele beenen, zich rekkende, de geschoren koppen schuin, de stoppelbaardige, ongeschoren gezichten verwrongen van nadronkenschap... Nilus, bij de open schuurdeur, beval hun hun ezel te halen, eindelijk weg nu te gaan. De laatste, de Archigal, kwam met het kastje, waarin de godin. De slaven kletsten met de emmers water en bezemden, bezemden, trokken de banken en tafels over den drempel, wreven ze schoon... Nilus zadelde zijn eigen ezel en de beide ezels balkten. Toen zij balkten, blaften de honden. En Nilus steeg op en reed weg, twee enorme leêge manden ter zijde van zijn zadel hangende. Twee zijner slaven volgden hem, op hun slavendrafje. Hij ging naar het Velabrum, naar de Groote Markt, om inkoopen te doen, minachtend de winkeltjes in de buurt, hoewel even belangstellend loenschend naar den stapel scharlaken tomaten... De Gallen, ondankbaar, brommende, nagejouwd door de bezemende slaven, die riepen van luizen, liepen den hoogeren heuvel op, waar zich de Suburra verwijdde. Op den ezel hadden zij het kastje gesnoerd. Onwillig verwijderden zij zich, scholden achter zich naar de slaven terug. De honden blaften hen aan... Het huis van den leno opende op zijn beurt. Taurus verscheen een oogenblik, zag naar den hemel, knikte bemoedigd tegen de lucht: na dien regen een mooie dag en zeker een mooie avond: een mooie avond moèst je hebben omje meiden te laten troonen: met een mooien avond dwarrelde de Suburra vol wandelaars en pleizierzoekers en scholen ze niet allen bij Nilus. Van het Toeval, van de godin der Toevallige Fortuin, Fors Fortuna, moest je het hebben als leno... Gisteren had ze hem nauwelijks toe gelachen. Hij riep naar binnen. De meiden, slaperig, kwamen. Zij waren ongekapt: doeken om de schouders, begonnen zij den dag, onwillig als de Gallen, die daar ginds, om hun ezel, loom verdwenen in | |
[pagina 42]
| |
het zon-doorpoeïerde stijgend verschiet van de straat. En Taurus schold haar, in hare ruggen, dat zij zich reppen zouden. Zij gingen, acht moede, slepende meiden. Zij liepen de Suburra af, tusschen de straatjongens, die vloekten omdat zij dwars door hun spel moesten gaan en die gemeene woorden riepen; zij riepen achter zich gemeene woorden terug. Zij gingen, de acht, naar de tonstrix, van Gymnazium, die woonde het dichtst. Maar toen zij aankwamen, zagen zij, dat de meiden van het huis van Pampus er reeds waren vóor haar. Gymnazium, op haar drempel op een schabel gezeten, zag toe, hand voor oogen, dik blank het vettige, reeds geblankette gelaat; gekapt reeds, zij, door de tonstrix, hield zij een oogje op haar kapzaakje over de deur. Haar slavin kapte al de meiden uit de buurt. Die van Pampus waren van daag het eerst. Die van Taurus moesten wachten. En waarachtig, daar kwamen die van Galla, die van het oude wijf op den hoek, beneden! Die van Galla zouden het langste wachten. De tonstrix, handig, vlug, liefjes, kapte de eene meid na de andere in haar heel klein, open winkeltje. Er waren daar niets dan een tafel en een schabel, waarop de meid zat. Een gladde metalen spiegel. Een koperen pot vol gloeiende kolen op den drempel, waarin de ijzers staken. De aarden potjes en pannetjes, de vaatjes en vaasjes op de tafel en de tonstrix achter het te kappen hoofd, altijd bezig, den heelen morgen. Altijd op haar beenen. Altijd met een aardig woordje tegen de meid. De tonstrix van Gymnazium bracht iedere meid, des morgens, in goed humeur. Het haar werd dan ook geborsteld, gekamd, geglansd; dan werd het gebrand, gekruifd, dan werd het opgewrongen, hoog, breed, met vele spelden bevestigd, met glanzige spangen versierd, met gemaakte bloemen soms aan de slapen; het gezicht werd overtogen met gestampte gerst-in-eiwit, den blos aangegeven door schuim van roode nitrium, de oogen omblauwd, de brauwen verzwart met blauw en zwart antimonium, de lippen gepurperd met goedkoope papaverpommade. De tonstrix deed het alles als werktuiglijk zoo vlug, zoo handig, | |
[pagina 43]
| |
een beetje grof met dit grove blanketsel, dat wel eens herhaald moest worden als het met de bezigheden van den dag zoo uitkwam voor de meid, maar zij deed het liefjes, glimlachende en met smaak en de meid, er na, trok, zich schikkende, behaagziek, haar palliolum om hare schouders, schudde haar franjes uit, betaalde Gymnazium en ging terug naar het huis, om, als de waard het wenschte, voór zich te zetten op het hooge gestoelte, waarboven naam, prijs, hoedanigheid. Lavinius Gabinius kwam aan en Taurus' meiden, wachtende, zittende op straat tegen den muur aan, wezen hem dadelijk Gymnazium en de anderen. - Dat is de dominus van den grex, die komt spelen: hij was gisteren avond met de heele caterva bij Nilus... Gymnazium keek nieuwsgierig uit. De dominus kwam nader en hij groette en sprak beleefd, maar als een man van beteekenis, Gymnazium aan. - Ik ben bij Gymnazium, niet waar? - Ja, beaâmde de dikke voormalige, met vetten glimlach, beleefd terug. En gij zijt de dominus? - Die ben ik. Ik heb uw hulp noodig, Gymnazium... Ik heb bij mijn troep op dit oogenblik geen kapper. Kunt gij mij helpen met de kapsels voor mijn komedianten, die geen masker dragen? Over drie dagen is de eerste voorstelling in het Theater van Pompeïus... - Als gij mijn tonstrix kunt aanwijzen hoe de kapsels moeten zijn... - Ik heb de pruiken en de Grieksche afbeeldingen, Gymnazium. Dat zal gemakkelijk gaan, voor zoo een knappe tonstrix als de uwe. Kom dan, zoo ge kunt, dezen middag, tegen het negende uur, in het Theater. Ik moet nu naar de aedilen. - Dat is een heele weg, dominus. - Vooral voor wie te voet moet gaan: een draagstoel, helaas, is niet voor een dominus-gregis, Gymnazium; zelfs niet een carpentum op twee vlugge wieletjes en een paardje er voor... - Een ezeltje dan, dominus... - Ik zal maar loopen, Gymnazium; dàt houdt lenig en jong voor | |
[pagina 44]
| |
wie zóo veel te doen heeft. Mag ik dan rekenen op u? Mèt de tonsirix? Tegen het negende? En in het Theater? - Bij Pollux, ik zal niet u doen wachten, dominus. De dominus, na groet, ging verder. Hij was dien morgen het eerst opgestaan, in zijn kamertje, hoog in het hooge, vijf verdiepingen hooge huis, achter de Suburra, niet ver van de Thermen van Titus, waar hij zijn bad had genomen. Hij had zijn troep achter gelaten onder de hoede van den senex, den eenigen vrijgelatene onder de komedianten, en hem geld gegeven om hen allen te doen baden, te doen eten: vlak bij de Thermen was daar gelegenheid voor. En in de stijgende Aprilzon ging hij verder, naar het Forum, naar de aedilen, die hem boodschap hadden gezonden, dat zij hem wachtten... Maar boven, in het groote huis, sliepen nog de meeste komedianten. Zij sliepen, luier dan hun dominus, gerijd naast elkaâr op dunne, vuile matrasjes, hun arm vaak hun eenige kussen, hun mantel hun eenige dek. Als kooien stapelden in die nieuwewijkhuizen de kamertjes boven en over elkaâr. Het was een speculatiebouw, sedert de Thermen van Titus bijna waren voltooid, om woning te bezorgen aan duizenden mindere-burgers en vrijgelatenen, wier levensbestaan van de Nieuwe Baden afhing: metselaars, timmerlui, loodgieters, brandstofkooplui, mozaïek-leggers, schilders, masseurs en geurwerkers; terwijl ook etenswinkeltjes en kleine herbergjes voor al dat volkje waren geïnstalleerd tusschen de prachtige Thermen, den immensen boogbouw van het Colosseum en de fontein van de Meta-Sudans, het armoedige, armzalige, op elkaâr gepakte getier en gewirrewar in de schaduw dier moderne, massale, reusachtige architecturen zich bergende in die vlug in elkaâr getimmerde of hooger gebouwde, meer houten dan steenen huizen, die reeds dadelijk na hunne voltooiïng, vreemde, wankele, schotsscheeve lijnen aannamen... Als de karren vol zware steenblokken in de richting van Thermen en Colosseum, beiden ingewijd, in gebruik, maar niet voleindigd, rammelende aanstommelden over den, van den regen moerassigen, zandweg, scheen geheel het huis, waar de komedianten huisves- | |
[pagina 45]
| |
ting hadden gevonden, te schudden op zijn betwijfelbare grondvesten en rilde het als op een durende aardbeving... Maar de komedianten, zij sliepen en ook de senex draaide zich om. Zij hadden gisteren avond goed bij Nilus gegeten, zij waren moê van de reis, zij hadden geen zorgen voor dien dag; des avonds alleen misschien repetitie... Maar nòch de palliatae, nòch de mimus-spelen waren voor de vertooning vast gesteld. Alleen in het kamertje, dat zij deelden met den dominus en de ‘eerste-slave’-rol, waren Cecilius en Cecilianus ontwaakt. Zij ontwaakten te gelijker tijd, daar zij tegen elkaâr hadden geslapen, in elkanders rug, onder éen mantel, hun blonde hoofden op éen bundel als kussen. Te gelijker tijd richtten zij zich op en wreven zij zich de oogen uit; de April-zonnestraal prikte hunne vakerigheid. Maar de ‘eerste-slaaf’ sliep nog steeds... - Dominus is weg, zeide Cecilianus. Hij, de jongste, was in alles iets kleiner, iets fijner dan het broêrtje, maar anders geleken de tweelingen elkander volkomen. Zij zeiden meestal elkanders woorden dadelijk na, zoo zij ze niet te gelijker tijd zeiden. - Dominus is weg, zeide Cecilius, nog vóor Cecilianus had uitgesproken. Zij zagen elkander aan. - Hij is naar de aedilen toe, zeiden zij samen. - Met de contracten... - ...de contracten. - Syrus slaapt nog... - ...als een os... - Laat hem maar... - ...maar slapen. - Ben je nog moê...? - ...Jij moê? - Neen... - ...Neen... Zij glimlachten elkander toe, ondeugend. Zij omhelsden elkaâr, als iederen morgen. Toen wipte Cecilius op, zocht in een hoekje, onder wat kleêren... | |
[pagina 46]
| |
- ...Pas op! waarschuwde Cecilianus, schuin ziende naar slapenden Syrus. Maar Cecilius, rug wendend, telde zijn geld. - Niet veel meer, zeide hij. - Niet veel meer? vroeg Cecilianus. En de dominus... Hij grabbelde onder diens verlaten matras. - Heeft alles meê genomen... - Alles meê genomen, beaâmde Cecilius. - De senex zal geld hebben... zei Cecilianus. - Abah, minachtte Cecilius. Ik wil niets van den senex. Sta op, wij zullen gaan baden: ik heb genoeg... - En dan zullen wij zien... - ...Zullen wij zien... Zij slipten het kamertje uit, ieder met een bundeltje in de hand. In de andere kamertjes, de deur open, zagen zij de andere komedianten nog slapen, ronkende in elkaârs ruggen. De beide jongens tuimelden de smalle, wankele, houten trappen af. Zij gingen langs een kopersmid, die reeds hamerde in zijn werkplaats aan vaatwerk en hel doorklonk de klatere klank het huis, de holle, houten trappen langs... Op de onderste verdieping was de ruimte rechts ingenomen door een voller: de voller was met zijn knechten reeds aan den arbeid en nieuwsgierig bleven de jongens kijken... - Wat moeten jullie? riep de vollersbaas. De jongens, glimlachend, gluurden. Zij zagen in de langwerpige kuipen knechten dansen en springen, zingende, op de maat, over de uitgespreide, gewasschen toga's, die gevold moesten worden. Zij zagen de werksters de gewasschen en met de voeten schoon gedanste, ontvlekte toga's dompelen en drenken in de kuipen vol krijtverzadigde vloeistof. Zij zagen weêr andere knechten over stokken in rekken uit hangen de gevolde toga's. Die hingen daar aan het einde der werkplaats als smettelooze halfcirkels van blankheid, plooiloos uit getrokken, vast gehecht aan de punten en zij vingen, krijtwit, sneeuwblank een bijna blauwigen weêrglans op van het teedere lentelicht, dat door hooge, | |
[pagina 47]
| |
opene ramen onbelemmerd neêr viel en dat de toga's weêrkaatsten, zoo dat het blauwblank werd door heel de werkplaats. En het blauwe blank liep over de harige armen der slaven, over hunne dansende voeten, over der slavinnen krijt-wit overdoopte armen, over hare krijtwit besproete gezichten, over haar ronde hoofden, in witte doeken omwonden; het blauwe blank liep over de blank gekalkte muren: het was éen groote, azurig geschemerde, blanke reinheid, van, in wit licht strak gehangene, toga's, waar tegen de vollers dansten, de volsters wieschen, terwijl het vuile water door een gat weg liep in de overvolle goot buiten op straat. - Kijk Cecilius, wees Cecilianus. - ...Hoe de vollers dansen: éen, twee-drie-vier, vijf; éen, twee, drie... - Eén, twee-drie-vier, vijf; éen, twee, drie, klapte Cecilianus in de handen. - Het is net dansen als bij mimus-saltatio... - Neen, niet heelemaal: wij dansten: éen, twee-drie-vier; één, twéé: lang, kort-kort-kort, lang, lang... - Komedianten! scholden de vollers. - Mannetjes-meisjes! schimpten de volsters. - Lekkere bekkies! scholden de vollers. - ‘Hadt je me maar!’ riepen de jongens. En de volsters wierpen hen met handenvol krijtvolle vloeistof. De jongens staken de tongen uit en weken... Maar uit de ruimte over des vollers werkplaats trad een slavenkoopman met zijne slaven: hij bracht ze naar de markt. Er waren drie zwarte Nubiërs bij en een zeker zeer kostbare slavin: zij was geheel gesluierd. - Roetkoppen! lachten dejongens de negers uit. Laat je wit vollen bij den voller hier!! En de volsters wierpen met krijtwater en dejongens spuugden terug. De slavenkoopman schold, omdat het krijtwater even spette over de fijne sluiers van de kostbare slavin. En de volsters lachten. De koopman, met de slavin tusschen de drie negers, vertrok; de ‘kostbare’ lichtte hare sluiers hoog toen zij de overvol stroomende goot overstak. | |
[pagina 48]
| |
De jongens stonden op straat. - Baden? vroeg Cecilianus. - Ja, baden, beaâmde Cecilius. Hun oogen glinsterden bij dat vizioen van water. Maar zij dwaalden eerst rond, nieuwsgierig. Zij waren Rome vergeten, sedert zij, kleine jochies, gedanst hadden in de mimus-spelen. Sedert hadden zij gereisd met den troep, sedert hadden zij geleerd van den dominus voor de komedie; sedert ‘schoeiden’ zij den soccus, als zij het een beetje hoogdravend noemden: den lagen komedie-schoen, in tegenstelling van den hoog gehakten en gezoolden tragischen cothurnus. Hoe hadden zij niet zich moeten oefenen: hun stem en hun gebaar met arm en hand en voet, hun houding en het sierlijk bewegen uit plooien van mantel en kleed. - Drie jaren is dat al geleden? vroeg Cecilianus, hoewel hij het wist. - Drie jaren, beaâmde Cecilius. - Toen dansten we maar de satertjes of de cupido's in het mimus-spel... - En nu spelen we de ‘eerste-vrouwe’-rollen... Zij glimlachten elkander toe, vol trots. - Cecilius, zei Cecilianus; spelen we nu de Bacchides, denk je? - Of de Menaechmi? -Ik wil liever de Bacchides spelen... - Ik ook. Dan spelen wij de tweelingzusters, de twee Bacchides, de meretrices. - En anders? Speel ik... - Speel jij Erotium, en ik niet, of de matrona, de vrouw van Menaechmus. - Neen, speel jij maar Erotium, en ik de matrona, de vrouw van Menaechmus. - De matrona is eigenlijk een rol voor Clarus, minachtte Cecilius. Zij zagen elkander twijfelend aan. Zij hielden veel van elkaâr; zij gunden elkander de rol van Erotium, die aardige rol van de deerne, maar zij hadden het geen van beiden voorzien op de vervelende rol van de matrona... | |
[pagina 49]
| |
- Dominus zal wel beslissen. - ...Ja, zal wel beslissen, schikte zich Cecilianus. Kijk, hoe mooi het hier is! Zij zagen beiden om zich rond. - Toch wèl grooter, grootscher, dan in Antiochië... - In Damascus... - In Alexandrië... zelfs. Zij stonden om zich rond te kijken. Voor hen, reusachtige, ronde bouw, verhief zich, immense ellips, het Colosseum met zijn drie ommegangen op eerst Dorische, hooger Ionische, het hoogst Corinthische zuilenrijen. Het schitterde in de zon, van het goudgrijze travertijn en tufsteen. Ontzagwekkend dat Flavische Amfitheater, cyclopische moderne bouw, door Vespazianus begonnen, des huidigen Keizers vader, door Titus, ‘de zaligheid des menschelijken geslachts’, ingewijd. Nu door Vespazianus' zoon, Titus' broeder, Keizer Domitianus, bijna voltooid: de karren met marmer- en steenblokken daverden in lange rijen nog aan: de architecten en hun duizenden slaven wriemelden tusschen de bogen, en toch zouden over vier dagen er de Circensische Spelen plaats hebben. En ontelbare marmeren beelden bekroonden den hoogsten ommegang, tegen de lucht, met schitterwit verstard en versteend gebaar, tegen het zich verdiepend azuur. - Dat is wel mooi... - En wel groot, hè? Zij keken op en staarden naar de vele beelden; de karrevoerders schreeuwden en vloekten: overreden werden ze bijna. - Kijk, de nieuwe fontein! wees Cecilius de Meta-Sudans, die Domitianus had opgericht; de ronde waterstralen parelden als een parasol uit de bronzen bal, die de fontein bekroonde. - En kijk, daar, de Boog van Titus... - De Boog van Titus... En zij zagen naar den Titus-boog, door Senaat en Volk van Rome gewijd den ‘goddelijken Titus’, Triomfator in het Joodsche Land... En verder dan den Titus-boog zuilde het Forum, schitterde in | |
[pagina 50]
| |
een vergezicht van zuilen, altijd zuilen, van tempels en bazilieken... - Willen we gaan zien? noodde Cecilianus. - Willen we niet eerst baden? Zij vroegen waar de Thermen van Titus waren. Want het was hier àlles nieuw; zij kenden die pleinen en straten niet; de nieuwe, hooge huizen rezen verbijsterend om hen rond, versch ruikende naar kalk, hout, verf. Maar op een vingerwijzing herkenden zij de Thermen, dadelijk: vierkante muren, waarin nissen met beelden; poorten, tuinen er voor. - Héél groot alles... - Mooi...!! Zij liepen beïndrukt de Thermen toe. Het liep er vol; het drong er binnen. Zij drongen ook langs de ostiariï, de portiers; zij betaalden hunne tesserae en vonden de entrée duur, meesmuilden tegen elkaâr. - Naar het tepidarium? vroeg Cecilianus. - Zal duur zijn, aarzelde Cecilius bedachtzaam. Alleen maar naar het frigidarium. Cecilianus, als altijd liefjes, schikte zich naar zijn broêr. Koud water dan maar alleen. Zij gaven hun bundeltjes in bewaring, wierpen hun grauwe tuniekjes af, stonden naakt, sprongen in het water. Het frigidarium was vol van zwemmers; boven, op een ommegang, zaten wie gebaad hadden, te kijken, te lezen. Boven het frigidarium, door een vlechtwerk, wingerden zich klimrozen, bloeiden in snellen lente-bloei, lieten de bloembladeren vallen op den minsten bries, die door woei. Het water, in het nog teedere Aprilmorgenlicht, blauwde, met zilveren verglanzingen, tusschen het witte steen van het vierkante, wijde bassin, kabbelde de schaduwen weg der rozeranken, -bladeren, -bloembladeren en de baders, schrale of dikbuikige, rumoerden, roezemoesden, plasten en grappigden. De beide jongens zwommen, hadden bekijks, omdat zij zoo mooi waren en elkaâr geleken. Naast elkander, genietend het water, als in éen zelfden glimlach van welbehagen, | |
[pagina 51]
| |
zwommen zij, heen en terug; doken onder, speelden speelsch met elkaâr. Oude kerels riepen hun toe, begeerig van oogen. Zij riepen terug, nooit om een woord verlegen. Scherts sloeg op scherts, kwinkslag op kwinkslag, water plaste in zonnegezeef tusschen kwinkslag en scherts. Telkens hoorden zij zich in het oor fluisteren door andere baders... waren daaraan gewend... wierpen een woord terug, soms smerig, of zij spuugden, ten teeken van minachting voor wie hen noodde. En zij waren zwemmende naast elkaâr, de elkaâr gelijkende knapen, treffend, omdat zij zoo mooi waren tusschen de dikbuiken en de schralen, zoo blond langlokkig tusschen de kalen, zoo rozig blank tusschen de gallig geligen en de valen. Hun uit het water gehevene hoofden, met de nattige krullen, zoo rond, hun schouders en borst, teêr van vleesch en toch breed, hun armen zoo rond en toch sterk, hun handen breed en toch fijn, hun ruggen zuiver jong en toch krachtig welvend den onderrug, hun beenen slank en toch hard van jeugd. En bij het zwemmen bloeiden telkens hun voeten op, met de zolen rozigend in het zonnegezeef tusschen de neêr zwevende rozebladeren. En glimlachten zij en glansden van welbehagen hun lang gespletene, donkere oogen. - Vreemdelingen? vroegen de baders de capsariï, die hielpen met uitkleeden en bewaren van kleeding. - Wie weet... - Patriciërs? Jonge patriciërs...? - Neen... wezen de capsariï op het nisje met vuilvale, grauwe tuniekjes en bundeltjes. - Wie dan? Wat dan? De tweelingen waren gezeten nu op den rand van het bassin, met de voeten in het water bengelend. - Wrijf mij, Cecilianus, zei Cecilius; hier aan mijn hals, voor mijn stem. Dan zal ik jou wrijven... En zij wreven elkaâr, om beurten, met kleine tusschenpoozen, de halsspieren, voor hunne stemmen. Dat hadden zij zoo geleerd: zoo te wrijven versterkte de stem. Zij wreven elkaâr ook de ruggen, om beurten liggende op den buik, onder de schaduw der | |
[pagina 52]
| |
rozen, wrijvende de een, speelsch, den ander. - Wie zijn jullie? vroegen baders, nieuwsgierig. - Wie? deed Cecilius dom. - Jij... - Hij? wees Cecilius Cecilianus. - En jij? - Wie wij zijn? - Ja, ja... - Wie wij beiden zijn?? - Bij Herkles, ja, wie jullie beiden zijn? - O, wie ik ben? - Néen, zei Cecilianus; wie ik ben! - Ik ben hij, zei Cecilius. - En hij is ik, zei Cecilianus; en samen zijn we wij. - Zijn jullie tweelingen? vroegen de baders: er waren de oude kerels bij. - Of ik een tweeling ben? vroeg, dom doende, Cecilius. - Of jùllie tweelingen zijn... - O, of ìk een tweeling ben? hield Cecilianus voor den mal. - Zeg nu eens goed, plaagde Cecilius; wil je weten wie van ons de tweeling is van den ander? - Hij, wees Cecilianus naar zijn broêrtje; is mijn tweeling. - En ik ben de zijne, wees Cecilius naar zijn broêr. En zij proestten het uit en rolden over elkaâr in het water. - Wat doen jullie? vroegen de baders. Zij begrepen, dat deze grappenmakers, zoo jong, zonder paedagoog of geleide, géen patriciërs waren. - Wie, ik? vroeg Cecilius. - Vraag je wat ik doe? viel Cecilianus in. - Ik ben Praefekt van Antiochië, blufte Cecilius. - En ik de Keizer van Alexandrië, blufte Cecilianus. En zij rolden over elkaâr van het lachen. Maar de baders begrepen... - Jullie zijn kunstemakers, die voor de Megalezia gekomen zijn, zeiden de baders. Wat doen jullie? Koorddansen? | |
[pagina 53]
| |
- Pff! minachtten de beide jongens. Verbééldt je! Wij!! - Wat dan? Dansen toch? vroegen de baders. - Nou ja, dansen... - Zingen...? - Nou ja, zingen... - Nou, wat dan nog meer? - Zingen èn dansen èn reciteeren... - Senarische èn septenarische verzen... - O, zijn jullie... histriones? - Komedianten... Ja, maar comaedi... - O, komedianten? - Natuurlijk, stomme ezels! - ...Het zijn komedianten, lichtten de baders elkaâr in. Het zijn komedianten uit den grex, die is aangekomen. - Het zijn natuurlijk de ‘jonge-vrouwe-rollen’... Cecilius en Cecilianus trokken grimassen: - En jullie natuurlijk de ‘oude-wijve-rollen’! Maar de baders duldden de brutaliteiten van de jongens, omdat ze zoo mooi en tweelingen waren. Intusschen hadden de jongens hun bundeltjes gevraagd. Zij namen er uit hun gele, geborduurde tuniekjes en hun gele schoenen met lange kuitlinten. - Bij Herkles! spotten de baders; de jongens kamden elkanders blonde haar, pakten de grijze tuniekjes in den bundel, vroegen den capsarius dat wel te willen bewaren. - Bij Póllux! Wat zijn ze nù mooi! spotten de baders. Goed succes, hoor; moge Fors Fortuna je helpen! Mogen je de avontuurtjes bekomen! Kijk me die blonde fatjes aan! Kom je niet meê, voor een grapje? Leer je me niet hoe je senarische verzen reciteeren moet? Of septenarische, als je dat liever wilt? Maar de jongens waren niet op hun mondje gevallen. Zij schertsten terug, brutaal en smerig, als het pas gaf en wipten de Thermen uit. - Die baders, dat zijn geen voornàme, op dit uur van den dag, minachtte Cecilius. -Neen, op dit uur van den dag! Hoorde je, dat ze ons patriciërs...?? | |
[pagina 54]
| |
- ...Dachten. Ja... - Misschien zijn we... - ...Wel patriciërs? Wie weet? We zijn vondelingen of gestolen kinderen. - In Syracuze verkocht... - Ja, we zijn gestolen patricische kinderen. Wie weet, onze moeder is misschien de Keizerin!! - En onze vader... - Een komediant. De Keizerin heeft Pâris, den mimus, tot minnaar... - ...Ja, tot minnaar gehàd. De Keizer heeft hem laten kruisigen. - Ja, kruisigen. Wij zijn misschien... - Wie weet... Zij staken, bij die veronderstellingen, den neus in den wind, liepen terug langs Colosseum en Meta-Sudans. Bij de fontein stond aan een stalletje een koopman met oliebollen. - Ik heb honger, zei Cecilianus. - Ik ook... Zij kochten de oliebollen en aten ze. De voorbijgangers zagen hen aan, zoo als zij oliebollen aten, gedost in hun gele tunieken, geborduurd en met de lokken zoo blond en lang. En de voorbijgangers riepen. Het waren werklui, kleine kooplui. De jongens staken hun tongen uit. Toen gingen zij verder, den Boog van Titus door en zagen naar de bas-reliëfs binnen den Boog. - De Joodsche Kandelaar... grinnikte Cecilius. - Gek ding, die Kandelaar, beaâmde Cecilianus en zij liepen den weg af. - Kijk, wees Cecilius. De Palatinus! - Mooi! bewonderde Cecilianus. Het Flavische Paleis schitterde tegen de blauwe lucht. De zware zuilen verluchtigden glinstergreinig in het reeds van lentezoelte trillende licht, daar boven op den paleisheuvel. De geveldriehoek, vol beeldhouwwerk, teekende zich monumentaal meetkunstig af: een epiesch gedicht, in marmer, allegorie vol trotsende majesteit. De bronzen pannen schitterden als gulden kronkels en een | |
[pagina 55]
| |
vlucht van trappen geleidde naar boven, naar de Area Palatina, het plein, waar de zon gloeide over de helmen der Praetoriaansche wachten, die er stonden, geleund op hun lange speren. Roodomrande toga's, kleurige mantels bewogen daar, dalende... - Daar woont de Keizer! zei Cecilianus. - Ja... Domitianus... Zwarte slaven schreeuwden om plaats te maken. Zij cirkelden met zweepen; draagstoelen drongen achter hen aan en carpenta met éen paard of twee paarden. Voetgangers weken voor de voertuigen. Cecilius en Cecilianus werden opgedrongen, op de nauwe vluchtrichels van de Sacra Via. De trappen af kwamen de Senatoren, Consulaire-personen, Aanzienlijken: zij waren ter morgen-salutatio bij den Keizer geweest: hunne gelaten stonden bleek en strak: niemand wist ooit... De jongens voelden, dat dit grootsteedsch was... Zij hielden zich tegen elkaâr aan, maar werden gedrongen, opgedrongen, weggedrongen... - Komedianten! scholden verontwaardigd de Aanzienlijken, die hun draagstoelen onder aan de paleistrappen-vlucht bereiken wilden. Jaàgt ze weg, die komedianten! De slaven cirkelden met de zweepen. - Gemeene negers! vloekte Cecilius. Vuile roetkoppen! Zal je niet slaan? Zal je mijn broêrtje niet slaan?! - Uit den weg!! - Komedianten! schold het volk, nu de Aanzienlijken hadden gescholden. Kijk ze, met hun lange haren en hun gele meidejassen! Kijk ze, met hun dansschoenen loopen over de Sacra Via! Schamen ze zich niet!? Koordedansers! Komedianten! Schàndejongens! Wat doen ze hier, op de trappen van het Paleis! Jaagt ze weg! Dat minne spullevolk! Wat doet dat op het Forum! Jaagt ze wèg! Cecilianus werd bang. Hij drukte zich tegen Cecilius, die hem omhelsde. En Cecilius werd woedend en speelde op: - Ellendige vlegels jullie! Als we spelen, komen jullie wèl aanloopen, hè? Dring je je doòd, op de bovenste rangen, om òns te zien, | |
[pagina 56]
| |
om òns te zien! Moet je ons schelden, als we niet spelen? Moet je ons douwen, stomme volk! Jij mij douwen, jou leelijke neger! Roetkop! Roetkop!! - Theateruitvaagsel, jullie! Schreeuwleeliken van de planken! Mombakkesen! Verbergen jullie je achter je maskers! Komedianten! Cecilianus begon te huilen tegen zijn broêr aan: het volk begon met vuil te werpen, maar de Aanzienlijken schreeuwden hooger nièt te werpen; zij stegen boos, verontwaardigd, in hunne draagstoelen; er was een hevig gedrang, een geklikklak van zweepen; wie getroffen werd, schold de zweepslaven. - En of ze nu komedianten zijn, bromde kalm een rauwe, barsche stem. Wat zoû dat dàn nog! Gaan jullie je weegs hè, of ik schrijf een epigram op de Romeinsche ploerten en gapers onder aan het paleis van onzen goddelijken Jupiter-Domitianus en rànsel jullie er meê om de ooren! De omstanders lachten, ontwapend. - Wie? vroegen er. - Wel, weet je niet? Martialis, de Spanjaard... - Neen, Romein... Al zoo lang. - Nou ja, de dichter. Hij dicht epigrammen... - En gemeene, hoor. Speldeprikken... - Maar waar je aan dood gaat... De omstanders gaapten toe, bekoord lachende, hunne stemming gewaaid met dien wind. De slaven klikklakten met de zweepen. De eene draagstoel na den andere vertrok, in voorname wiegeling... - Zijn jullie komedianten? vroeg Martialis. - Ja, heer, bekende Cecilius, een arm om Cecilianus, die, bang nog, huilde tegen hem aan. En tot Cecilianus: - Huil toch niet. - Spelen jullie...? - Tijdens de Megalezia, heer. In het Theater van Pompeïus. - Bij Pollux, jullie zijn een paar aardige komediantjes dan. Slaven? | |
[pagina 57]
| |
- Ja, heer, van onzen dominus-gregis; u weet wel, Lavinius Gabinius: zijn troep is heel beroemd... - Lavinius Gabinius, zeer zeker! - Juist...! Cecilius glimlachte vertrouwelijk. Dit was ten minste een ontwikkeld man, deze meneer in zijn niet lange, wel even gevlakte, niet zoo heel blank gevolde toga... deze Martialis, die ‘epigrammen’ scheen te schrijven, waar je aan dood ging... Zeker een bekènde dichter in Rome... En Cecilius, hoewel hij nooit van Martialis gehoord had, waagde: - Ik ken u ook. - Zoo? zei Martialis glimlachende. - Natuurlijk! Wie kent Martialis niet, den epigrammen-dichter. Nou, u schrijft er venijnige... - Las jij ze dan...? - Of ik ze las! loog Cecilius, bang, dat Martialis hem er een vragen zoû te reciteeren... Maar Martialis tastte in den plooi van zijn gordel: - Hier heb je dan de laatste, die je nog niet gelezen hebt en die je dan niet bij de boekhandelaars in het Argiletum hoeft te koopen. En Martialis gaf Cecilius een dun, zeer klein, perkamenten boekje, in dien vorm, waarin kleine, luchtige litteratuur verscheen, in onderscheid met de lange rollen, van meer gewicht en pretentie. - Ik dank u, heer, zei Cecilius blij, en schoof het boekje weg tusschen zijn gordel. Maar een rustige stem, op de trappen, riep: - Martialis... Martialis, haastig, wendde zich. Het volk zag wel toe maar schreeuwde en schold niet meer. De draagstoelen, de een na den ander, vertrokken; in sommige stegen matronen. - Stel je voor, fluisterde Cecilius, om Cecilianus te laten lachen; dat onze moeder misschien zit in een van die draagstoelen! - Wij zitten er zeker niet in, bromde Cecilianus, nog tusschen zijn tranen door en dicht tegen zijn broêr. | |
[pagina 58]
| |
- Edele Plinius! begroette haastig Martialis wie hem geroepen had en de trappen af daalde: een nog jonge man, treffend aanzienlijk, fijn van trekken, voornaam, beminnelijk, aristocratiesch van stem en gebaar, dat zich even met rechterhand beeldde uit zijn breede, blanke toga. Wees gegroet! Als gij ziet, ben ik, gehoorzaam aan uw wensch, u hier wachtende tot gij van onzen goddelijken Flaviër terug zoudt keeren... - En gaat ge dus meê naar Laurentum, om aan te liggen, met de andere vrienden...? - Gaarne, beminnelijke vriend en beschermer; de middag zal er een zijn, goden waardig... - Maar met wie zijt ge...? Wie zijn deze jonge knapen, die er uit zien...? - Als komedianten, dat ze ook zijn. Ik beschermde ze even voor die ploerten daar en dat gepeupel, dat ze natuurlijk uit schold. - Ge hebt wel gedaan, volgens uw hart, even goed als uw epigram soms vinnig kan zijn. Zijn zij komedianten dus...? - Even zeker als zij er als komedianten uit zien, beminde vriend. Van den grex, die met de Megalezia komt spelen, van Lavinius Gabinius... - Maar dàn... Ik bedenk mij, Martialis... Ik heb niemand, geen mimen, geen danseressen voor van middag om ons maal wat op te vroolijken, als wij even van eigene kout willen rusten... Ik ben een schandelijke gastheer, daar niet eerder aan gedacht te hebben en mijn vrijgelatene, Hermes, verdient ook een berisping mij er niet aan te hebben herinnerd... En met de aanstaande Megalezia gaat het niet gemakkelijk goede kunstenaars te vinden, nu zij in voorbereiding zijn van hun spel en dans en mimus. Wat dunkt u, zouden deze knapen ons niet kunnen dienen? Zij zien er verstandig uit en beschaafd. - Ik twijfel niet, beste vriend. - Hoe heet je? vroeg Plinius aan Cecilius; trots zijn jeugd, even dertig jaar, had Plinius een kalme waardigheid over zich, dat van den vroegeren Romein; iets deftigs, dat toch beminnelijk bleef, omdat het zoo geheel natuurlijk ademde uit zijn voorname uiter- | |
[pagina 59]
| |
lijk, klonk in zijn kalme, wat hooge stem. - Cecilius, alleredelste heer, antwoordde Cecilius. Martialis lachte. - Bij Herkles! Dàt is vermakelijk! Als gij zelve dus, vriend! Want Cecilius, onze hooge beschermer heet Caïus Cecilius Plinius Secundus... - Ik heet alléén maar Cecilius, edele Martialis, zei Cecilius, zich verontschuldigend; en mijn tweelingbroêrtje Cecilianus... - Cecilius dan en Cecilianus, hernam Plinius - de Jongere, als hij in onderscheid van zijn overleden oom, den grooten natuurkenner - genoemd werd; kunnen jullie, lieve knapen, meê komen naar onze villa bij Laurentum, om ons gastmaal met zang, dans en voordracht op te vroolijken? Cecilius en Cecilianus, zeer verrast, raadpleegden elkander, hooge kleur, stralende oogen. Zij begrepen elkander met éen blik... - Alleredelste heer, zei Cecilius; mijn broêrtje meent als ik, dat, zeer zeker, het ons hooge eer en groot voordeel zoû zijn... zoo wij niet vreesden, dat onze dominus... indien wij zoo lang weg blijven... - Ongerust zal worden, voltooide Cecilianus schuchter, omdat Cecilius, plotseling verlegen, steken bleef. - Wij kunnen hem boodschap zenden, stelde Plinius gerust. - O, dàn, heer... Plinius wenkte achter zich éen zijner cliënten, die in dicht gevolg daar marden, over de trappen van het Flavische Paleis. Cecilius gaf het adres. - De dominus zal in het Theater zijn, als hij van de aedilen terug komt... - Hij moest naar Gymnazium, voor de kapsels, dorst Cecilianus in het midden brengen. - Naar wiè? vroeg Plinius. - Gymnazium!! schaterlachte Martialis. Ik kèn haar, met haar kapster! Ja, edele vriend, in de Suburra zijn antieke gewoonten èn antieke bijnamen behouden gebleven... | |
[pagina 60]
| |
- Of, zei bedenkend Cecilius; hij eet misschien bij Nilus, den Egyptenaar... De cliënt nam van alles notitie, ging reeds. - Wij wonen... riep Cecilianus hem achterna. - ...Ja, riep Cecilius zijn broêr in de rede; achter de Suburra, in het huis met de vijf verdiepingen, waar de voller..., rechts... - En links de slavenkoopman!! riep Cecilianus achter zijn hand den cliënt na, die zich weg haastte... - Kunnen jullie dàn meê, knapen? vroeg Plinius, de Jongere. - Wij zijn tot uw allerédelsten dienst, heer, zei Cecilius, plichtplegerig. Hij rook goed gewin, lekker eten, pleizier en knipoogde tegen zijn broêrtje. Plinius wenkte. Een ruim heptaforum, getorst door zes zeer sterke Nubische slaven, maakte zich baan: zes andere telkens hen afwisselende Nubiërs volgden; twee voorloopers klapten met zweepen. De draagstoel, de weinige kleedij der slaven was rijk, smaakvol, eenvoudig. - Stijg in, Martialis, noodde Plinius. Martialis, na plichtpleging, steeg. Hij zette zich, half liggend, de arme epigrammendichter glimlachend genietend het mollige kussen. Plinius volgde hem. - Komt binnen, knapen, noodde Plinius met de hand. - Wij, heer? aarzelde Cecilius en Cecilianus wees op zich, vragend. - Komt binnen... De jongens waren aan alles, vooràl verrassingen, gewend. Zij stegen in, met plichtpleging. Zij zetten zich over dien voornàmen Plinius en dien aardigen Martialis. Plinius wuifde de hand tegen de cliënten - wat had hij er een boel! - die bogen. En de beide jongens, omdat het plebs en de ploerten stonden te gapen van verbazing, trokken de neuzen op, zagen minachtend over de koppen heen. - Niemand durft meer schelden, fluisterde Cecilianus zijn broêrtje in. - En jij, fluisterde Cecilius; zit in een draagstoel, net als je moeder... | |
[pagina 61]
| |
- Hoe was de salutatio? vroeg, met zachte stem, Martialis. Plinius fluisterde terug. De Keizer had de ontbodene Senatoren, Consulairen, Aanzienlijken lang laten wachten. Toen was hij, somber, verschenen, had weinig gezegd, was weêr verdwenen, met zijn achterdochtigen blik achter zich om. - Ik geef hem maar hònig in epigrammen, fluisterde Martialis. Gisteren nacht werd ik ontboden. De Keizer heeft, even, om me gelachen. Ik vergelijk hem maar bij Jupiter... Vergeef me, edele Plinius, maar ik kan niet anders... Heusch, het is beter, dat ik den schurk bij Jupiter blijf vergelijken... - Het is je vergeven, fluisterde Plinius; als je het altijd doet in zulk kunstvol gecizeleerd Latijn. Dàn is je alles vergeven... Maar laten wij oppassen: die jongens... - Néen, zijn geen verklikkers!! Ze denken nu alleen aan den draagstoel... Kijk, ze voelen beiden over de ebbenhouten armleuningen; ze streelen over het ivoor en ze nestelen zich in de kussens... Neen, die jongens denken aan héel andere dingen... Plinius glimlachte, vergoêlijkend. Hij begreep, alles verontschuldigend, omdàt hij begreep. Hij zuchtte diep, meende, dat hij, op nieuw, ditmaal, onbevreesd kon zijn, dat Domitianus... En toch, wie wist... Een gril van den Keizer, die reeds zoo dikwijls onschuldigen... Hij zette de zorgen van zich, verlangde naar zijn villa, naar zijn vrienden, naar het maal, waaraan hij ze genoodigd had. - En waarmeê zullen onze blonde komediantjes ons dienen? vroeg hij den knapen. Cecilius en Cecilianus raadpleegden, gewiegeld in de weeke kussens, elkaâr met de oogen. Zij begrepen elkaâr. Zij begrepen, dat deze heer een héel voorname, heel beminnelijke, heel milde heer was en die nièts anders wenschte dan voordracht en zang en dans... En zij begrepen ook, met dien eenen blik, van elkaâr wat zij dachten te zullen zingen, dansen, mimeeren... - ‘Hero en Leandros’, heer, zei Cecilius. Uit het Grieksch. Het is heel mooi... Maar hoe met de muziek...? - Zozimus, misschien, mijn vrijgelatene...? | |
[pagina 62]
| |
- Bespeelt hij de fluit, heer? - En goed! - Dàn... Cecilius glimlachte, om te zeggen, dat het dàn wel gaan zoû... Plinius had pleizier in de beide aardige komediantjes. - Sedert hoe lang spelen jullie reeds, knapen? Cecilius vertelde het hem en hij hoorde vriendelijk toe, van nature, niettegenstaande zijn voorname hoogheid, beminnelijk tegen minderen, de minsten. Cecilius vertelde hem, dat zij beiden òf vondelingen òf gestolen kinderen waren en op prillen leeftijd reeds in bezit van Lavinius Gabinius, die zéer goed voor hen was geweest, net een vader. - De dominus heeft ons al dadelijk een goede opvoeding gegeven, edele heer; hij heeft ons bij een grammaticus, op de school in Syracuze, laten leeren, grammatica en spellen en zuivere uitspraak van klinkers en medeklinkers, wanneer men aspireeren moet, wanneer niet en te gelijk met de grammatica leerden wij muziek, fluitspelen en ons bewegen en àlles wat met rhythme te zamen hangt en een knappe rhetor, heer, leerde ons toen in Syracuze zèggen, vertellen, een kort verhaal doen, het hem na vertellen, als hij het verteld had, bij voorbeeld uit de Metamorfozen van Ovidius, heer. Wij hebben Cicero moeten lezen, heer en te gelijker tijd leerden wij dansen. En toen wij dansen konden en mimeeren, leerde Lavinius Gabinius ons van het komediespel en leerden wij Plautus en Terentius spelen en Menander in het Grieksch. Hij leerde ons alle rollen spelen, heer, ook den senex en den miles gloriosus en den ‘gierigaard’, maar hij bracht ons toch op voor de ‘eerste-vrouwe’-rollen, heer en hij ontwikkelde onze stemmen, zoo dat wij niet bang zijn in groote theaters te spelen. En als ik het zeggen mag, heer, als gij het vergunt mij te zeggen, heer, dan zijn wij, met uw verlof, comaedi, goede tooneelspelers en niet histriones zoo als dat onwetende volk tegenwoordig maar alles noemt! En Cecilius trok een wijs mondje, een beetje gewichtig en Plinius glimlachte. Achter in zijn kussens, zag hij met zijn welwillenden glimlach de beide knapen aan en had schik in ze. Ze waren | |
[pagina 63]
| |
beiden zoo fijn en aardig; ja, hunne opvoeding van intellectualiteit had hun iets verfijnds gegeven, dat, gevoegd bij hun treffende, blonde schoonheid, hen onderscheidde van zoo veel andere ‘kunstemakers’; met welk een gemak en toch bescheidenheid, met welk een tact - fluisterde Plinius tot Martialis, - zaten zij daar tegenover hen; niet te lui liggende, eerbiedig een beetje recht op, toch rustig en op hun gemak en wat spraken zij niet keurig hun Latijn uit, nu zij het keurig spreken wilden, dat niet hoefde in de taveerne of de Thermen - een beetje met kleine, geknepen mondjes, een beetje met de keurige overdrijving van den comaedus van het hoogere blijspel, maar zònder een fout en met een bevallige zinswending, waarlijk met een litterairen draai... Martialis, glimlachend, knikkende, gaf het toe. De jongens, belangstellende, zagen uit langs de gordijnen van den draagstoel. De zon was in gloed door gebroken en zomerde. De Porta Capena door, liepen de Nubische dragers den weg naar Ostia toe. De bergen in de verte, ten Oosten, blauwden met zacht opalen ommelijnen tusschen de turkoois-blauwe lucht; de schermpijnen staken tegen die teêrte van tinten hun donkere parasols krachtig af; de aquaducten van de Aqua Claudia, liepen met hun eerst breede, dan zich in verschiet versmallende bogen, als met eerst wijde, dan nauwe passen, daar ginds, met de Via Appia mede; de grafgesteenten blankten er als schelle vlakjes; de villa's verder op, in hare tuinen, bleekten er met, over de hellingen gezaaide, bleekere, blanke vlakken en de grazige heuvelen, ter zijde des wegs, groenden in welige weilanden den horizon toe: de kudden der schapen wolligden er over, weidende, in de weelde der lange, wuivende halmen: een herdersfluit klonk... - Ze loopen goed, prees Martialis de dragers; het is een lànge weg naar Laurentum. - De weg is modderig, na den regen van gisteren, zei Plinius; dat is aangenamer voor hen en voor ons, dan het mulle zand. Te paard is het altijd het aangenaamst, maar als ik bij den Keizer ontboden ben, moet ik wel in den draagstoel... En hij plooide zijn breede toga open, omdat die hem hinderde | |
[pagina 64]
| |
en herademde in zijn, met gouden palmtakken geborduurde, gala-tuniek. Eenigen tijd, slaapwekkend die wiegeling der dragers, hoe de dragers ook poogden, elkander afwisselend, twee aan twee, den draagstoel in evenwicht op hun schouder te houden, zwegen Plinius en Martialis. De beide jongens echter sliepen niet, vonden dit heerlijk: deze weelderige wiegeling op de telkens wisselende slavenschouders. Zij keken steeds uit: de zweetende slaven glommen als gepolijst brons, als koper glommen zij soms in den zonneschijn. Er liepen gouden glansen over de zweet druipende zwartheid hunner spierige armen, er blauwden de schaduwspelingen over hun harige borst. En als Cecilius of Cecilianus keken, keken zij ook, glimlachende, omdat die komediantjes slaven waren, zoo goed als zij en de jongens, genietende, glimlachten, schuinoogig, terug. Hoe meer zij de stad achter zich lieten, hoe weliger de heuvelen groenden. Onder de effene, blauwe, al zomerdiepe lucht, waar in hier en daar een groot, blank wolkgevaarte, gestapeld, verdreef - wemelde het lentelicht over het wijde landschap der wijder en wijder wèg verschietende heuvelen... Wemelde het jonge groen, wemelde gehéel de lente, starrelden de weiden van duizende madelieven, stippelden zij goud van duizende boterbloemen... De wijd-uit gehoornde buffelen glansden met hun glimzwarte, -bruine flanken, waar over het licht zich uit goot; zij doorloeiden de zwoele atmosfeer; hunne roepende herders, te paard, reden om hen rond, hen telkens te zamen drijvende. Ter zijde, links, vloeide traag de Tiber Ostia te gemoet, breed, geelblond zijn wateren, waar in diep de blank weêrspiegelde weêrschijn der lucht. En een geur van thijm, gras, bloemen, water, licht en lucht bleef met het gegons der hommels steeds drijven om den gelijkmatig en nu snel voort wiegelenden draagstoel. - Hè? fluistervroeg waardeerend Cecilianus zijn broêrtje. Dàt is wat ons past: zóo gedragen te worden! - Ken jij nog ‘Hero’? vroeg Cecilius. Ik zal ‘Leandros’ dan spelen. - Ja, jij Leandros... Maar de muziek...? twijfelde, fluisterzacht, Cecilianus. | |
[pagina 65]
| |
...De muziek...? We zullen wel zien... Plots viel Cecilianus' hoofd op zijn broeders schouder en sliep hij. Ook de beide vrienden dommelden, knikkebolden. Cecilius berekende, dat die voorname Plinius schatrijk moest zijn. Maar die aardige Martialis, met zijn rare, korte toga-tje, geen as moest hebben. En hij keek weêr uit, omdat de dragers af sloegen, links bij de vijftiende mijlpaal. Wat hadden zij vlug en gelijkmatig gedraafd! De helft reeds van den weg meende hij goed te berekenen, zich herinnerend wat hij had opgevangen uit Plinius' en Martialis' woorden, toen zij gesproken hadden van den afstand der villa bij Laurentum. Dichte bosschen van laurier en pijn groenden ter weêrszijden en het gònsde maar steeds in de lucht, als van duizenden insecten. Wat rook het toch lekker, zoo naar buiten! En terwijl hij den lentegeur op snoof, heugde hij zich - vreemd - het eigenaardige komediantenluchtje, zoodra zij speelden, geur van kosmetieken en pruiken, in zijn herinnering vereend met het rhythme van senarische, septenarische verzen en zonder het te betreuren, dat hij den edelen Plinius gevolgd had, bedacht hij tòch, dat de dominus nu zeker in het Theater van Pompeïus was, en dat de cliënt hem er zoû zoeken en werd hij in éens nieuwsgierig hoè het Theater zoû zijn, dat hij immers nog niet kende en waar hij over enkele dagen zoû spelen. Plotseling woei ziltere bries. Cecilius, zijn broêrtje steeds tegen zich aan, keek om, keek uit. En werkelijk, hij zag ginds blauwen, o zoo diep, de Tyrrheensche. Wat was het blaùw, de zee, de lucht, de heel verre heuvelen van Latium, daar ginds. Donker de zee en dieper; lichter de lucht en hooger; het lichtst de heuvelen en verder, maar àlles blauw en dan het zwartere groen van de bosschen en het gelere van het gras en dan al die boterbloemen, madelieven... Maar de dominus zag nù alles in het Theater na... en het was jammer, dat zij niet... De zweepen der voorloopers klàkten... Wat was er? Cecilius keek uit. En hij zag, dat zij de villa bereikt hadden. Tusschen twee poortzuilen een wijde voorhof, groen van streng in stijl gesneden buksboompjes... Een half cirkelige porticus, als | |
[pagina 66]
| |
een D, van zuilen, waartusschen slaven aanliepen... - Wij zijn er, zeide Plinius en hij opende de oogen; Martialis ook; en Cecilius schudde Cecilianus wakker... |
|