Iskander. De roman van Alexander den Groote
(1995)–Louis Couperus– Auteursrechtelijk beschermdDe roman van Alexander den Groote
[pagina 492]
| |
De Koning wellicht ongeneeslijk ziek, al vertoonde hij ook telkens weêr beterschap onverwacht, was de vraag wie, na zijn dood, zijn ontzaglijke wereldheerschappij zoû erven, in aller harten, op aller monden. Er waren er die spraken van Herakles, Barsina's zoon, te Pergamon opgevoed, een knaap van acht jaren; er waren er, die wachten wilden wie Ròxane, in de achtste maand harer zwangerschap, dra zoude baren. Dezen bespraken de aanstaande erfenis met Perdikkas, die echter, met Ròxane samen, om redenen verfijnder staatkunde, waarachter zij hunne voornemens bedekten, uit Macedonië had doen komen Arrhidaios, Alexandros' halt-broeder, zoon der hetaire Filinna en wien Olympias reeds als een knaap, omdat hij scheen sterk en groot en verstandig te worden, het brein had verward door filters en tooverdrank, zoodat hij onnoozel was opgegroeid en nooit meê met Alexandros zoû kunnen dingen. Terwijl de zalen en terrassen van het groote paleis dampten van de stadige offers, die de Koning beval, die de Vrouwen bevalen, in bezorgdheid en wanhoop Sisygambis en de jonge Stateira, woelde en woedde het gekuip reeds onder den schijn van smart om Alexandros' naderend einde. In stijgende angsten werden het gewaar de oude, de jonge Koningin en gevoelden zij zich verlaten, weg geschoven, vereenzaamd met haar beiden, terwijl Drypetis, in ontroostbaren rouw om Hefaistion, dag aan dag zichtbaar verkwijnde, liggende roerloos in smart en verhongering over den steenen vloer, als het groote rouwbetuig der Perzen eischte. De voorname Perzen, die de Koning de laatste jaren verzameld om zich hield en waardeerde, werden dezer dagen door de Macedoniërs van hem gehouden en zelfs Sisygambis en Stateira hielden zij ver. In smart en angst bleven de oude, de jonge vrouw in elkanders omhelzing en luisterden uit, terwijl ginds, in een donker vertrek tot rouw ingericht, Drypetis, roerloos, uren lag over de steenen. Die nacht - en somber, trots den zomer, trokken zware wolken over de starreluchten heen en sloegen schaduw over de Tuinen, de donkere steenmassa's van het paleis, den Eufrates, de ginds in | |
[pagina 493]
| |
luchter- en fakkelschijn verglimmende wereldstad - werd boodschapper van den Koning gekond, uit het kleine zomerpaleis in de Tuinen, achter het granaatboomenbosch. Binnen gelaten, kroop hij in eerbiedbetoon over den grond en overhandigde hij der Koningin Stateira wastabletten met 's Konings zegel. Het trof Sisygambis vluchtiglijk, dat zij dezen man zich niet heugde onder 's Konings dienaren maar indruk maakte het haar niet: nu de Koning ziek was, waren wellicht àndere dienaren om hem, op der geneesheeren verlangen. Stateira verbrak het zegel en las: de letters schenen 's Konings handschrift. - De Koning ontbiedt mij, zeide zij. Een ijverzucht stak op in Sisygambis en verblindde haar geheel; zij zag de wastabletten zelfs niet in. - Ga, gebood zij, hoog, in smart, dat hàar niet de Koning ontbood. Slavinnen be-ijverden zich om de kleine Koningin, schoeiden haar, sluierden haar, geurden haar, in ijlige haast. Hare eunuchen be-ijverden zich, riepen hare wacht van Perzische lijfsoldaten, een zestal slechts met hun officier. Zijzelve, twee, zouden haar vergezellen, met drie slavinnen. Op het oogenblik te gaan, aarzelde de kleine Koningin. Zij verlangde naar den Koning maar zij beefde van hevigen angst. - Grootmoeder! riep zij, zich omkeerende en de armen strekkende. Ik bid u: verzel mij!! - Neen! zeide Sisygambis. Mij ontbood de Koning niet. Ga! Zij wees haar weg en wendde zich af. De kleine Koningin aarzelde steeds. In de weifelend verlichte zaal - door het wijde, steenen raam verglimmelde Babylon in de verte, onder de drijvende schaduw der wolken - stond zij, besluiteloos, hulpeloos. Reeds wachtten haar in de galerij de officier en de zes lijfsoldaten. Reeds bereidden zich haar voor te gaan en te volgen de eunuchen en de slavinnen. Plotseling stortte zij naar het rouwvertrek, waar Drypetis lag over den vloer. | |
[pagina 494]
| |
- Zuster!! kreet de kleine Koningin. Drypetis! Zusje! Hoor mij!! Gestoord, kreunde Drypetis. - Zusje! riep Stateira. Hoor! De Koning ontbiedt mij, waar hij ziek ligt, in het kleine zomerpaleis, bij de vijvers! Op den drempel verscheen Drypetis, los hare haren, in verscheurd gewaad. - Ik moet de Tuinen door! riep Stateira. Ik ben bang! Zusje, mijn zusje, vergezel mij!! - Gij gaat met uw slavinnen, eunuchen, wachten? vroeg, in gestoorde transe, Drypetis. - Zij vergezellen mij, be-âamde Stateira. Maar toch ben ik bang! Drypetis, mijn zusje: ik smeek u, ik smeek het u aan uw voetjes: vergezel mij, ik ben bang, ik ben bang! - Ik sta in rouw, zeide Drypetis en haar gebaar wees heure haren, haar verscheurd gewaad. - Het is nacht! riep Stateira. Sluier u! Sla om dezen mantel! Schoei u slechts! O mijn lief zusje, aan uw voetjes smeek ik het u!! Zij was met een snik gevallen aan Drypetis' voeten, omhelsde hare knieën in angst. - Het zij, gaf Drypetis toe. Schoeit mij, beval zij de slavinnen. - Haast u! smeekte Stateira. De Koning wacht!! De slavinnen be-ijverden zich. In bijna weêr transe liet Drypetis zich schoeien, terwijl in zenuwig ongeduld Stateira heen en weêr liep en de handen wrong. De mantel werd Drypetis omgeslagen, zelve sloeg Stateira haar den sluier rondom het hoofd... - Gaan wij! Gaan wij! haastte Stateira bevende. Zij gingen. Zij gingen de galerij door, de lange, met de manhoofdige, steenen stieren. Zij traden uit op het terras, waar de schildwachten zich herstelden uit hunne dommelige, speer-leunende houding. Voór duisterden de Tuinen, de Hangende Tuinen van Babylon, onder de vreemde lucht van donkere, drijvende wolken, die verslonden de starren en onder hun druk den adem benamen. Het woei van zwoele wind of het suisde van schimmen en geesten... Zij gingen. Voór ging de officier, rondom de groep der zes | |
[pagina 495]
| |
lijfsoldaten. De eunuchen volgden: lantarenen droegen zij van spiegelsteen en bleeke glinsterglansstreepen liepen elkander na over den kiezelweg. Dichter aan elkander geklemd, gingen Stateira en Drypetis. De drie slavinnen volgden. - Hoe donker! Wat wind! klaagden zij. Zij gingen. Het was een lange weg. Zij gingen door het palmenbosch, dat ruischte en bewoog van weeklagen; zij gingen langs de vijvers, donker van nachtweêrspiegeling. Zij haastten zich, bang, dat de Koning ongeduldig zoû worden. Plots struikelde Stateira. - Ach, ach, ach!! riep zij. - Verzwiktet gij u, mijn zusje!? erbarmde zich Drypetis. - Ik weet niet, riep Stateira. Neen, neen, slècht voorteeken zoû dat zijn! Haasten wij ons, haasten wij ons! - Ach, ach, ach! riep Drypetis. Hefaistion! Hefaistion!! Jong stierf hij reeds! Als de oude Magiër het mij spelde! - Stil! Stil! kreet Stateira in hevigsten angst, zich klampende aan Drypetis. Achter haar klaagden en kreunden de drie slavinnen. De vijvers, zwarte, vierkante vakken, waar het water hel stille glanzen van pik had, waren zij voorbij. Het granaatboomenbosch stond voor hen op als een dichte muur, zoo zwart ook, of het niet over dag in scharlaken glorie stond van duizende bloemen. Daar achter, heél achter, was het kleine zomerpaleis, waar de Koning, ziek, wachtte, als dacht Stateira. - Haasten wij ons, haasten wij ons! repte Stateira zich en Drypetis achter de nu ijlende, lantaren slingerende eunuchen; de soldaten versnelden de pas. - Wie daar!? klonk een stem. - De Koningin van Azië! kondigde luid de officier. Plàats! Er waren daar vele mannen, scheen het. Waren het de eerste schildwachten van het zomerpaleis? Onduidelijke, driftige woorden werden gewisseld. Plotseling brandden òp toortsen. Tusschen de toortsen, tusschen de mannen, lijnde plotseling een groote vrouw: haar mantel scheen geel of grauw. | |
[pagina 496]
| |
- Plàats!! herhaalde woedend de wachtofficier, de vrouw niet herkennende. Maar de kleine Koningin gaf een kreet van afgrijzen. - Ròxane!! riep zij, in hevigste ontstelling. Naast Ròxane, uit de boomschaduw, in het toortsegevlam, verscheen Perdikkas. - Vooruit!! beval hij met hoog gebaar. Een plotse verwarring, een strijd. Over de jonge Vrouwen was het of de hemel neêr donderde. De wachtofficier, doorbliksemd, viel neêr; reutelend lag hij, in het zwart diepster schaduw. Overrompeld vielen en vluchtten de lijfsoldaten. Schreeuwend vluchtten de eunuchen, slavinnen. - Grijpt haar! beval Ròxane. Ruwe handen van beulstrawanten grepen de beide jonge Vrouwen, verstikten hare kreten. Zwarte wolken schenen zwaar over haar neêr te storten, als barstte de nacht over haar heen. - Meê! beval Perdikkas. Dooft de toortsen! - Wij weten den weg niet! riepen de kerels tusschen de zielskreten der tusschen hunne knuisten reeds stikkende Vrouwen. In donkere ongelooflijkheid sleepten zij mede Alexandros' kleine Koningin en Hefaistions weêuwke. - Ik haatte je zoodra ik je zag! riep Ròxane, de weg gegooide lantaren van een der eunuchen heffende voor Stateira's door doodsangst vergrijnsde gelaat. Ik haatte je en je zuster haatte ik als jou! Vergezelt zij je? Des te beter! Trotsche dochters der Achaimeniden, wier dorre schoten geen kinderen baren maar wier trots steeds voorrang eischt! Zij lachte juichende hel. - Ik zal baren!! riep zij en hare demone-oogen vlammelden in den lantarenschijn. Alexandros' erfgenaam zal ik baren! - Meê! riep Perdikkas. Hierheen!! - Waarheen? riepen de strompelende beulen in wier knuistklompen de dochters Dareios' reeds stierven. - Naar de put! Hierheen!! riep Ròxane. - Daar is geen water om ze te verdrinken! riepen de kerels. | |
[pagina 497]
| |
- In de put! beval Perdikkas. Beiden! En dan vol de put, met blâren, met takken... - Met aarde, vol!! krijschte Ròxane. --------------------------------------- In de nacht, wolken stuwende, dat Babylons starren niet zagen, ruischte om het geroep rondom de hevige wind, de zwoele zomerstormwind, medeplichtig, en kraakte in de kruinen der boomen... |
|