Hooge kandelaberen werden ontstoken: een gloor van lichtschijn breidde.
- Waar is Stateira? vroeg Alexandros. Waar is mijn kleine Koningin van Azië?
- Zij is verwittigd mede, zeide Perdikkas, sidderend.
- Waar zijn de Vrouwen? drong Alexandros: hij zag ze voor zich in vizioen, in peri-schoone, oververfijnde, bloembroze bevalligheid en voornaamheid.
- Hier is Ròxane, wees Perdikkas.
Ròxane trad uit schemer te voorschijn in den lichtglans der luchters.
- Heer! snikte zij. Hier kniel ik naast uw bedde, ik, die draag in mijn schoot uw zoon, want een zoon zal zijn uw kind!!
Zij wachtte begeerig op wat hij zoû zeggen, in aanzicht en gehoor der omringende Vrienden: Krateros, Ptolomaïos, Meleagros, Koinos: er was daar ook Seleukos, er was Antigonos...
Alexandros scheen haar niet te herkennen. Of hij haar niet zàg, overblikten haar zijn weifelende oogen, of hij niet zich haar heugde.
- Perdikkas! stamelde hij, en het was of een haastend denkbeeld hem drong, dat al overheerschte.
Perdikkas naderde. Alexandros schoof zich talmend zijn koningsring van den vinger af.
- Perdikkas, herhaalde hij, reikend den ring. Zie hier... mijn ring. Dat men... na mijn verscheiden...
Zijn stem verhief zich.
- ...mijn lichaam brenge... in Libyë... in den tempel... van Ammon-Râ... Jupiter-Zeus...!!
- Heer! smeekte, begeerig, Perdikkas. Aan wien, na u, de heerschappij??
Alexandros' blik brak. Zijn stem zonk. Hij kreunde in smart, of hij de toekomst zag:
- Aan wie... onder u... het krachtigst... zal blijken!!
Ròxane kon een luiden kerm van teleurstelling nauw onderdrukken. Zij lag met haar zwaren schoot over de trede en snikte