Tuinen was een verhemelte gespannen. Alexandros, in die schaduw, lag daar, ziek, de oogen half toe. Rondom hem, op wijden afstand, de argyraspiden der lijfwacht, geheel zilver nu glinsterend hun schilden en helmen en speerpunten, prachtiglijke parade-soldaten. De eunuchen, oude en jonge, gehurkt hier en daar, op afstand, wachtten 's Konings bevelen. Duiven fladderden rond...
Een jonge Pers naderde, slank in de lichte zomerrusting, van parelen lichte schubben, die droegen de dertigduizend knapen van het Perzische knapenkamp, dat de Koning in der tijd, voór zijn veldtocht naar het Oosten, gesticht had. De eunuchen, een voor een, op afstand, kondigden hem met hoofsch ceremonieel, roepende titel, naam. De zieke Koning knikte, de knaap naderde het bedde en boog de knie.
- Kom nader, zeide Alexandros.
Hij richtte zich, naderde, boog weêr de knie.
Toen glimlachte de Koning en legde hem de hand op het hoofd.
- Ik zie u weinig meer... Ge zijt nu groot. Hoe oud zijt gij?
- Vijftien jaren, Koning.
- Groot zijt ge voor uw leeftijd. Zijt ge sterk? Wat zijt ge mooi! Ge zult worden als uw oom Oxathres, die is mij zeer lief geworden. Gij, voorname Perzen, zijt trouw, hebt ge eenmaal uw liefde gegeven. Gij zijt misschien trouwer dan mijn Macedoniërs. Maar ik weet het niet...
Hij woelde en wendde. De knaap zweeg.
- Gij ook, knaap, waart mij zeér lief steeds. Herinnert ge u, mijn prinsje, hoe ge maar vrijelijk mijn tent en kamer binnen liept en mij Iskander noemdet?
- Koning, vergeef mij...
- Nam ik u ooit euvel? Ik liet u, sedert ik u, een kind, toen ik u voor de eerste maal zag, nam op mijn knie en ge mij omhelsdet. Weet ge nog, hoe wij elkander verhalen vertelden, gij in mijn arm, tegen mijn hart?
- Ik weet het, Heer; ik vergeet het nooit.