De komedianten
(1992)–Louis Couperus– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |
IDe stortregen stroomde reeds den geheelen dag. Langs de goten van de Suburra golfde het water als met twee klotsende rivieren, links en rechts, snel vlietend, de nauwe, hellende, kronkelende straat over, haar groot, gebarsten plaveisel overstroomende, mede voerende allerlei afval, tot juichend pleizier der straatjongens, die naar welbehagen beenderen en graten en groente-overblijfselen er uit op vischten en er elkander meê om de ooren kletsten. De straatjongens, zij hadden dien regendag geheerscht in de Suburra, om die overstrooming der goten, gescholden door hunne moeders, die hen van uit de donkere deuren der kleine winkeltjes en kroegen terug wenkten en allerlei vervloekingen der goden riepen over de hoofden harer onbetrouwbare boefjes. De deerne Gymnazium - zoo bijgenaamd, omdat zij in jeugdiger dagen een leerschool geweest was voor jonge athleten en gladiatorenGa naar voetnoot1 - had een blik naar buiten gewaagd, een paar woorden toe schreeuwende aan haar slavin, de kapster, die zij over haar huisje in haar kapwinkeltje had geïnstalleerd, als tonstrix, om zoo meer profijt van haar te trekken, en zich daarna op haar breede rustbank gevlijd, genietende den zwoelen Aprildag van regendoorruischte rust. Vreemdelingen, om rond te leiden, dien middag, zouden de Suburra met dàt weêr immers niet door trekken. De avond viel, vroeg reeds en somber. De ondoordringbare, grauwe, smalle hemelreep boven de lage en hoogere huizen, duisterde. Het regende door. De straatjongens waren verdwenen en | |
[pagina 6]
| |
voor het lange, lage huis van den leno, Taurus met den stierennek, keken de gekapte meiden even uit maar zetten zich niet op hare gewone plaatsen langs den muur - naam, prijs, opschrift boven zich - te kijk en te huur, voor een nacht. Het was te gek met dien regen daar te gaan zitten. Wel bleven zij, door den grimmigen leno gedrild, dringen in de deur maar er ging niemand voorbij om tegen te lonken. Het regende, het regende door. De taveerne van Nilus, den Egyptenaar - zoo bijgenaamd, omdat hij toch van den Nijl kwam, - over het huis van Taurus, was vol. De wijde, lage ruimte was, in het weifelend licht der walmende oliepitten, overvuld van een saâm gedrongene, roezemoezende menigte, eters en drinkers. De lage, gepleisterde, smookgrauwe pilaren droegen de houten zoldering, zwart; aan iederen pilaar walmde in een ijzeren nap een oliepit. De lucht was onadembaar voor wie binnen kwam, om zoo veel walm van olie, smook van pitten, wazem uit ademen en wadem, die uit de keuken drong, om dien damp uit natte kleêren, om dat zweet van zoo veel zwoele, samen klompende lijven, maar eenmaal binnen, voelde wie at of dronk het welbehagen hem door gloeien. Geene taveerne toch was er beter dan die van Nilus, in de Suburra; hier at men goed en voor weinig en was het Nomentum-wijntje waarlijk nooit vervalscht. Hier was het maar lekker en prettig, onder de blikken van de godin Isis, wier beeldje, daar, boven de lange, breede schenkbank, in de wolk van walm, neêr blikte over de gasten, de kuische, goede godin, nooit geschandalizeerd door alles wat zij beneden zich hoorde en zag en duldde. Achter de schenkbank drilde de pezige, bezige Egyptenaar zijn keukenslaven. Uit de keuken brachten zij op grof, bruin aardewerk de porties boonen en linzen, de sneden ham en ganzenlever, kampernoeljes en tal van in melk gedoopte broodjes van Picenum, heerlijk opgezwollen als sponzen en Nilus keek vlug elk bord na en de drie binnenslaven brachten de spijzen rond en het geld er voor dadelijk terug, dat Nilus' moeder, dikboezemige Alexandrijnsche, na telde, weg borg en met balletjes verrekende | |
[pagina 7]
| |
in een rekenbord vol vierkante waardevakjes. Nilus zelve, bij zijn abacus, waarin de puntige, aarden amforen, gevuld met zijn beroemd, goedkoop Nomentanertje, slank en sierlijkjes stonden, boog steeds de smalle, lange vaten en schonk de kruikjes in, half of heelemaal, zoo als de gasten dat verlangden. Nilus was trotsch op zijn zaak. Hij was een man van orde, al was hij maar houder van een taveerne in de Suburra. Hij was te gelijker tijd opgenomen in de broederschap der priesters van Isis en de gasten vonden Nilus een ondoorgrondelijk mensch. Nilus minachtte echter zijn gasten. Hij gaf ze goed eten en drinken en zette ze niet af maar minachtte ze. Het was me dan ook een troepje, dat daar zat en lag, over den grond, over de smalle bedden, op de lage banken en stoelen. Het waren dieven en moordenaars, met hunne meiden; matrozen van Ostia, weggeloopen slaven, beulen en Christenen - dat vee! - en dan, dan waren het heden avond daar, in dien hoek, die smerige Gallen! O, die smerige Gallen! Hij had ze eerst toegang geweigerd, die vuile, rond trekkende bedel-priesters van Rheia Kubele, de Groote Godin, wier groote feest der Megalezia naderde - geweigerd, toen ze in de Suburra waren verschenen met hun juichenden, dansenden, dwazen troep, tamboerijnen rinkelend, rondom hun ezel, waarop, in een kastje, sluierbedekt, zij hunne godin, Moeder der Goden, mede voerden. Hij had ze eerst geweigerd; zij waren wel zeven van die verwijfde kerels om hun reus van een Archigal heen, maar zij hadden honger, hadden zij hem gezegd, en dorst, na een heelen dag door den regen loopen over de landwegen buiten Rome en dan, ze hadden geen geld opgehaald en ze wisten niet waar te overnachten en nu, waarachtig, had hij ze toe gestaan, dat zij daar, in dien hoek, zich opschoten; ze vraten en zopen - zouden hem later betalen, zeiden zij! - en zij hadden hun ezel gestald in de schuur, bij zijn eigen lastdier en wagengedoe en zouden daar nu, in dien hoek, de geheele nacht mogen blijven, in het zaagsel, op de vochtige steenen, over hunne mantels gelegerd als een pak boeven, die gemeene troep! Hun kastje met de godin hadden zij op een plank tegen den muur geplaatst, den sluier er over heen, en daar lagen zij nu, | |
[pagina 8]
| |
galmende, gillende of, weêr opgestaan, dansten zij als gekken, altijd obsceen, als de gemeenste jongens in de Suburra niet waren. Onwaardige dienaars van de Groote Godin en hij had ze geherbergd, dacht hij nu toch, uit een godsdienstig gevoel: hij kon priesters, zelfs onwaardige, toch niet laten omkomen van ellende en honger. - Hoûen jullie je bek, daar in dien hoek?? donderde hij hun toe, boos. Anders gaan jullie allemaal de deur uit! Zij waren dronken, zij smeekten hem grotesk, sloegen hun kleêren open en op, toonden, lonkende, naaktheden en de andere gasten lachten, bulkten, brulden. Ook Nilus lachte wel even, goedsmoeds, bedenkende, dat hij ze toch niet kòn de deur uit zetten, ter wille van de godin Rheia Kubele, die zij mede voerden. Ja, de goden hadden veel te verduren van hun onwaardige schepsels, van die gemeene Gallen en dan van die schijnheilige Christenen, die strakke smoelen, zoo als er daár en daár zaten en altijd smoesden met elkaâr en die nu noòit eens vroolijk waren! Buiten regende het in éenen door. En steeds ging de deur open en verscheen er een nieuwe gast, verschenen er twee nieuwe gasten, twee, drie vrouwen en drongen zich door de volte, den smook en het geschreeuw en veroverden eindelijk een plaatsje op een der lange, houten banken tegen den muur en vroegen een worstje en een Picenum-broodje en een kroes vol Nomentaner. Tot plotseling Nilus tegen zijn moeder uit riep: - Daar heb je ze waarachtig al weêr! Wie hij zoo aanduidde, waren twee vrouwen, binnen gedrongen en de aandacht trekkende van al dat volk, hoewel zij zich niet schenen aan te trekken de nieuwsgierigheid, die zij verwekten. Vermomd, waren zij toch dadelijk te herkennen als patricische vrouwen en zij schenen die herkenning niet te betreuren want lachten er om tegen elkaâr. Zij waren tusschen de matrozen uit Ostia en hun luidruchtige meiden een plekje meester geworden en bestelden niet anders dan zij om zich heen zagen bestellen: een paar worstjes, maar vet, Picenum-broodjes en Nomentaner. Intusschen gingen aller oogen naar haar uit. De eene... | |
[pagina 9]
| |
- Dat is Nigrina... fluisterde een weggeloopen slaaf tot een dief, in zijn mantel gedoken. ...was een groote, zware, jonge vrouw; heur zwarte haar was als de helm van een mirmillo breed uitgekapt en doorstoken met een drietand, in den vorm van het wapen der retiariï; heur zware borst, den hals ontbloot, was, als hare bovenarmen, omgeven in een koperen maliënnet, dat spande en een zwarte rok viel tot de knieën neêr geplooid als een gladiatorentuniek terwijl hare gespierde beenen in breede riemen, met koperen spijkers beslagen, waren omsnoerd. Hare bewegingen waren forsch en mannelijk: wijdbeens gezeten, de borst bombeerend, de zware armen van het lichaam af, zoog zij hare worstjes met een aanstellerij van manieren des volks, kwakte de schilletjes op haar aarden bord en slurpte zuigende aan haar kroes. Zij was de vrouw van een senator, zelve geboortig uit een beroemde Romeinsche gens, maar zij trad op in de arena als gladiator, tegen andere mannelijke, vrouwelijke zwaardvechters. En om zich heen weidden brutaal hare zwarte, drieste manwijfoogen over de in smook verdoezelde menigte, tot zij de Gallen in den hoek in het oog kregen, die maar dansten met obscene openspreidingen hunner priestergewaden, nu ten gerieve der beide patricische vrouwen. En hard, luid lachte Nigrina, minachtend wijzende, hare gezellin opmerkzaam makend: - Fabulla! Fabulla! Kijk eens die kerels daar, die geen kerels zijn! ... - Ja, Fabulla, stemde de weggeloopen slaaf toe, tot den dief; een nicht van de keizerin Domitia. - Bij Herkles, vloekte de dief binnensmonds en gluurde nieuwsgierig naar de patricische. Zij schaterlachte op dit oogenblik, haar blik volgende Nigrina's wijzing. Zij had zich vermomd met een blonde pruik, de pruik der courtizanen, opzettelijk van vlas en grof, zoo dat het kapsel als een hoed meer dan als een haardos heur rond, wit gelaat omgaf en twee grove, groote, valsche bloemen met glasjuweel bevestigd, waren bonte plekken aan hare slapen. Zij droeg een verkleurde, opzettelijk gescheurde, korte, gazen tuniek en voor | |
[pagina 10]
| |
den regen had zij een donkeren mantel omgeslagen, die nu was afgevallen. Zij was jonger, fijner, vrouwelijker dan Nigrina; zij bleef zelfs in haar gewilde meidekleedij bijna jonkvrouwelijk en van een lieflijkheid, die nòg patriciesch was in deze omgeving: het was of zij moeilijker dan Nigrina gemeen-weg hare worstjes zoog, haar wijn uitslurpte maar nu keek zij toch ook naar de gemeene Gallen en zij lachte, zich behaagziek leunende tegen Nigrina aan en giechelend fluisterende met haar vriendin, die teederlijk over haar boog. Maar het luide woord van Nigrina scheen onvoorzichtig te zijn geweest, want de Gallen, aangehitst, riepen met schelle stemmen: - Zoo als jij geen vrouw bent, manwijf van de arena, vechtbazin, mirmillo zonder dìt maar met dàt... En zij gebaarden, obsceen, wat Nigrina als man ontbrak en als vrouw te zwaar had en rondom hen allen bulderden en bulkten de gasten en joelden en juichten en gebaarden van dìt en van dàt als gebaarden de Gallen. Maar Nigrina en Fabulla schaterden ook: de vrouw-gladiator was niet beleedigd. Want zij riep: - Jij, Archigal, bedelpriester! Kom hier!! Zij wees, gebiedend. Zij wees als een patricische wijst. En de reuzige Archigal, instinctmatig gehoorzamend het bevel der hooge vrouw, baande weg tusschen de banken en tafels, de gasten. Genaderd vroeg hij, nederig, toch spotziek, met zijn bassige stem: - Wat behaagt u, Amazone, wie nooit Herkules den gordel ontrooven zoû? - Zijn jullie van Rome? vroeg Nigrina. - Van Neapolis, Hippolyte, schertste de Archigal. Wij zijn gekomen voor de feesten van onze Godin. - Neapolis! smachtte Fabulla. Herinner je je, Nigrina, toen wij samen in Neapolis waren tijdens de Floralia en wij dansten er, naàkt, over de pleinen... - Hièr! riep Nigrina en smeet den Archigal een geldstuk toe. Toon ons de godin en gauw! - Volgaarne, volgaarne, edele vrouw, haastte zich de Archigal en | |
[pagina 11]
| |
hij wenkte de Gallen, dat zij de godin zouden brengen. Twee Gallen reikten naar het kastje op de plank maar door hun dronken gebaar stieten zij een luik open boven de plank, dat neêr viel binnen den muur. En op het zelfde oogenblik stak een ezelskop uit het luik te voorschijn - de kop van hun ezel, die gestald was in de schuur der taveerne - en riep, hongerig: - Hi-ha... De gasten bulderden en bulkten en de Gallen duwden den ezelskop weg en rukten het luik weêr op. En zij brachten, de twee, het kastje. Er hing een vuile, nog van den regen druipnatte, belooverde sluier over, met eenmaal zilverglinsterende franje, bezoedeld en gescheurd en dien zij op hieven, voorzichtig, als iets heiligs. En openend de deurtjes van het eenmaal vergulde tabernakeltje, toonden zij de Moeder der Goden: een kunsteloos beeld van Rheia met het stedekroontje op het ruw gesneden gelaat. - Als gij, edele vrouw, baste diep de Archigal, die, reuzig, torende voor de twee vrouwen; dit heilige beeld, dat gesneden is naar het oerheilige Beeld van Pessinus, gekust hebt, zult ge onkwetsbaar zijn in de arena. - Werkelijk? vroeg Nigrina, maar even bijgeloovig. En de Gallen, die het opene kastje in de handen hielden en de godin vertoonden, zongen met hunne hooge, schelle falsetten: Heilig de Moeder der Goden!
Uit Pessinus kwam zij naar Rome!
En haar bark bleef steken bij Ostia
In de verzanding van den Tiber!
Heilig de Moeder der Goden!
De Groote Godin!
Claudia, de Vestale,
Van ontucht beschuldigd,
Deed blijken heur onschuld...
Heilig de Moeder der Goden!
Toen zij aan haren sluier de bark
Sleepte den Tiber op!
Heilig de Groote Godin!
| |
[pagina 12]
| |
Daar ginds, in hun hoek, waren de andere Gallen opgestaan en zij bewogen de heupen op den rhythmischen dans, waarbij hunne voeten niet weken van hunne plaats en zij riepen, rhythmiesch en schel, tusschen de hymne door: - Attis! Attis! aanroepende den geliefde van der Goden Moeder en zij rinkelden met hun tamboerijnen en alle de drinkers in de taveerne klapten de handen en zongen: - Attis! Attis! - Hi-ha! balkte op eens weêr de ezelskop, te voorschijn doemende uit het luik, dat hij van uit zijn stal nu open stiet en omdat in den doezeligen smook daar ginds, zoo onverwachts, als een verschrikking, de balkende bek met de groote tanden en de gespalkte neusgaten gaapte, bulderden weêr de gasten van schaterlachen en deden zij na: - Hi-ha! Hi-ha!! - Attis! Attis!! krijschten hooger de bedelpriesters en kletterden met hunne rinkelbommen en de twee Gallen, met het kastje, snerpten: - Heilig de Groote Godin! Nigrina boog naar het kastje toe en de Archigal hield den vuilen sluier boven haar hoofd. Onder den sluier kuste Nigrina het beeld met een langen zoen of zij in zoog de beschermende heiligheid er van. Toen sloten de Gallen het kastje, dat zij steeds zoó gehouden hadden, dat de matrozen en de meiden, die ook - en voor niets - kijken wilden, het beeldje niet hadden kunnen zien. De Archigal hing den sluier weêr over het kastje, want Fabulla was vies van het beeldje en wilde het liever niet kussen: het behoedde voor alle ongeval. - Hoeveel? vroeg Nigrina. - Drie denariï, bassigde de Archigal en voegde er aan toe, tot Fabulla: - Wilt ge dàn niet een heilig naveltje koopen, schoone Blonde, een heilig naveltje uit goudsteen gesneden: een mooi steentje om aan ketting of gordel te hangen? | |
[pagina 13]
| |
Hij wenkte; een andere Gal bracht een laadje waarin de amuletten en toonde ze: - Gesneden naar den heiligen Navel der Moeder der Goden, uit den hemel gevallen en die, met juweel versierd, bewaard wordt in haar tempel! - Hoeveel? vroegen de beide vrouwen, nu wel begeerig, elk een naveltje kiezende. - Vijf denariï het stuk, prijsde de Archigal niet te duur in deze taveerne, al waren de koopsters patricische vrouwen, zijn prullen van glas. De vrouwen kochten de amuletten. Nigrina wilde betalen, voelende naar haar beurs in haar boezem. Daar ginds bleven de Gallen zingend met de tamboerijnen rinkelen en klinkelen met de rinkelbommen. Zichtbaar dreef de dikke walm over de hoofden der gasten. Het was als een bewegende waas, waarin aan de pilaren flakkerden de ros- en geelachtige vlammetjes der druipvette lampenapjes. Ommelijnen waren verdoezeld; lichamen verklompten in de drijvende onduidelijkheid te samen tot lijnlooze, kleurlooze liefkoozingen, die, om de volte, de veelte, de vaalte van het vage geheel niet op vielen en konden geduld worden door Nilus, bezig steeds aan zijn schenkbank. Zijn moeder had, onbewogen, geen anderen blik dan voor haar vingerend tellen der rekenballetjes in de bakjes van haar rekenbord, waarin die als knikkertjes kletterden. - Het is vòl! riep Nilus naar de deur, die weêr opende: in het regengeruisch, dat binnen vochtigde, drongen zware mannen, drie, vier binnen. Het is vòl: er is geen plaats meer voor kerels als jullie! Maar zij stoorden zich niet, de nieuw aangekomenen. Allen herkenden hen als gladiatoren van het Colosseum. - Dametje, je wàpenbroeders! gilden schel in hun hoek de Gallen, dronken, en zij zonden den gladiatoren kushanden toe. De mannen waren gehuld in vuile, bruine, kletsnatte abollae, uit wier plooien de stralen als uit goten stroomden. Zij gebaarden en drongen, woest, sterk en ruw door de tafels en banken heen; de | |
[pagina 14]
| |
drinkers vloekten, zij vloekten terug. - Kom, maak eens plaats, wapenzuster! riep een van hen en Nigrina, jovialerig, maakte plaats en, hoe ook, de gladiatoren klompten met de vrouwen samen en sloegen met de breede vuisten op tafel om wijn. En de Gallen, daar ginds, riepen spottend: - Thraciërs, Threxen of wat jullie mogen zijn, vechtbazen met net en drietand, handen thuis, hoor en àf van Fabulla want anders wordt Nigrina jaloèrsch!! - Hi-ha! bevestigde de ezelsk op plots maar het luik werd hem op zijn balkenden bek toe gesmeten. Allen lachten, allen dronken; zij smeten elkaâr met afval van worstevelletjes, uien, afgeknabbelde artisjokken, uitgezogen asperges. Nilus begreep, dat aan de orde niet veel meer te doen was maar het was een schànde, onder de oogen van Isis, daar boven, zoo als ze lagen en lachten en pakten. - We maken goede zaken, van avond, zoon, zei de dikke Alexandrijnsche, vergoêlijkend de schouders optrekkende en met de vette vingers steeds maar knikkerende aan de rekenballetjes. Maar ginds, bij Nigrina en Fabulla en de nieuw aangekomene gladiatoren scheen reeds oneenigheid te heerschen, want Nigrina, met haar opzettelijk diepe altstem, brulde, opgestaan, tegen een der mannen: een heel jonge zwaardvechter, dien zijne makkers Colosseros noemden. Hij had een gezicht als van een baardeloozen, blonden knaap, de oogen blauw en onschuldig groot, de trekken regelmatig en recht, de brauwen en de neus zuiver geteekend als van een Griekschen kop van beeldhouwwerk en die mooie, zachte, blonde knapekop stond op een Herkuliesch maar volmaakt gespierlijnd lichaam, zoo als het half slechts te voorschijn blondde uit de bruin lederen tuniek, die zijn vierkante knie-en en omsnoerde spierkuiten bloot liet, nu de natte, wijde abolla was afgevallen. In zijn armen, waarvan de spierballen speelden bij iedere beweging, had hij dadelijk Fabulla gegrepen - zij, lachende, had nauwelijks afgeweerd - en haar toen in één ruk op zijn knie getrokken; daarom was het, dat Nigrina, verontwaardigd en volstrekt niet vervaard voor haar wapenbroeders, opgestaan, uit- | |
[pagina 15]
| |
vaarde en hem beval haar vriendin los te laten. - Weet jij, waar Fabulla woont? vroeg de dief dof den weggeloopen slaaf. - Fabulla zelve woont op het Palatium, lichtte de slaaf in; maar Nigrina's woning is in de Carinas... - En daar zoû een slag te slaan zijn...? De beide mannen smoesden, de gezichten dicht bij elkaâr; naast hen zongen, met halve stem, de Christenen een vroom gezang, dat zich verloor in het schreeuwen en schelden en het gillen en galmen der Gallen en het ironiesch ezelbalken, achter het luik... Intusschen meende Fabulla, luchtig, hare vriendin te moeten bedaren en toen Nigrina zelfs handgemeen werd met twee der Threxen, die schertsende de booze wapenzuster beworstelden, zoo dat de kruiken en kroezen van de tafel rolden en braken en Nilus, verontwaardigd, riep en de slaven aanliepen - de twee mannen niet gehéel minachtend deze sterke vrouw - liet Fabulla zich door Colosseros omhelzen, dicht tegen hem aan. - Hoe oud ben je? fluistervroeg als een meid de nicht van de Keizerin Domitia, op de knieën van den grooten knaap. - Twintig jaren, bij Juno Lucina, die mijn moeder genadig was bij mijn geboorte en haar een flinken jongen tot zoon gaf. - Kom morgen, fluisterde Fabulla; des avonds tegen zonsondergang, onder bij het Septizonium... Colosseros beloofde en Fabulla riep tot Nigrina, niet meer woedend want lachend bedwongen maar toch geëerbiedigd door de Threxen, die nieuwen wijn bestelden, op hare rekening: - Nigrina, ik kàn niet anders zitten dan op zijn schoot: er is geen plaats... - Er is geen plaats, viel bevestigend Colosseros in en nestelde Fabulla vaster. - Neen, neen, neen, neen! herhaalde, buiten zichzelven, Nilus naar de deur; er is geen plaats, er is geen plaats meer en ik heb nièts meer: geen stoel, geen bank, geen wijn, geen brood... Want de deur, daar ginds, was geopend geworden en, in het regengeruisch, dat stroomde, was een man verschenen met bree- | |
[pagina 16]
| |
den reishoed op en langen mantel om, een man van zeker gezag; achter hem, verlangend, drongen tal van andere gezichten. De man met den hoed, beleefd maar toch besloten, drong nog eens aan om gastvrijheid; hij wenschte met wie hem vergezelden, te avondmalen. - Neen, neen, neen, néen! herhaalde Nilus beslist en keek om zich rond en wees wanhopig rondom, dat het onmogelijk was en de gladiatoren en matrozen riepen: - ‘Het zal niet gaan!!’ - Zeker zal het niet gaan, waarde heer! ging Nilus tot den vreemdeling voort. Ge ziet, dat het niet gaat! En met jullie hoevelen zijn jullie nog?! Neen, neen, neen, neen: het gáat niet. Het ga je wel, het ga je wel: goede nacht!! En hij wuifde ze met zijn hand de deur uit... Maar de man met den hoed deed een pas nader. Hij nam den breedgerande, waarvan stroomde het water, hoffelijk af en zeide, beleefd: - Heer caupo, ik ben Lavinius Gabinius, de dominus-gregis, die met zijn grex heden avond in Rome is aangekomen op hoogst vereerend verzoek van den praetor en de heeren aedilen, om tooneel-voorstellingen te geven tijdens de Megalezia en hoewel ik met mijn komedianten wel onderkomen gevonden heb, zoû het mij toch ten zeerste aangenaam zijn wat te eten en te drinken te krijgen, want wij zijn uitgeput van honger en dorst. Zoudt gij waarlijk niets voor ons hebben, heer caupo? Ik betaal u met deugdelijk geld. Want de heeren aedilen hebben mij genadiglijk voorschot gegund...? En hoffelijk bleef Lavinius Gabinius staan, den breedgerande in de hand... - De komedianten! De komedianten! ruischte het belangstellend door het stemgedruisch der drinkers in de taveerne van Nilus. De komedianten, die spelen komen tijdens de feesten der Groote Godin!! Er was een algemeene nieuwsgierigheid. Aller oogen gingen naar de steeds opene deur, waar meer en meer gezichten zich verdrongen, in de regen-overstroomde straat. Ook Nilus, eerst | |
[pagina 17]
| |
buiten zichzelven om zoo ongewone drukte, was dadelijk verteederd en riep: - Maar kom dan toch ook binnen, Lavinius Gabinius, kom binnen met uw caterva, met den heèlen troep; kom toch binnen, dominus-gregis; plaats is er nog wel! - Wij zijn zes-en-twintig, lichtte, kijkende als een veldheer, de dominus in. - Komt toch alle zes-en-twintig binnen! Er is nog wel een broodje, een worstje, een ui; er is zelfs nog saucijs van Lucanië, er zijn jonge kooltjes in laserpicium gestoofd, er is versche kaas van Trebula, er is honig van den Hybla, er zijn vijgen van de Campania en wijn is er altijd!! En Nilus, de heerlijkheden op sommende, wenkte dominus en caterva binnen en zij kwamen, zij kwamen nader, de een na den ander kwam binnen. - Wij zijn zes-en-twintig, herhaalde de dominus en overzag zijn komedianten, naar mate zij nader kwamen, de bezette banken en stoeltjes tusschen door en langs de van Nomentaner rood vloeiende tafeltjes. Nilus was hem te gemoet gegaan. - En waar hebt gij huisvesting gevonden, Lavinius Gabinius? vroeg hij, vol interest. - In vijf, zes kleine vertrekjes, heél boven op de vijfde verdieping in een heél hoog huis, achter de Suburra, in de nieuwe wijk, heer caupo, antwoordde de dominus; maar vergunt ge mij nu mijn slaven te tellen; je weet nooit of er niet eén weg slipt... Zes-en-twintig moet ik er hebben... - Heu, lieve gasten, kunt ge ook plaats maken? riep Nilus de zaal door. Want Lavinius Gabinius komt met zijn caterva komedianten en het zijn er niet minder dan zès-en-twintig! - Zès-en-twintig! roezemoesden de stemmen door den walm en wasem heen. Zes-en-twintig!! Wat een groote troep! Onderwijl telde de dominus zijn komedianten, die zijn slaven waren. - Twee ‘grijsaards’, somde Lavinius op, en tot Nilus: | |
[pagina 18]
| |
- Maar die eéne is vrijgelatene... Gaan jullie zitten; twee adules-centes; komt binnen, komt binnen... Zijn Cecilius en Cecilianus weêr achter...? Waar blijven zij toch? Twee ‘parazieten’... Ja, heer caupo, ik heb een heel volledigen troep; twee matrona-jongens; toe, nu wat opschieten, hè? Zijn Cecilius en Cecilianus er weêr niet...? En de dominus, met autoritairen vinger, telde of zijn zes-en-twintig hongerige en dorstige komedianten wel binnen kwamen. Zij kwamen, volgens een zekere hierarchie: de eerste-rollen eerst: na de ‘grijsaards’ en ‘jongelingen’, ‘parazieten’ en matrona-jongens - waar toch Cecilius en Cecilianus bleven? - kwamen de twee groote ‘slave’-rollen en twee kleinere ‘slave’-rollen, twee leno-rollen, twee lena-rollen, vier kleinere rollen, zoowel mannen als jongens; dan de mimus-rollen; dansers, zangers, fluitspelers; dan de machinisten en knechten... - Zij zijn er! riep Lavinius uit. Alleen Cecilius en Cecilianus, mijn tweelingen, die de eerste vrouwerollen spelen?! Bij Apollo en Bacchus, waar zijn die nu toch! - Ze zijn zeker voor goed aan de haal, dominus, treiterde de eerste senex nijdig. hij was, al speelde hij ‘grijsaards’, een jonge man maar zijn stem was alleen geschikt voor de senex-rollen en met die zelfde senex-stem kòn hij niet anders dan ook in zijn dagelijksche leven spreken; je mooie, onvergelijkelijke vrouwekereltjes zijn aan de haal. - Neen, dominus, spotte de eerste ‘paraziet’, die ook in het leven zich had aangewend geestig te zijn; wees maar niet bang: gestolen voor een tweede maal zullen de mooie tweelingetjes niet worden! De geheele caterva lachte om de grap, den dominus plagende, dat hij zeker wel, jaren her, de ‘mooie tweelingetjes’ kon gestolen hebben. Maar Lavinius haalde minachtend de schouders op: de tweelingen waren hem immers als kleine jochies door hun moeder in optima forma afgestaan... Intusschen hadden vier-en-twintig komedianten de reeds volle zaal overvuld. Maar overal ruimden de gasten hun plaatsjes in, o zoo nauwe, kleine plaatsjes, op een bank, op een bed, op een stoel, | |
[pagina 19]
| |
aan de punt van een tafeltje en Nilus zelve hielp de binnenslaven de binnenslaven hielpen de keukenslaven en, werkelijk, de nieuwe porties werden voor gezet, rijkelijk, dampende, juist van de versch gevoede vuren af, die op nieuw snorden, beneden in de keuken: Picenum-broodjes... - Als spònzen! prezen in koor de hongerige komedianten. ...de vette saucijsjes van Lucanië en de lekkere kooltjes in laserpicium gestoofd... - Ze hebben me niets te veel van je keuken verteld, heer caupo! waardeerde hoffelijk Lavinius. Nilus, glimmende, glimlachte, in beide armen een puntige amfoor omhelzende, die hij boog over de aarden kroezen heen, zonder zich de moeite te geven de kruikjes te vullen: de wijn spilde over de tafelen. - Ik kan zoo niet rekenen, zoon! riep de Alexandrijnsche, met dolle oogen, hijgenden boezem, over haar rekenbord heen, waar zich hare vingers verwarden aan de te verknikkeren balletjes. Nilus wenkte haar, dat het er niet op aan kwam, kom, zóo nauwkeurig te rekenen, als de heele caterva kwam avondmalen en natuurlijk terug zoû komen alle de dagen, dat zij spelen zouden en de Megalezia duurden. - Heer caupo! riep de ‘paraziet’, fijntjes; schenk den wijn liever mijn mond in dan in mijn schoot! Rondom schaterlachten de gasten: - Hij blijft in zijn rol! Hij blijft in zijn rol! Hij zuipt liever dan hij verdrinkt! - Eerst in regen, nu in wijn! En de ‘paraziet’ glimlachte, omdat hij gewaardeerd was geworden en nipte aan zijn kroes, want hij was heel matig. De Gallen draaiden om de nieuwe gasten rond. - Willen jullie geen naveltjes koopen, goudsteenen naveltjes van de Groote Godin? Dan heb je succes, als je die koopt! Moeten jullie de Groote Godin niet kussen, onder haar sluier, in haar kastje? Dàn vergeet je nooit een woord van je rol en wordt je dus nooit gegeeseld en dàn zeg je je diverbium altijd zuiver, lieve schat- | |
[pagina 20]
| |
ten, op de maat van de fluitmuziek! Fluitspeler, geef toch een kus aan de Godin, koòp toch een naveltje; dan speel je zoo zuiver als of de Muzen je hadden geleerd! Maar de Gallen haalden met hun Groote Godin niets op bij de komedianten. Die waren te sceptiesch geworden door dat filozo-fiesch makende leven van, meestal allen, slaven-die-kunstenaars-waren, om te hechten aan amuletten, om te gelooven in de godin van een vuilen troep bedelpriesters, minstens even geminacht door de betere burgers als zijzelve, die histriones waren. Neen, zij waren te veel zich bewust van hun onwaarde als menschen, van hunne minderwaardigheid als levend schepsel en de onvermijdelijkheid van hun noodlot om een enkele as nog te wagen aan de betwijfelbare gunsten eener godin, die in een kastje, onder een vuilen sluier, neêr gezet werd op een plankje in een taveerne, vlak bij het stalluik, waar door telkens een balkende ezelskop drong. En zij schertsten tegen de Gallen, ironiesch, satyriesch, bijna een beetje rhetoriesch, met herinneringen aan zinnen uit hunne palliatae, uit hunne in Grieksche kleedij vertoonde blijspelen van Plautus en Terentius, met een vreemde mengeling van slaafsche onderworpenheid aan hun dominus-gregis, aan maatschappij en noodlot èn een zekeren, stillen trots kunstenaar te zijn, litterair ontwikkeld, te weten de fijnere onderscheiding in hunne spelen, in dier verzen, in de metriek er van, in de geheimenissen van mimiek - saltatio - en voordracht, gesproken, gezongen, in àl de nuancen hunner kunst, die zij geleerd hadden durende jaren, den stok steeds dreigende boven hun slavenruggen. Hadden sommigen hunner dan een sommetje verzameld om zich los te koopen van den dominus en ‘vrijgelaten’ te zijn, hun belang bracht toch mede, dat zij den dominus nièt verlieten: als ‘vrijgelatenen’ hadden zij een zekeren voorrang boven de slaven-artiesten, speelden zij, ook om hun betere kunst, die hen veroorloofd had zich vrij te koopen, de eerste rollen, verdienden zij iets meer geld, dan des dominus' sooitje bedroeg aan de anderen. Voor de maatschappij der burgers bleven zij, slaaf of vrijgelatene, de geminachte histriones, zonder burgerrechten, de bespotte vermakers der menigte, de | |
[pagina 21]
| |
verachte paljassen van het toch steeds om hen te zien en te hooren toestroomende publiek, op straat en forum uitgejouwd, gegooid met vuil, mizerabelen, die immers een ‘veracht bedrijf’ uitoefenden, en meer nog ‘veracht’ dan de winkelier hoewel niet zoo veracht als de beul. Nauwelijks dorsten zij zich vertoonen buiten hun ambt, af van de planken, waarop zij zich gaven en dulden moesten de grillen van hun publiek maar in zich gevoelden de besten hunner iets als een geheimzinnigen trots van toch kunstenaar te zijn, uitbeelder der eeuwen-oude komediën van Plautus en Terentius. In de taveerne van Nilus waren zij nièt geminacht, werden zij broederlijk ontvangen, welkom geheeten. En waarom ook niet! Was Nilus zelve niet maar een vreemdeling èn een caupo, dus ook een ‘veracht’ bedrijf-uitoefenaar; was onder deze zuipers wel éen ‘geachte’ Romeinsche burger te vinden; waren dit niet allen ‘verachte’ schepselen: deze gladiatoren, deze matrozen, dit naamlooze volk van Suburra-bezoekers, deze dieven, weggeloopen slaven, deze Christenen? Dat sinistere troepje daar ginds: een beul tusschen zijn twee geeselslaven en de lijkedragers, die zich bij hen hadden gevoegd-somber keken zij over hunne kroezen, meestal stilzwijgend, nu en dan met een enkel donker woord gefluisterd tusschen hunne barre, barsche, stoppelgebaarde smoelen van ruwe mannen, hun verweerde koppen ruig donker doemende uit den walm van vette keuken- of lampenolie en stoom uit druipnatte kleêren - hadden zij en hunne gelijken wel het rècht komedianten te minachten? Neen, zij gevoelden zich gemeenzaam met hen; zij schikten hun plaatsjes in; zij stonden hun hunne kroezen af, nu Nilus er te kort kwam en de komedianten, om hun alleen intellectueelen trots, verbroederden dadelijk, gevoelden zich dadelijk thuis met de gemakkelijkheid van overal door heen rollende zwervers, sloegen blijmoedig kwinkslagen, joligden, zèlfs met de Gallen, die de anderen meestal noóit anders dan met een snauw van zich af duwden. Want de Gallen, dàt waren lastige, opdrìngerige bedelpriesters, maar de komedianten, dàt was gezellig volkje en ze kwamen daarbij toch ook spelen geven om al dit | |
[pagina 22]
| |
volk, dat hen van af de hoogste theateromgangen zien zoû, te vermaken. - Is het erg hoogdravend, adulescens, wat jullie geven zullen? vroeg een der matrozen uit Ostia aan den eersten ‘jonge-rol’, die tegen Fabulla, over den blonden, kogelronden schouder van Colosseros heen, lonkte. Want de adulescens, ijdel op zijn jonge-rolgezicht, dat hij maar zelden achter een masker verborg, ging prat op de gunst der vrouwen en maakte er bijverdienste uit, in de hoop zich los te koopen. - Neen, zei de adulescens goedig, ijdel lonkende tot Fabulla, wie het lonken wel vermaakte, maar wier arm bleef om den kolomnek van den jongen reus. Het zal vermoedelijk Plautus zijn: de Menaechmi of misschien wel de Bacchides en - voegde hij er neêrbuigend aan toe - dat begrijpen jullie wel; de Prologus vertelt je immers dadelijk alles... - Nou ja, riepen de matrozenmeiden door elkaâr; dan is het ook gemàkkelijker! - ...Ik kan niet alles zoo volgen... - ...Ik hoû het meest van wat ná komt; dan dansen ze en springen ze! - Jawèl, zei de adulescens zelfgenoegzaam, hoogmoedig, zich in eens ‘intellectueel’ gevoelende: zoo een mimus, zoo een exodium-spel is altijd wel àardig, om al de mooie vertooningen... En hoewel hij begreep, dat zijn wijze woord te loor ging tegen die dellen, kon hij niet na laten er goedigjes hoog bij te voegen, te gelijker tijd lonkend naar Fabulla: - Maar ònze kunst, onze kunst van zèggen, zingend reciteeren, spélen, onze tooneelspeelkunst, in éen woord, staat natuurlijk hóoger dan alleen maar wat dansen en buitelen en grapjes maken, zoo als ze doen in het exodium-spel... - Leer jij zoo een heele rol van buiten? vroeg de matroos, met een angstig gezicht. - Natuurlijk, zei de adulescens; en je krijgt slaag, als je je rol niet kent en hakkelen of steken blijft, terwijl zoo een mimus-speler - | |
[pagina 23]
| |
minachtend werd zijn stem - die dànst of springt zich er wel altijd door heen... De voornaamste mimus-speler overluisterde hem terwijl de adulescens, Fabulla vergetende, hongerig zijn jeugdige-minnaarskop verborg in een bruine kom vol warme linzensoep, die hij gretig uit slurpte. Maar de mimus-speler, zijn beide handen en mond aan een dikke saucijs, waaraan hij zoog en trok, heftigde terug, zijn baardelooze wangen vet van de saus: - Net of wij niet springen en dansen op de maat van de muziek van de fluiten en niet met de riemen worden gestriemd als we er even uit zijn... Terwijl het publiek òns dan meer uitjouwt dan jullie omdat ze beter ons dansen volgen kunnen dan al die duizende woorden, die jij uitbraakt en die onhoorbaar zijn, als je geen masker met een breeden muil voor doet, jou ijdeltuit van een adulescens! - Ze verstaan mij altijd heel goed! schreeuwde nijdig de adulescens, zijn vingers nog om de nu leêge kom; het is een kwestie van articuleeren! - Onzin! riep de mimus. Ze verstaan altijd beter als je een masker om hebt omdat de maskermond het geluid uitzendt! - Als jij als adulescens een fatsoenlijk gezicht hebt, riep de ‘minnaar’; hoèf je geen masker voor! - Wàt heb jij een ‘fatsoenlijk’ gezicht! wreekte zich, grinnikend nog steeds, de mimus; jij hebt een zuigelingensnoet op de planken, van zoò ver, voor de verste toeschouwers! - Dat is een kwestie van grime, bij Pollux, snerpte de adulescens terug. - Ik heb dan maar liever mijn mimus-masker voor, ik ben dan maar liever personatus dan mijn eigen gezicht te besmeeren met zwart om mijn oogen en rood om mijn mond, zoo als jij doet... - Hi-ha! bevestigde de ezel. - ...tot je er tòch als een masker uit ziet! - Zoo! Ik maak anders altijd een heel goeden kop; dàt zegt de dominus zelf! - Masker is masker, hield de mimus vol; wij zijn ten minste onher- | |
[pagina 24]
| |
kenbaar achter òns masker en niet prijs gegeven aan het publiek als jullie, die altijd herkenbaar blijven, wat je ook op je gezicht smeert! - Wij blijven veel menschelijker als wij geen houten maskerkop op zetten! - Jullie zijn mèiden met je blanketsel, bij Pollux! - Ik heb, bij Herkles, nooit een meid gezien, die er uit ziet als een comaedus, want wij blankètten ons niet maar grimeeren ons: ik spaar niet de verf op mijn gezicht! - Hi-ha! meende de ezel. - Een masker is noodzakelijk! viel nijdig de jonge senex in: hij moèst altijd met een masker spelen. - Jullie zijn cinaedi! schold de mimus, dwars door het lawaai. - Neen, jullie juist zijn cinaedi, schold razend de adulescens terug. Jullie wringen je heupen en doen als obscene jongentjes, als die Gallen daar doen, maar wij blijven altijd kunstenaars, kunstenaars-van-het-woord; wij blijven altijd hoog-komiek! Wij loopen niet met Priapus te koop, als jullie doen! Wij werken niet op de lage lusten van het publiek als jullie met je bokkensprongen! En ik ten minste ben alleen voor mooie vrouwen bereid, terwijl jij voor iedereen klaar staat! En hij lachte verleidelijk naar Fabulla. - Niet twisten, jongens, kwam Nilus aan; eten jullie liever je buiken vol! En hij zette zoo wel mimus als adulescens een schotel voor met petaso: varkenshaas met prei en eiersaus er om heen. - Bij den grooten Jupiter, juichte de adulescens uit; heer caupo, jij bent waard, dat we den heelen Plautus voor je spelen! En Terentius na! De mimus zeide niets: hij kreunde van gulzigheidswellust en sloeg voor over met zijn mond in den schotel en lebberde de saus. - Wat is Terentius? vroeg een der matrozenmeiden. - Wie Terentius is?? vroeg de adulescens met open mond en bléef openmonds, omdat iemand - zelfs een deerne uit Ostia, die een dagje uit was met matrozen uit een daar binnengeloopen schip, | |
[pagina 25]
| |
vol koren, dat van Egypte kwam om Rome te voeden - zóo onwetend kon zijn. Wie Terentius is?? Maar hoe is het mogelijk! - Nou, ze is maar een eenvoudige meid, zei de matroos, die zoo bang was voor van-buiten-leeren; wat weet onze Sila nou van al die geleerdheid. Zeg nou maar eens, jij knappe adulescens, wat... ik bedoel, wiè is Terentius. - Terentius is een beroemde blijspeldichter, lichtte de adulescens in; die drie-en-een-halve eeuw geleden geleefd heeft en hij komt even na Plautus en is niet zoo een groot genie... - Zóo? draaide zich langzaam, minachtend, de fijne ‘eerste paraziet’ om, lange, blauwe asperge nog in zijne vingers. Vindt jij Terentius minder geniaal dan Plautus! Bij Herkles, dat is de eerste keer, dat ik dàt hoor!! Terentius, die zoo zijn Grieksch kende, die zóo fijn geestig was... - Bij Pollux, Plautus heeft ook de Grieksche voorbeelden nagevolgd, bitste de adulescens terug. - Terentius, die zoo elegant van taal en rhythme is! - Plautus is veel frisscher èn van taal èn van rhythme en veel minder systematiesch van opbouw in zijn spelen. Terentius is al decadent! - Terentius, verbeeldt je, wiens titels alleen al poëemen zijn, effectvol om uit te spreken! Wanneer vond Plautus titels als: Andria...! Hecyra...! En vooral... De ‘paraziet’ spitste de lippen en gebaarde met duim en wijsvinger tegen elkaâr: - Heautontimorùmenos!! Is zoo een titel alleen al niet Aeoliesch geluid?! En de ‘paraziet’ zong, declameerde, mimeerde het lange, Grieksche woord sylbe na sylbe: de rijk klinkende titel van het spel des ‘Straffers van Zichzelven’... En bedankte toen, matig in het leven, al was hij veelvraat op de planken, voor de tweede portie vleesch en boonen, die Nilus hem bood. - Wat worden ze nou geleerd, zei Sila tot haar Egyptischen korenschipmatroos. Het lijken wel filozofen! | |
[pagina 26]
| |
- Ze praten Grieksch, zei de matroos, die, uit Alexandrië, veeltalig geworden was en den titel van ‘Heautontimorùmenos’ bijna verstaan had, hoewel niet begrepen; maar je hebt gelijk: het zijn, bij Herkles, wel knappe kerels! Intusschen kijfden zelfbewuste adulescens en fijne ‘paraziet’ voort over de voortreffelijkheden van Plautus en Terentius en de Christenen murmelden tegen elkaâr: - O, die zònde van het tooneel, mijn broeders! - Ja, die onzedelijke vertooningen, steeds van echtbreuk... - En hun meesters bedriegende slaven! En van lichtekooien! - Bij Plautus èn bij Terentius! - Nooit zielverheffend, altijd terugtrekkend, in de modder der laagheid! - Broeders, moeten wij niet gaan? Is het uur niet geslagen...? - Dat onze Bisschop, de heilige Clemens...? - Ja, ja, ons verschijnen zal in de Catacomben, ter prediking? - Gaan wij, gaan wij... Zij stonden op. Allen zagen nu, dat zij Christenen waren. Zij hadden toch niets bizonders. Het was om hunne gezichten, om hunne strakke oogen, hun toegeknepen mond. Nauwlijks iets donkerder waren hunne grove tunieken dan van wie hen omringden en heidenen waren. Zij gingen, na gekeken; toen, bij de deur, na gejouwd. - Kleine-kindertjes-slachters! lastergilden de Gallen. De laatste Christen keerde zich om, stond even stil. Om zijn genepen mond ontbloeide plots een glimlach van stralend medelijden. - Nigrina! riep Fabulla, steeds op de bloote knieën van Colosseros; wat werd die Christen móoi, toen hij zoo lachte! ...- Ik ben erg ongerust, heer caupo; tobde de dominus. Ik begin èrg ongerust te worden, om Cecilius en Cecilianus, mijn twee ‘eerste-vrouwerollen’. Het zijn heel kostbare ventjes en ik ben altijd bang ze te verliezen. Het zijn tweelingen, heer caupo; zestien jaar, denk ik: ik heb ze... ja, ik heb ze gekòcht in Syracuze, toen ze nauwelijks drie jaar waren. Ja, ik heb ze zeker al sedert dertien | |
[pagina 27]
| |
jaar... Ze zijn op de paedagogia geweest; o, ik heb zoo veel geld voor ze uitgegeven... Ze hebben les in àlles gehad, in rhetorica, in alle vrije kunsten, in muziek, in dans... Ze zeggen dan ook hun rollen als niemand! Ze hebben veel talent: dat heeft zich in hen ontwikkeld. Ik heb ze nooit laten geeselen; ik was bang hun mooie lichamen te bederven... Ik, ik heb ze bedorven en ze weten zoo, dat ze een potje breken kunnen. Dan loopen ze maar weg, uren blijven ze dan weg... Zoo als van avond... Verbeeldt je nu toch, vriend caupo, als ze voor goed wèg geloopen waren! Of geschaakt... Jongens van dien leeftijd, die zóo mooi zijn, worden wel eens geschaakt, hier in Rome... Het is hier zoo groot; wat verdwijnt, vindt je hier niet meer terug... Ik word er koùd van te denken, dat ze misschien... Het zoû een verlies zijn...!! - Wanneer zag je ze dan het laatst, vriend dominus? vroeg Nilus. De dominus, op een schabel, was door Nilus geïnstalleerd geworden vlak bij de schenkbank. Op zijn knieën hield hij zijn diepe bord, eerst rijkelijk gevuld met soep, toen met vleesch, groente, brood en nu at hij den eenen honigkoek na den anderen. Zijn telkens volle kroes stond op de schenkbank zelve. - Wel, zoo even nog... Ik meen, toen we onze kamertjes gehuurd hadden in het hooge huis, daar achter... Toen moest ik toe zien op de berging van onze kisten en koffers, die zijn vol requizieten en maskers en manuscripten en die staan opgesloten beneden in huis, bij den slavenkoopman. Ach, vriend caupo, je weet niet half wat er te doen is om zoo een grooten grex van Neapolis naar Rome te krijgen. Op mij komt alles neêr: de correspondentie met den praetor en de aedilen, op te letten, dat àlles in de contracten vermeld wordt wat er vermeld moet worden - de contracten zijn nù geteekend -; gèld heb ik uitgegeven om onze maskers en tooneelschoenen weêr op te frisschen vóor ik zeker was van de zaak; de aedilen dingen dan en het is zóo ver van Rome naar Neapolis en voor je weêr antwoord hebt, verloopen er dagen, weken, al is de Keizerlijke Post nog zoo geregeld onder onzen genadigen Keizer Domitianus... - Hm...m! bromde Nilus, veelbeteekenend, met een grijns - als | |
[pagina 28]
| |
van een tooneelmasker, meende de dominus. - Stt! fluisterde verschrikt Lavinius Gabinius; niet brommen en grijnzen, vriend caupo! en uit angst dronk hij zijn pas ingeschonken Nomentaner in eenen uit. Bedenk, ik, die met de officieele autoriteiten te doen heb, zeg altijd: onze genádige Keizer Domitianus en alles wat ‘keizerlijk’ is, ook de Post, is pràchtig geregeld, hoor, pràchtig! Bedenk toch, als ik wat anders zei, zouden de verklikkers... - Hièr zijn er geen! pochte Nilus. - Niet te hard op dat zeggen, vriend caupo! - Van dit volkje hier valt niets bij den Keizer te klikken... - Misschien zijn zelfs die voorname dames, die zich vermommen als een gladiator en een meid, wel verklikkers... - Ze komen hier al weken lang: het zijn niet meer dan emotie-zoeksters, weet je. - O, emotie-zoeksters, vriend caupo? Is dat modern Romeinsch? - Wie weet! Ze zijn niet moderner dan Messalina was, ze zijn moê van voornaamheid en stellen zich aan. Ze zoeken minnaars en... minnaressen onder het volk als ze moê zijn van hare gelijken... Ze moesten eens aan de kaak worden gesteld door een modernen tooneelschrijver, ja, dàt moesten ze, vriend dominus. En dan moest jij die satyre doen spelen! - Ach modèrn, vriend caupo, modern is er nièts, dat van echte kunst getuigt. Neen, wij moeten niets van moderne schrijvers hebben. Die hèbben niet zooveel talent, genie meen ik, als Plautus en Terentius hadden, al leefden zij drie eeuwen en langer geleden. En zelfs voor onze mimus-stukken zoek ik liefst de antiekste, die van Livius Andronicus, uit... Maar waar blijven nu toch Cecilius en Cecilianus! Vriend caupo, ik word zóo ongerust! Sedert ik toe zag op de berging van onze koffers en kisten, heb ik ze niet meer gezien... Zijn ze weg geslipt... Zijn ze er van door gegaan... Wat doen ze nu, in die groote, onbekende stad... We hebben wel eens meer gespeeld in Rome, drie jaar geleden... - O, drie jaar geleden, vriend dominus? Toen was ik nog in Alexandrië... | |
[pagina 29]
| |
- Maar toen speelden zullie nog niet de ‘eerste-vrouwe’-rollen. Toen traden ze alleen nog maar nu en dan in een mimus op: ze dànsen ook fijn. Maar ik meen: ze kennen Rome toch niet en nu dwalen ze rond in die groote, donkere stad... Waar zouden ze zijn op dit oogenblik? - Naar huis misschien, vriend dominus? - Naar huis? Ja, het zijn lieve jongens om zoo vroeg en rustigjes naar huis te gaan! En zonder avondeten, tenzij dat een uitnoodiging hun in het oor is gefluisterd! Vriend caupo, als ze niet terugkomen, ben ik verloren... Over driè dagen moet ik spelen en als ik ze niet hèb... Gelùkkig!! Die laatste kreet van den dominus was er een van verluchting, weelde, zaligheid. De voordeur daar ginds was geopend. Het regende niet meer. De opene deur gaf uitzicht op de nauwe Suburra-straat, waarboven de uitgeregende lucht zich donkerblauw verdiepte, een reep van nacht in de deur omlijst. Er tintelden zelfs twee, drie starren op. De lage huizen brokkelden en braken hun grauwe daken- en murengewarrel donker groezelig onder die nachtereep of glommen met lange weêrschijnen van druipende vocht in rossigen glans van de lantaren voor het huis van Taurus. Hoewel reeds laat in de nacht, zaten - zichtbaar van uit de taveerne - er drie, vier vrouwen voor, op hooge gestoelten; naam, prijs, iets van hoedanigheid was ruw geschreven, obsceen geschilderd boven hare zitplaats. Zij keken verlangend de taveerne in, achter de ruggen langs der twee knapen, die juist de deur hadden geopend... Of er niemand uit kwam, te gelijk dat er binnen gingen die twee blonde jongens, in éen wijde abolla gehuld. De mantel omgaf hun beider ondeugende tweelinggezichten. De zittende meiden, daar ginds, riepen de taveerne in. Riepen zelfs naar de blonde ventjes. Maar deze hielden hunne ruggen, in dien éenen mantel, gekeerd naar de meiden, terwijl hunne oogen schalks de taveerne in keken. In de schaduw van den mantel over hunne hoofden gluurden schuin, ondeugend, hunne vier donkere, lang gespleten kijkers den smook en walm der volle zaal zoekende binnen. Blank, jong, frisch, in den gloor van hun stouten glimlach | |
[pagina 30]
| |
van bedorven-jongens. En hielden zij elkaâr, in de mantelplooien, arm om schouder, terwijl zij op den drempel toefden. - Eindelijk dan! riep de dominus en de heele troep, juichend, ironiesch, plagend hun meester, dien zij ongerust wisten te zijn geweest, herhaalde: - Eindelijk, eindelijk dan, Cecilius en Cecilianus! ...Zoo dat allen, de matrozen, de meiden, de gladiatoren, de Gallen, al die opeengepakte gasten riepen, als hadden zij de nieuw aangekomenen ook al sedert lange verwacht: - Eindelijk, eindelijk dan, Cecilius en Cecilianus! - Zijn jullie daar dan eindelijk, Cecilius en Cecilianus? riep de dominus opstaande, met zijn stem van ontevreden veldheer. En wáar zijn jullie dan toch geweest? Cecilius en Cecilianus waren binnen gekomen; de deur kwakte dicht op het perspectief van de straat en der zittende, afwachtende meiden van Taurus. De knapen lieten zich niet dadelijk uit waar zij waren geweest, antwoordden met, in het geroep, onverstaanbaren scherts en sloegen hun wijden mantel af. Aller oogen gingen naar hen toe. Iedereen wist, dat zij de ‘eerste-vrouwe’-rollen speelden. Zij waren beiden even groot, niet klein, zeer slank, toch kinderlijk en tevens met iets over zich, dat dadelijk herkenbaar was als dat van den jongen histrio: een ironie, een gemak, een ondeugendheid, iets brutaals, al waren zij ‘veracht’ en slaaf. Niets verlegens was aan deze kinderen-der-planken: thuis schenen zij overal zich dadelijk te voelen, deze stoute zwervertjes van het ‘verachte beroep’, die al zoo veel gezworven hadden. Of het nu was Canope bij Alexandrië, of Baiae bij Neapolis of de Suburra in Rome, het was voor hen alles het zelfde. Rijke villa's, grootsche terrassen of Nilus' taveerne, niets zoû hun meer veel indruk kunnen maken. Zij schertsten dadelijk met Nilus of zij hem jaren hadden gekend. Zij doopten, als ondeugende kinderen, hun vingers in de sausen om die te proeven... - Hi-ha! kwam de ezel balken en de jongens balkten terug en schaterlachten. Nu zij zich ontdaan van hun mantel hadden, trof het hun medespelers - voor zoo ver iets van deze knapen de ande- | |
[pagina 31]
| |
ren trèffen kon - dat zij niet als alle anderen in hun bezoedelde, vuile, bruine, natte reistunieken waren. Zij droegen beiden lichtgele tunieken van fijn lijnwaad, borduursel om mouwen en rand en hun lichtgele schoenen, geriemd tot de knieën, waren nauwlijks van de straat vochtig geworden. Waar waren zij geweest? Hoe hadden zij occazie gehad zich te verkleeden? Waarom waren die mooie schoentjes zoo ongerept? Hadden zij misschien in Rome dadelijk een draagstoel te hunner beschikking? Die vragen uit mond van senex, adulescens, ‘paraziet’, ‘slave’-rol en wie zij meer waren, overstelpten hen, de kwâjongens. Zij schertsten die vragen van zich weg, zoo als zij vliegen hadden weg getikt. Hadden zij een bad genomen, dat zij zoo frisch waren? Zij lieten zich er niet over uit. Hi-ha! balkten zij met den ezel meê; zij dansten zelfs even met de Gallen meê; Cecilianus, de ‘jongste’- want hij was de ‘jongste’ tweeling - sloeg met de vlakke hand onder het laadje met naveltjes, dat de Archigal hem aanprijzend toonde en de naveltjes vlogen op, vielen her en der neêr en allen lachten en de Archigal vloekte en Fabulla en Nigrina wenkten belangstellend de knapen en het was een geroes van stemmen en een dol geroezemoes om hen heen. - Van waar kom je? vroeg Nigrina, wijdbeens en breedarms, haar mannevuist gesteund op de tafel. - Van het paleis van den Keizer, edele vechtster! blufte Cecilius, waarop de dominus, dadelijk opgestaan, verschrikt hem fluisterde in het oor: - Pas toch op: die patricische dáár komt werkelijk uit het paleis van den Keizer!! - Ecastor! vloekte fijntjes Cecilius, die het fijner vond te vloeken bij Castor dan bij Pollux of, zoo gròf, bij Herkules. Fabulla, nicht van de Keizerin Domitia en steeds op Colosseros' knie, zag Cecilius nieuwsgierig aan... Allerlei denkbeelden en eerzuchten joegen haar door het hoofd, onder haar grove, blonde meidepruik. Denkbeelden, eerzuchten, die zij reeds zoo dikwijls zich bewust was geweest, sedert Nigrina zwaardvechtster geworden was. En dat mèt vergunning | |
[pagina 32]
| |
van den Keizer, haar neef, Domitianus... Het leven was duf, zonder aandoeningen. Het leven in het Palatium was somber, sedert Domitia, de Keizerin en Domitianus, elkander steeds vijandig, nu elkander haàtten... Er waren geen vroolijke feesten meer... Er hing steeds die atmosfeer van somberheid, vol dreiging, als de Keizer, plots, zich vertoonde, als hij dagen afwezig bleef en zich bezig hield met vliegen aan een lange naald te rijgen. Fabulla, jong, smachtend naar leven, in die sombere dreiging, verveelde zich. De Keizer, na een gril, die geen twee nachten geduurd had, zag niet naar haar om, sprak zelfs niet tegen haar meer... Domitia behandelde haar soms als een slavin... Domitilla, 's Keizers zusterkind, eveneens... Als zij Nigrina niet had gehad en de nieuwe emotie der vriendinne-passie, had zij nièts gehad van levensbelang in dat duffe, doffe bestaan, met die dreiging steeds boven aller hoofden van des Keizers plotse ongenade... De Suburra, de kroegen, de bordeelen, Nilus' taveerne, dat alles had Nigrina haar geopenbaard. Het leven van het volk, het minste, van nabij te zien en zich, in het openbaar, te laten omhelzen door een jongen gladiator, omdat het zoo nauw was, dat Nigrina wel dulden moest, dat ze zat op Colosseros' knie, dat deed haar vergeten dien altijd durenden angst op eenmaal, onverwachts, gegrepen te kunnen worden door Domitianus' beulen... Zonder reden... Omdat zij gelachen of niet gelachen had... Ja, hier vergat zij... Hier zag zij de histriones, vlak bij, hun soep eten... Zij vond dat belangwekkend... En dan de eerzuchten, die voor een patricische uit het huis Flavius zoo vreemd ontzenuwde verlangens maar die belang aan het leven gaven... Als Nigrina zwaardvechtster was, waarom kon zij, Fabulla, niet optreden als tooneelspeelster? In een stuk van Terentius, van Plautus? Zij zong, zij reciteerde; zij deed tòch al die dingen, die een patricische nooit deed... Die alleen dure slavinnen deden... Zùlke dingen gaven nieuw belang, wekten vreemde eerzuchten bij haar op... Te worden toegejuicht door de menigte in een theater, zèlfs te worden uitgejouwd door een menigte, zij, de nicht van Domitia... - Speel jij, zeide Fabulla tot Cecilius; de ‘eerste-vrouwe’-rollen, ventje? | |
[pagina 33]
| |
- Om je te dienen, kluchtigde Cecilius. Ik, met mijn broêrtje zijn op de planken even zoo mooie meretrices als jij er een bent met je doorzichtige jurk aan... - Om niet te reppen van wat ze zijn als ze van de planken àf zijn, riep de senex, die, om meer dan een reden, de beide jongens niet uit kon staan. - Vertel eens... zeide Fabulla. - Wat, zusje-lief? schertste Cecilius, brutaal en toch kinderlijk. - Kom eens dichter... - Het is zoo vol... Ik kàn niet dichter... - Kom hier maar, op mijn àndere knie, bood Colosseros aan. Cecilius drong door, zette zich op Colosseros' andere knie: de jonge gladiator liet, als kinderen, vrouw en jongen dansen op zijn knieën. - Sedert hoe lang speel jij die rollen al? - Met mijn broêrtje, twee-en-een-halfjaar! - Het eerste jaar, dat je in Rome optreedt? - Ja. Maar we zijn opgetreden in Alexandrië, in Klein-Azië; overal zijn theaters en zelfs grootere dan hier in Rome! - Lastig, zoo van buiten leeren? - Voor je rug, als je steken blijft... Zij wipten om beurten hoog op Colosseros' knieën. - Ach wat! riep de senex. Dat ventje heeft een veel te lief ruggetje om óoit geranseld te worden! - En jij bent oud voor je tijd! riep Cecilius om den senex te ergeren, die, jong, nooit adulescens had mogen zijn. - Heb je lang moeten leeren? vroeg Fabulla vol belangstelling. - Nou, of we lang moeten leeren, zusje. Eerst dansen, muziek... - Dat kan ik ook... - Ecastor! Ben je op de slavinnen-school geweest, daar ginds, in het paleis, lief zusje? plaagde Cecilius de patricische uit het huis Flavius. - Wat leer je nog meer? - Metriek! Wat senarius is en wat septenarius en hòe je senarius zegt en hoe septenarius. Hoe je een ‘stillen zin’ moet mimeeren en zeg- | |
[pagina 34]
| |
gen en hoe een ‘bewogen zin’. En dan o nog een heele boel meer. Dank je, caupo, ik heb geen honger voor soep en vleesch, maar ik wil wèl van die honigkoeken... En hij bedankte, nuffigjes, voor de gerechten, die Nilus hem zelve bracht als of hij reeds, geheimzinnigjes, ergens en fijner had geavondmaald, maar hij knabbelde lekkerbeks de honigkoeken, éen in iedere hand en hossende op Colosseros' knie, Fabulla hossende over hem. - Dominus! wenkte plotseling Fabulla Lavinius Gabinius. Nigrina was met de Threxen verdiept in de methode hoe het zwaard te werpen van rechter- naar linkerhand om den òpsteek te geven, als de rechterarm het schild op ving. Lavinius Gabinius drong nader. - Is het volstrekt noodig, dat altijd jongens de vrouwerollen spelen? vroeg Fabulla. Lavinius stond verstomd. Dàt was nu zoo een gewichtige vraag, en die nu even hier, tusschen dit onwetend publiek, te behandelen met die ‘emotie-zoekster’, die hoste op de knie van een gladiator, terwijl Cecilius over haar hoste! - Domina... verontschuldigde hij zich. - Ik ben geen domina, bitste Fabulla terug. Jij bent dominus, maar ik niet domina. Ik ben maar een gewone meid, hoor, wat ze je ook van me hebben verteld. Ik word wel eens ontboden op het paleis, ik ben cliënte van een der vrouwen der Keizerin. Dat is alles. De rest zijn praatjes, begrijp je. - O...! zeide de dominus, begrijpende, dat de nicht van de Keizerin Domitia hier het aldùs wenschte te verstaan en niet anders. Natuurlijk, natuurlijk, ik begrijp wel... - Zeg me dus eens: is het volstrekt noodig, dat altijd jòngens de vrouwerollen spelen? - Wàt vraagt ze? vroeg Cecilianus, die, na gedanst met de Gallen te hebben, achter Cecilius' rug drong, tegen Colosseros' knie. - Jij ook hossen? vroeg Colosseros en duwde broêrtje op broêrtjes schoot en de drie belanghebbenden in de kwestie hosten over elkaâr op en neêr. Maar zij waren te veel belanghebbend om het | |
[pagina 35]
| |
gehos anders dan werktuiglijk te dulden. - Het is een héel gewichtige vraag, Fabulla, zeide de dominus, nu gemeenzaam; die je me doet. Een héel gewichtige vraag... Er is om die vraag al sedert honderd jaren in het tooneelleven veel te doen geweest. - Maar natúurlijk!! riepen Cecilius en Cecilianus, als addertjes hun fijne koppen op stekende, snel radende van mededinging. Natuurlijk is dat volstrekt noodig! Natúurlijk is dat volstrekt noodig! - En waarom kunnen vrouwen de vrouwerollen niet spelen? De dominus, bezadigd, wilde spreken, maar Cecilius en Cecilianus riepen door elkaâr: - Jullie meiden hebben geen stèmmen, die doorklinken in ònze theaterruimten! Neen, jullie meiden hebben geen stemmen! Jullie zijn veel te klein ook, voor de klassieke komedie! In éen woord, jullie meiden kùnnen niet! Op de planken kunnen jullie alléen fluit-spelen of dansen, zoo als Thymele doet! Zij waren beiden heel boos en hosten, als onbewust, op de onvermoeibare knieën van neuriënden Colosseros. Ze merkten niet, dat zij hosten, alle drie, als kleine kindertjes, in de armen van dien ‘Eros’, die een kolos was. Alle drie, twee tegen een, de twee jongens tegen de vrouw, vervijandigden in eens, Cecilianus echter lekkerbekkig genoeg, om broêrtjes honigkoek uit diens hand af te breken en die zelve op te knabbelen. En, hartstochtelijk, als wilden zij de ‘gewichtige kwestie’ daar, al hossende, op dat moment uitvechten, sloeg hun verwarde twist op. Fabulla beweerde, dat zij in zich voelde talent om vrouwerollen te spelen, dat zij stèm had, genoeg om de verste en hoogste toehoorders senarische en zelfs septenarische verzen te doen hooren; de jongens beweerden, dat het ongehoord zoû zijn, ongezien, in Griekenland nóoit geweest, tegen alle traditie, zonder welke het tooneel een onding zoû worden... Traditie was toch àlles, in de klassieke komedie! Openmonds bogen de matrozenmeiden zich dichter, niet begrijpende waar over zij het hadden. Die patricische meid sprak ook al als een filozoof! | |
[pagina 36]
| |
- In alle geval, schreeuwde schril Fabulla, dwars door de bewijsredenen der al jaloersche, beduchte, overtuigen willende, gekrenkte, minachtende tweelingen door; zoû jij, dominus, het niet eens met mij willen probeeren? Ik zoû je er geld voor geven... want ik bèn de cliënte van een der paleisvrouwen der Keizerin... Er was geen houden meer aan. Alle drie, de twee jongens, de jonge vrouw, waren opgestaan en stonden over elkaâr, in een razernij van elkaâr toegeworpen woorden, niet meer verstaanbaar. Alle de andere komedianten zagen belangstellend toe. Het was immers, als de kwestie der maskers, oók een kwestie, of vrouwerollen wel door vrouwen gespeeld konden worden. Er waren er, die voór, er waren er die tegen waren. De adulescens, bij voorbeeld, en de ‘paraziet’ waren vóor jongens, omdat echte vrouwen te veel af leidden van de kunst. De senex was bepaald tégen jongens en gaf de voorkeur aan echt vrouwespel; trouwens, hij was het in alles tegen diè jongens vooral, tegen die bluffertjes, die, slaven, het in alles eigenlijk veel beter hadden, dan hij, die nog wel vrijgelatene was. Hij had reeds, de senex, van heél jongen slaaf af, die senex-rollen moeten vervullen: hij had nooit vrouwe-rollen en nooit rollen van adulescens mogen spelen en dat alleen om zijn diepe, brommerige stem, die altijd brommerig en diep was geweest. Omdat hij een goede senex was, had zijn dominus hem altijd beloond, had hij zich eindelijk vrij kunnen koopen, maar hij behield in zich een bitterheid, hem ingegeven door het van jongs af aan moeten vervullen van ‘grijsaards’. Het grijnzend masker, dat onding, meer een saterkop dan een oude-mannegezicht, waar achter hij zweette en treurig werd, had niet zijn hoofd alleen maar zijn heele leven gedrukt, had hem jaloersch, nijdig, bitter gemaakt: hij haatte zijn masker en wist, dat hij er zich nooit van bevrijden zoû. In de maskerkwestie was hij daarom, uit nijdigheid, voór maskers, zijn eigenlijke meening verbergend en innig hopende, dat eenmaal iedere tooneelspeler zoo een zwaren, ellendigen maskerkop zoû moeten dragen, ook adulescens, en ‘vrouwerol’. En wat de mimus inderdaad meende uit zijn artistiek oogpunt, zei de bittere, melancholische, nijdige senex te meenen uit bitterheid, melancholie, nijdigheid. | |
[pagina 37]
| |
Maar de vrouwenkwestie: zeker, hij was vóor vrouwen, voor gemàskerde vrouwelijke tooneelspeelsters; en niet voor die bedorven, mooie, blonde jongentjes, die nooit slaag hadden gekregen, die precies deden waar in zij pleizier hadden, die weg liepen en avontuurtjes zochten, en die zich nooit behoefden te maskeren. En tusschen de meeningen, die op klonken, smeet hij ook de zijne, meêdoogenloos, neêr. - Zéker, Fabulla! riep hij. Jij, hoor, jij zoû, maar mèt een masker, veel beter mijn dochter spelen of de meid, die, ik, altijd oude kerel, mijn zoon ontsteel in een stuk van Plautus, dan die jongens met hun geverfde bakkessen doen! De tweelingen schreeuwden heftig terug. Het was vreemd, maar deze vermoedelijk zoo half en half patriciër geboren jongens, die echter reeds van hun kinderleven in het komediantenvak waren opgegroeid, vóelden voor hunne kunst. Zij voelden er zoo voor, dat zij, eigenlijk nog niet anders dan instinctmatig, vreesden, dat er eenmaal zoû komen een tijd, dat ventjes als zij de vrouwerollen niet meer spelen zouden... Zij verdedigden hun terrein. Zij balden zelfs hun kleine vuisten, hun fijne meisjesgezichten rood van boosheid. Rondom hen bewonderden glimlachend de gladiatoren hen om hun moed, en in de verwarring wist Nigrina Fabulla van Colosseros weg te trekken. Plotseling, buiten, op straat, was een rumoer, een gegil, een geschreeuw. De taveerne-deur dadelijk door de matrozen van Ostia nieuwsgierig geopend, galmde het schreeuwen, gillen, rumoeren naar binnen. Het was voor het huis van den leno. Het was Taurus, met den stierennek. Hij stond, breed, kort, stevig in het midden van zijn tierende vrouwen, zijn slaven-uitsmijters en drie bezoekers, die dronken waren. De drie bezoekers schenen geen geld meer bij zich te hebben na hun vooruit betaald herdersuurtje met Flacca, Matta en Prisca... De drie meiden raasden, omdat zij geen drinkpenning hadden ontvangen na moeizaam werk, beweerden zij, met die dronken kerels... De slaven-uitsmijters trokken de kerels op straat, smeten ze de goot in, over Nilus' drempel, omdat de straat zoo nauw was. De meiden schreeuwden om recht | |
[pagina 38]
| |
en dreigden, dat zij naar de aedilen zouden gaan voor haar fooi! De gasten van Nilus, nieuwsgierig, keken naar buiten, wipten over de kerels, die in de goot, over den drempel lagen, sloegen kwinkslagen, lachten van pleizier om het standje. De meiden krijschten, honden liepen toe en blaften; andere honden, uit de verte, antwoordden nijdig. In den stal balkten de beide ezels, de altijd hongerige der Gallen en die zich tot nog toe had onbetuigd gelaten, die van den Egyptischen waard... Nilus schopte een der kerels, die over zijn drempel lag, verder de goot in. Bij haar rekenbord zat de Alexandrijnsche haastig te tellen. De gasten verliepen, de een na den ander, om te kijken. - Ik sluit, Lavinius Gabinius, zei Nilus; de stedewacht is wel niet te zien, als er in de Suburra een oploop is, maar het uur is toch al lang voorbij en ik sluit: boete is ondankbaar geld. - Daar weet ik van meê te praten, Nilus, zei de dominus; eens heb ik boete moeten betalen omdat ik met mijn grex te laat in Antiochië kwam: groote goden, hoèveel boete moest ik niet betalen! En het wàs niet mijn schuld, maar ik kòn geen postbuffels krijgen! - Gij gaat zeker rusten, Lavinius. - Zekerlijk, zekerlijk, Nilus, ik ga rusten en rusten moet de grex. Morgen moet ik naar de aedilen. En over drie dagen, de eerste dag der Megalezia... - De eerste opvoering? - De eerste opvoering...! En er is nog zóo veel te doen!! - Tot ziens dan, Lavinius, en goede nacht... Neen, neen, niet meer binnen! Gallen, naar binnen jullie, als je slapen wilt in je hoek. We zullen eerst nog dien onverzadigbaren ezel van jullie wat hooi geven, opdat hij de Suburra in den vroegen morgen niet wakker balkt. Andere vrienden, allemaal de deur uit! Tot morgenavond, tot morgenavond en dànk allemaal... Op den drempel duwde hij de drinkers weg. De Suburra, tusschen bordeel en taveerne, was vol, vol van gedrang, geschreeuw, geblaf, gekrijsch, gebulder, gegil. Maar Nilus' deur, plots, kwakte toe. Twee Gallen, buiten gesloten, smeekten, bonsden op de deur, werden nog even binnen gelaten. Toen, meêdoogenloos, schoven | |
[pagina 39]
| |
de grendels voor. De slaven ruimden het vaatwerk af van de tafels. De Alexandrijnsche verdween, met haar geldkistje tegen den boezem... Nilus vermaande, streng, de Gallen. Of zij nu eindelijk hun bek zouden houden, of iedereen nu slapen zoû gaan. Met een laatste, verre kèf-kèf-kèf-kèf, buiten, van een hond, die niet uit wilde scheiden, verstierf het lawaai. Binnen, in de taveerne, was blijven hangen de damp, de walm, de wadem en verijlde, in den vagen schijn van een enkele oliepit, die de slaven hadden laten branden. De verwarring der smalle bedden langs den muur, der lange banken, der tafels en schabellen in die gelige weifeling van licht door grauwigen dwalm heen, die op trok, schemerde vet, oversausd en met roode plassen als overbloed... Over den steenen vloer slingerde de afval der worstevellen en weg geworpen groente tusschen de scherven van kruiken en kroezen in groote plassen wijn. De lage zaal doezelde weg naar den donkersten hoek: daar lagen, op de bedden, de banken, den vloer de Gallen en snorkten, doodmoê, dronken, dadelijk in diepsten slaap. Onder den sluier in haar kastje bleef de Groote Godin der bedelpriesters, eene bedelende als zij, eene onwaardig gediende, een arme vervallene, onzichtbaar. Maar boven de schenkbank, over den abacus, vol leêge, ronde gaten, waaruit Nilus' slaven de amforen hadden genomen en naar den kelder gebracht, blikte de godin Isis neêr. Zij had haar zelfden welwillenden, goedmoedigen, moederlijken godinneglimlach, neêr glanzende in den geel doorlichten, verijlenden walm over de, nu alleen door die vuile bedelpriesters doorsnorkte, bezoedelde en verder verlatene taveernezaal van haar priester, Nilus, die de boorden van den Nijl had moeten verlaten om in de Suburra geld te verdienen... |
|