| |
XXXV
Op weg naar Babylon, na Hefaistions verassching op allerkostbaarsten brandstapel, had de Koning en het leger halt gehouden bij Satrapene; langs een wijd palmenbosch, waartusschen zich verloren de weelderige hoeven, aan den kronkelenden boord van den Eufrates, terwijl runderen, met zonneglans overgoten de plekkende blanke en zwarte schoften, graasden het groene lentegras, rijden zich de eindelooze straten der tenten, vervierkantten zich de kamppleinen, waarom de magazijnen en arsenalen.
Reeds waren van Ekbátana gegaan de Vrouwen: Ròxane en
| |
| |
Drypetis, die niet had mogen sterven na Hefaistions dood. In droefste rouw was Drypetis te Babylon aangekomen en poogden haar te troosten hare zuster Stateira, hare grootmoeder Sisygambis en toen Ròxane was verschenen tusschen een koninklijken stoet op den drempel van het vrouwenvertrek, hadden zij alle drie, grootmoeder en kleindochters, haar gevoeld de indringster, de dochter eener Barbare-moeder van minderwaardige geboorte, de, reeds vóor zij haar zagen, gehate mede-Koningin, die zij echter ontvingen als de hofzede het eischte, dat de tweede Vrouwe des Konings ontvangen werd, met eer en hoffelijkheid en aanbieding door tal van slavinnen van symboliesch gebak en geurwerk. En Sisygambis had Stateira strengelijk verzocht zich te beheerschen als eene waardige dochter der Achaimeniden en Ròxane niet anders te beschouwen dan wat zij volgens des Konings wil zelve was: de tweede vrouwe, tweede in rang: bleef zij zelve niet de eerste en Koningin van Azië, zij alleen?
Den Koning wachtten nu de Vrouwen te Babylon: met praal van inkomst zoû hij komen. Maar zelve aarzelde Alexandros. Hij was ziek en vol sombere gedachten en, om Hefaistions dood, ontroostbaar. Hij had zijn vriends liefde-vrouwke ontroostbaar gezien: hij was het zelve. Voór hij hier heen kwam, had hij een opstand der dichtbij wonende Kossaiers gestraft met voorbeelde-looze gestrengheid: de geheele natie, met vrouwen en kinderen, had hij door vuur en zwaard doen verdelgen en dit gruwzame bloedbad genoemd: het wijdingsoffer aan Hefaistion.
Ziek was hij om dezen wreeden slag, die hij den goden niet vergaf; ziek was hij om zichzelven. Het was een zielsziekte, die zich entte op het eigene, sterke lichaam, zonder dat het bijna te bespeuren was, dat de Koning naar lichaam en ziel beiden ziek was.
Toch, wie, sedert Alexandros uit Macedonië was vertrokken om niet meer er weêr te keeren, hem niet meer gezien had, zoû hem niet hebben herkend. De jonge knapeheld van tien jaren het, met het blozende, baardelooze gelaat, die ietwat plompe gespierdheid in de lederen soldatentuniek, het bruske, joviale ge- | |
| |
baar, den blijden lach, het gevoelvol en dadelijk ontwellende woord, was geworden deze Aziatische heerscher-despoot, nog jeugdig, nauwlijks drie-en-dertig jaren maar ouder uitziende, magerder, slanker, geler de gelaatskleur, donkerder de altijd als in koorts brandende en gezonkene, somber vertrotste oogen, het haar en de baard, om het glanzen en kruiven donkerder hem het gelaat, Assyriesch bijna, omkringelend, de vorm der leden verfijnd naar het scheen, in de lange, enge, Medische, steenbezette, rijk geweven gewaden. En zoo als dit uiterlijk was veranderd - of wat ontwies in de Noordelijke frischte der Macedonische bergwinden, verbloeide tot geheel Oriëntalische lichamelijkheid onder deze blauw brandende hemelen, in deze nog blauwe schaûw der steeds exotiesch vreemd maar overstelpend bekoorlijk aandoende palmbosschages - zoo was ook veranderd Alexandros' ziel, zoodat de Koning van Azië zichzelven vaak niet meer herkende. Nu had hij alles veroverd wat maar te veroveren was en kon zich verbeelden, dat met het Oosten ook het Westen - Europa, Karthago, de Zuilen van Herakles! - het zijne was en het scheen hem vaak toe, dat hij niets had veroverd, dat deze, met soldatenkracht veroverde macht hem ontglippen zoû uit zijne handen elk oogenblik, dat het Noodlot het wilde. Het scheen hem ook waardeloos, dat alles, of er iets anders was, waardevoller dan geheel deze machtelooze heerschappij en dat hij niet bedenken kon of zelfs aanzweemen met de gedachte... En welde dit ontmoedigende vermoeden op, dan werd het leêg in hem en om hem en duizelde het hem na en voelde hij in zijn stil ziekende lichaam zijn ziel ziek. Beiden schenen slechts zich te schragen met den dronk der sterke, donkere wijnen, die Bagoas mengde en sterker en sterker mengde tegen des eunuchs eigen verlangen in, hij nu niet meer dan tot willoos werktuig verworden, hoe hij eenmaal zich ook sterkste meester en stille beheerscher gewaand had. Het Noodlot geleidde, oppermachtig, gevoelloos, erbarmingloos, langzaam en toch, of een tiental jaren, door menschen geteld als de tijdruimte, waarin groote dingen door een sterke held waren te doen, niet meer waren dan de seconde, die het eischte voor de
| |
| |
onafwendbare volvoering van zijn onverbiddelijke wil.
Eenzaam, deze nachten, vóór hij Babylon binnen zoû komen als zegevierende Vorst van het Oosten, dwaalde Alexandros soms langs des Eufrates' boorden, vol vreemde angsten en ziekende smartelijkheid om Hefaistion. De eenige, wien hij zich bloot placht te geven, die hem begrepen had of, niet begrepen, toch lief gehad. Er waren booze teekenen en meer dan ooit vreesde hij deze. Nearchos, zijn admiraal, die met de vloot zijner machtige septiremen, de prachtige zevenrijsche roeigaleien, gevaren was langs de kust van den Indos tot de monden des Eufrates' toe, was hem hier te gemoet gevaren en had hem gewaarschuwd, dat de Magiërs en de Chaldaiers hem waarschuwden niet in Babylon te komen, daar zij boos de toekomst rieden om wat het Orakel van Belos spelde...
Hij had hoog en luchtig geestig, met een vers van Euripides, geantwoord, dat alleen wie gunstig voorspelde, een goed waarzegger was maar in hem was zijn hart saâm gekrompen van stillen angst. Wàt spelde dan het verdoemde Orakel? Zijn dood, zijn moord...? Trots alles had hij toch lief dit leven, dit alles, dat hij zich gewonnen had, deze onmetelijke macht, nog nimmer ter wereld geweest. Hij had koud gehuiverd van verborgen ziekte en verborgen angst en dien zelfden dag waren raven, in strijd met elkaâr, hem verschenen en velen waren, tusschen de palmboomen door, dood voor zijn voeten gevallen.
Deze nacht, dat hij, om slapeloosheid, dwaalde, slechts op kleinen afstand gevolgd door zijn wachten, langs de kronkels van de rivier, stiet zijn voet de daar nòg liggende vogellijken! Hij gaf een onderdrukten kreet, zag om zich, boven zich, schichtig achterom. O het vreeslijke teeken, zoo vreeslijk, dat hij zelfs den waarzeggers geen verklaring gevraagd had. Nu wist hij, dat het Noodlot hem achtervolgde, zekerlijk om de geheime wraak, om te wreken Parmenion en Filotas en Kleitos... O, Hefaistion, zoo hij slechts nog dien zoò beminde had kunnen drukken in zijn verlangende armen om troost te hooren, het, hoe eerlijk ook, altijd zachte woord! Terug gaande, bang voor verdere uren der nacht, ont- | |
| |
bood hij Bagoas in zijn tent en vierde de orgie met hem samen. Van beschonkenheid en zinnen uitputting zoû hij slapen...
En hij aarzelde Babylon binnen te trekken. Boodschappers kwamen van Sisygambis en Stateira, vol van smachtend, brandend verlangen. Van beiden, de oude en de jonge vrouw, waren het kreten van liefde, van niet meer houdbare, verlangende liefde. Boodschapper kwam van Ròxane, met den blijden brief, dat zij zwanger was. Hij gaf een kreet van afgrijzen en haatte zich en haar en vervloekte in zijne eenzaamheid den spruit, die, uit haar geboren, erven zoû het wereldrijk! Maar hij zoû het niet dulden, dat Ròxane's zoon zijn erfgenaam zoû zijn, zelfs zoo nooit hem de jonge Stateira baarde een zoon. Stateira! Haar doode moeder heette als zij: wellicht om de betoovering van dien naam was haar schoot niet bevrucht na de eerste liefdenachten te Suza!
Toen hoorde hij, dat Apollodoros, satraap van Babylonië, in 's Konings plaats een offer zoû hebben gewijd. Hij zoû kruizigen doen den satraap maar ontstellend was dit teeken te duiden! Want nu kreeg àlles beduidenis! Hij ontbood Pythagoras, den waarzegger, uit Babylon. Deze be-aâmde het rond gaande gerucht en voegde er bij, dat de lever des offerdiers onvolmaakt was gevormd gebleken. Alexandros, dien dag, bleef, het hoofd gesluierd, liggen in zijn tent, alle gordijnen dicht. Hij kreunde waanzinnig van angsten, klampte zich aan Bagoas, dronk zich beschonken. Toen hij die nacht dwaalde door de stilte van het palmenbosch, de rivier er telkens verglinsterend tusschen de stammen, wrong hij als gek de armen, kermde als een waanzinnige, riep luide:
- Hefaistion! Hefaistion!! Hier! Kom hier!!
Geen stem antwoordde. De nacht was zuiver van zilverige, stille schoonheid in wazigen maneglans, vol schaduwen indigo-donker en verblauwingen in verschiet en verdere ijlte. De wachten meenden, dat de Koning koorts had maar zij mochten niet dichter naderen: er was den Koning geen gevaar...
In Babylon, vertelde men, was een der schoonste leeuwen, die er in de parken in de Tuinen werden gehouden, onverklaarbaar- | |
| |
der wijze, door een ezel aangevallen, die hem met een schop van zijn hoef gedood had. Het was een praatje en men poogde het Alexandros te verbergen maar hij hoorde het en zelfs zoo het niet waar ware, was het verzinsel toch van allerslechtste beteekenis...
Toen was het die dag, dat, langs de Assyrische koningsgraven varende op een der kanalen, die regelen den was der wateren des Eufrates', ter bezichtiging dier waterwerken, Alexandros, staande op de voorplecht zijner galei, de tiara afwoei, welker tulbandachtigen wrong de smalle diadeem omgaf. De zware tulband viel in het water, snel mede gesleept door den stroom; de diadeemband, los geraakt, bleef hangen over de knakkende riethalmen, opgeschoten om een der graven, aan den boord van het water hunne antieke steenmassa's en beeldhouwwerken stapelend. Onder de stralende lentelucht was het voorteeken zoo allerverschrikkelijkst, dat om Alexandros de Vrienden verbleekten. Niemand, die twijfelde aan een naderende, noodlottige toekomst, na zoo ongelooflijk gebeuren. Een Foiniciesch matroos sprong in het water, zwom, greep den gouden band van de riethalmen af, zwom terug, den diadeem om zijn arm... Hij verloor hem weêr en in zijn moeite tegen den snellen stroom op te zwemmen, zette hij, werktuigelijk, gedachteloos, den, zinkend op nieuw gegrepen, diadeem op zijn hoofd, waar deze schuin weg gleed, te wijd...
Een kreet van afgrijzen ontsnapte den Vrienden en Alexandros. De matroos, aan boord geklommen, bood den Koning den hoofdband, in aanbidding geknield, plots bewust van zijn heiligschennis. De commandant der galei vroeg, in afgrijzen:
- Heer...? Den dood aan dien man?
Alexandros aarzelde.
- Zweepslagen, beval hij. En een talent.
Enkele dagen daarna, tartend het Noodlot en het toch vreezend, toog Alexandros Babylon voor de tweede maal binnen. Als destijds wemelde de stad op hare terrassen en muren en tinnen van de honderdduizenden, van de immense menigten. In bijna acht jaren hadden de Babyloniërs den Koning niet gezien. Zij herin- | |
| |
nerden zich zijne eerste binnenkomst, die van den driesten, jeugdigen, soldatesken overwinnaar, een Macedoniër nog, en wien geen Oriëntalische koninklijkheid omstraalde. Zij herkenden hem niet meer. In hiëratische houding getroond op de gouden praalkar, roerloos, scheen Alexandros, gekroond en gemanteld, niet anders dan een Perziesch Despoot. Zoo en niet anders waren de Achaimeniden Babylon binnen getogen. En wel tevreden waren de rijke, handeldrijvende, wandelstok dragende Babyloniërs en meenden, er was - gezegend de goden! - eigenlijk niets veranderd sedert niet meer Dareios maar Alexandros heerschte en de weg naar Karthago was vrij gebleven!
In het paleis, het aloude, immense, bij de Tuinen rijzende als een stapel van vierkante steenmassa's, vierkante torens, en omgracht door den breeden Eufrates, zag Alexandros de Vrouwen weêr. Zag hij ze najaren weêr in hoogste vormelijkheid en ingewikkeld ceremonieel: de hoogwaardige, van dagen nu oude Sisygambis, de teedere Stateira, zijn kleine Koningin van Azië... Ook hare zuster, de droevig rouwende, Drypetis, en Ròxane, stralend van stille zege, omdat haar schoot baren zoû. En dadelijk weêr trof hem, als toen, de bekoring der Achaimeniden-dochteren. Deze waardigheid en voornaamheid, die wiegende gratie en bloem-broze sierlijkheid en doorgloeid zoowel de eene als de andere van des weêrziens vreugde en geluk, weêrhouden om strenge hofzede tot niets dan vormelijke eerbewijzing. Verteederd begroette hij wie hij steeds Moeder genoemd had; verteederd wie, zijne vrouw eerste in rang, zetelen zoû naast hem op zijn wereldtroon; wie, Hefaistions weêuwke, neêr stortte aan zijn voet, snik en tranen nauwlijks bedwongen. Toen zag hij Ròxane aan. Weêr scheen hij haar vergeten, de bijna Barbaarsche satrapedochter, de prachtige, groote vrouw, de sneeuwblanke, vuurros het wondere haar ontgolvend haar cidaris; weêr herinnerde hij zich nu dadelijk alles van hare bekoring maar zoo geheel anders deze dan die der teedere, verfijnde, eigenlijke Perzische Vrouwen. Ròxane, hij had haar tot zich genomen in een oogenblik van beschonkenheid en orgie. Daar stond zij, de indringster, tusschen de andere rechthebben- | |
| |
den, de altijd ge-eerden; daar trad zij nader; daar neeg zij, met het aangeleerde gebaar, in de vereischte aanbidding, zij, de tweede vrouw, voor de voeten van den Koning der Koningen, die haar gemaal was. En zij was het, die droeg in haar schoot wellicht den zoon en den erfgenaam!
In stille smartelijkheid trok zich Alexandros terug. Alleen, gevoelde hij zich ziek van lichaam en nutteloos al het streven zijner ziel, doelloos al het geen beiden, lichaam en ziel, hadden bereikt. Het vreemde heimwee naar dat andere, naar dat meerdere, dat Hoogere, dat hij niet zich uit denken kon, week niet uit zijn geest.
De ingewikkelde leger- en staatsbelangen, dezer dagen, om de eindelijke vestiging zijns gezags in deze verkoren hoofdplaats, nam zijn denken en doen geheel in beslag: onder al die bedenking en verrichting bleef onveranderlijk het weemoedige heimwee kankeren.
Het zoû goed voor hem zijn, dacht hij, een nieuwen veldtocht te beramen. Tegen Karthago, Europa, het Westen... Nooit had hij zich zoo gezond en evenwichtig gevoeld als tijdens het ruwe geweld van den oorlog, in gevaar en ontbering, in sneeuw en blakende woestijnsteppen, tijdens uren durende marsch en rit, in stormdrang van een heftigen aanval, in zicht van een bijna onneembare, op rotshoogte tartende, forteres of uitziende hij naar de wijkende, steeds wijkende einders der te overwinnen Barbarenlanden.
Bezocht hij Sisygambis, dan vroeg zij bezorgd wat hem deerde. Hij weerde die bezorgdheid af. Zij zeide dan, hoe gelukkig zij was, dat in deze jaren de dingen waren geworden als zij waren. Zij aanbad, zeide zij, zijne grootheid, de godemachtige kracht, tot den daad, van zijn verheven lichaam, de machtige alomvattendheid van zijn geest. In hare hartstochtelijke aanbidding had zij hem willen de oogen en de voeten beiden kussen: er bestond niets voor haar dan hare eigen opgegierde moederlijke hartstocht. Vroeg hij haar naar de dingen van het vrouwenvertrek, dan weerde zij af, te klein die voor zijn koninklijke aandacht, als zij zeide. Bezocht hij Stateira, dan ontving zij hem met hartstocht ook. In
| |
| |
zijne omhelzingen smeekte zij hem haar een kind te geven, zoo als hij Ròxane gedaan had. Hij gevoelde nu àl hare angsten, ijverzuchten, treurenissen en beminde haar zeer en troostte haar teeder tot zij in sliep op zijn hart, beide armen wanhopiglijk vast om zijn borst geklampt maar de vage naglimlach van hoop en geluk om hare zoete, open gehijgde lippen. Bezocht hij Drypetis, dan sprak hij met haar over Hefaistion. Boodschappers, die hij gezonden had naar Egypte, naar het Orakel van Ammon, waren terug gekeerd met den orakeluitspraak, dat tempels Hefaistion moesten worden gesticht en zijne nagedachtenis vereerd zoû worden als die van een heros, met half-goddelijke eer. Hij zag haar even gelukkig om zoo overdadige hulde, die den zoo beminde door de goden werd toe gestaan maar omdat zij dadelijk weg zonk in stille smart en onbluschbaar verlangen en ontroostbare rouw, luid snikkende en armen wringende aan zijn voeten, voelde hij nu met haar, heviger weêr, die zelfde smart, dat zelfde verlangen, snikte hij razende mede in die zelfde rouw... Na zulke oogenblikken ontbood hij Bagoas.
Ontbood hij Ròxane, dan was hij steeds stil verwonderd over zichzelven. Hij had haar niet lief: zijn hart ging niet naar haar toe als het gegaan was naar Barsina eenmaal, naar Sisygambis, naar de jonge prinsessen, of naar de doode Stateira, wie hij een gouden troon tusschen de starren had willen stichten. Soms meende hij, hij haatte die blanke, die rosblonde vrouw, die groote vrouw, hij haatte haar tot geeselens toe van haar beeldgelijke lichaam. Maar zijne koudheid scheen zij niet te bespeuren en zij bralde, dat zij zwanger was; hij antwoordde dan, dat hij nog een zoon had, Herakles, een knaap van acht jaren, Barsina's kind... Zij vleide dan aan zijn knieën en betuigde, Stateira had hem geen kind gebaard. Eens dat hij haar driftig afwees, rees zij op, woedend, en riep:
- Zoo zij geen zoon u baart en ik wel, verstoot gij haar dan niet en zult gij haar dan toch den voorrang laten, boven mij, boven mij?
Hij had haar bij de polsen gegrepen en ruw op de knieën neêr
| |
| |
gedrukt. Hij had haar ruw gezegd, dat zij de dochter was van een naamlooze moeder en Stateira een dochter der Achaimeniden. Zij had voor hem gekronkeld in angsten, zich beloovende ànders zich te zullen winnen wat hare razende eerzucht wilde. Zij had hem vergeving gesmeekt, om haar zwangeren schoot, willende vaderlijk gevoel in hem wekken. Die nacht omhelsde hij Stateira inniger dan ooit. Maar de volgende nachten ontbood hij Bagoas: donkerder mengde de eunuch den wijn, zwart scharlaken om giftigst kruid en op 's Konings bevel, danste hij zonder oponthoud, tot hij in zwijm viel: toen trapte hem razend de Koning wreed, onvoldaan, rukte hem op en sloeg hem blindelings met dichte vuisten, meenende hem in hokkende lust te vermoorden.
Maar een morgen daarna ontwaarde Alexandros het aller-rampzaligste teeken en zijn Vrienden ontwaarden het in afgrijzen met hem...
Het was na het kaatsspel, met de Vrienden op een der tuinterrassen gespeeld. Hunne gespierde, oliegewrevene lichamen geheel ontkleed naar de Helleensche wijze - hoe zeer de gekruifde baarden daarmede ook in tegenstelling waren - begaf na het spel Alexandros met de Vrienden zich door het peristylium naar de zaal, waar zij hunne lichte kleedij hadden gelaten, voor zij naar het bad zouden gaan. Ontzetting bij wat zij ontwaarden, deed hen allen hevig ontstellen, terwijl Alexandros deinzend kreet van afgrijzen slaakte en het gezicht in de handen verborg. Op den verhoogden zetel des Konings zagen zij roerloos zitten een man, met starre oogen als van een waanzinnige en die zich 's Konings mantel had omgeslagen en den omdiadeemden tulband opgezet. Hij bewoog niet, zelfs niet toen de Koning en zijne Vrienden binnen traden; hij troonde daar op 's Konings zetel, hij staarde: er ging van hem uit een noodlotsvolle, gruwzame, huiveringwekkende verschrikking. Om Alexandros drongen dicht als tot bescherming de Vrienden: Krateros, Perdikkas, Ptolomaïos, Meleagros, Koinos: helaas, Hefaistion was niet daar en niet waren daar Kleitos en Filotas! Het schichtte door Alexandros heen, dat niet zij daar waren, om mede hem te beschermen: het scheen hem of
| |
| |
onbeschermd hij was tusschen de overigen en hij miste de drie, die het liefst hem waren geweest! Want bescherming scheen dit maal te moeten komen van grootste liefde, niet van kracht; bescherming scheen dit maal dien naakten, nog olie-glanzenden Koning en zijne Vrienden, naakt en olie-glanzend als hij, terug komende van hun kaatsspel, niet anders dan als gespierde athleten, vooral te moeten komen van een hoogere kracht dan spierkracht en wapenen zouden vermogen tegen dien daar noodlottig getroonden, starenden man!
In afgrijzen deed Krateros - zwaar was hij van leden en somber zijn buffelkop - een stap voorwaarts. Hij was bang maar hij riep:
- Wie zijt gij, die waagt...?
- Dionysios heet ik, antwoordde de starende man.
- Hij is verlicht! Hij is waanzinnig!! riepen de Vrienden.
- Spreek! Hoe durft ge...? riep Krateros.
De man sprak, als in transe:
- Ik ben van Messene. De god Serapis verscheen mij en bevrijdde mij uit den kerker, waar ik geworpen lag om lage, valsche beschuldiging. De god Serapis voerde mij hierheen en beval mij 's Konings mantel te nemen en tulband met diadeem en hier te tronen, hier te tronen, op Alexandros' eigenen zetel!!
- Hier de wachten! riep Perdikkas op den drempel.
De argyraspiden, de speren gestrekt, stortten toe. De man werd gegrepen, weg gesleurd van den zetel.
- Folter hem! Folter hem!! riep Alexandros in hevigste ontroering, de oogen dol, de armen hoog. Neen, folter hem niet! De waarzeggers, de Wijzen, de Magiërs! Roept Aristandros hier! Laat ons offeren, laat ons offeren den god Serapis en allen goden!
Ptolomaïos wilde hem den mantel omwerpen. Hij schreeuwde van ontzetting.
- Wat doet gij? riep hij, de vuisten gebald en als wilde hij zich storten in worsteling op den Vriend, die hem dekken wilde. De mantel, dien een waanzinnig op mijn zetel getroonde zich sloeg om de schouders?? Mij!? Weg, weg, met dien mantel, weg met dien tulband! Aristandros! De offerpriesters! De waarzeggers!
| |
| |
Hij stortte dol, naakt, uit de zaal. Door de lange galerij der gemijterde, gebaarde, manhoofdige kolosstieren van steen zagen de Vrienden den Koning, de handen hoog, weg ijlen, zijne athletische naaktheid als van een waanzinnige verijlende in het plechtige, grauwe paleisverschiet... Zij grepen hun mantels, zij ijlden hem na...
Sedert was Alexandros zeer ziek. De man werd gekruizigd maar zijn dood zoû niets bezweren, meende Alexandros. Nu was het paleis, om zoo gruwzaam voorteeken, overvuld van wichelaars, offeraars, die kwamen uit Egypte, uit Hellas, uit het Oosten, uit het Westen zelve. De damp der offergeuren week niet uit het paleis, hing steeds als een wolk onder de hooge, cederhouten zolderingen. De Vrouwen offerden. De wichelaars raadpleegden den geheelen dag der offerdieren ingewand; als een geslagene, zielszieke, waanzinnige liep Alexandros, oogen dol, in koorts rond, liep hij van offer tot offer, binnen en buiten het paleis, in de zalen en op de terrassen der Tuinen...
Terwijl ter nauwer nood in de wereldstad meer dan onverschillig gepraat om wat gebeurd was rond ging tusschen de van handelsbelang overvulde Babyloniërs.
|
|