| |
XXXIV
Toen de Koning, op den terugweg, voór hij Persepolis binnen trok, het eigenlijk Perzische grensgebied was binnen getreden, had hij, volgens de zede der Perzische Koningen, gelast iedere Perzische vrouw een gouden dariek te geven en ging het verhaal, dat, om deze gewoonte te ontwijken, de vroegere, oude Koning Ochos nooit binnen de grenzen van eigenlijk Perzië was geweest.
| |
| |
Nu loofde al het mindere Perzische volk Alexandros' mildheid en in vervoering beminden zij hem, zoowel vrouwen als mannen. Teleur gesteld waren allen van Persepolis tot Suza, toen bekend werd, dat de Koning niet te Suza terug zoû komen, dat de vorstelijke Vrouwen aanstalten maakten te vertrekken naar Babylon om den Koning aldaar, in de hoofdstad zijns rijks, af te wachten en dat de Koning zelve, met het leger, den omweg zoû maken naar Ekbátana, om in Medië en aan den grens der Barbarenlanden zijn onbestreden macht bevestigd te weten. Wie den zegevierenden Koning nu, na zoo vele jaren in het Oosten, in Indië door gebracht, niet zien zoû terug in Suza, was teleur gesteld tot trekkens toe parasangen ver dwars door het land der Uxiërs om op den grooten heirweg den Koning der Koningen, Alexandros, juichende hulde te doen en voor hem in het stof te knielen.
Het leger brak op; de vijf-en-twintigduizend nieuwe rustingen, waaraan het zilver en goud glinsterde, waren den Macedoniërs toe gekend. De Koning had het Graf van Kyros doen reinigen en herstellen, het heilige lijk in nieuwe eer doen balsemen en omhullen, de ontrouwe Magiërs gestraft, nieuwe bewakeren aangesteld maar met eigen zegel de lage deur gezegeld. Omheind zoû de heilige plek worden en in park van palmen herschapen. Nu langs den heirweg naar Medië, parasangen ver, vierde Alexandros zijn triumf. De toegestroomde drommen volks wachtten hem af in het veld, aan den weg, er overnachtende en terwijl hij in den stralenden middag voorbij reed, aanbaden zij hem, liggende in het stof. De heerlijke trots veerde in zijn hart omhoog: in zaligheid weidden zijne oogen rond over de onoverzienbaar verre verschieten... Azië, tot zoo ver hij het liggen wist, was hèm...
Dan duizelde de weemoed na om het Niets, dat alles was en worden zoû... dan veerde weêr de hoogmoed op.
Nu streed hij tegen zichzelven. Hij bedwong zich heviglijk; hij kampte als tegen vreemde, stille krachten, die nooit zichtbaar, tastbaar, zich openbaarden en die toch altijd waren om hem, vooral in hem, als zich nestelende Drukhs' en demonen. Vol scheen zijn ziel van deze larven: zij warrelden in zijn ziel als de
| |
| |
vleêrmuizen en schorpioenen gewarreld hadden voor zijn voet, om zijn hand in het Graf van Kyros.
Intusschen, met de noodige halten des nachts, vervolgde hij zijn weg. Een vrede scheen wijd en zijd te heerschen. De oorlog scheen overal gedaan, bijna tot zijn heimiijke smart want in de daden des oorlogs had hij zich steeds het krachtigst gevoeld en de sluipende, sloopende ziekte, die door zijn lichaam heen tot zijn ziel drong, zich kunnen ontkennen. Maar alle Barbarenvolkeren schenen geknecht. Op nieuw dacht hij aan Karthago, Iberië, de Alpen...
Zoû, om zoo geheime ziekte, die vooral kankerde in het diepst van hemzelven, zoo nieuw een heerschersdoel hem onmachtig vinden? Hij ontweek de gedachte, zette zulke plannen in verdere toekomst... Dezen weg was hij jaren geleden óok gegaan, zich haastende, zich reppende, om Dareios in Ekbátana toen te belegeren, Dareios, die was ontvlucht... Dareios, weldra geheel vernietigd...
Wat lag er niet tusschen toen en nu... Toen de begeerte, nu het bereikte... Het was jaren, jaren geleden.
Nu smachtte hij naar Hefaistion. Het was de vriend zijner kinder- en jongelingsjaren, altijd bemind om zijn sterke evenwichtigheid; een groote, teedere, rustige ziel in dat groote, krachtige, athlete-schoone lichaam. Er was een oogenblik geweest, dat Alexandros den stil verwijtenden blik, den droeven blik der groote, groote oogen niet meer had kunnen verdragen: toen had hij ver van zich Hefaistion gezonden. Nu smachtte hij naar Hefaistion.
Ekbátana was bereikt. De vreemde, mystische stad, Mithra gewijd en liggende in den koker harer zeven, zich telkens verhoogende muren. Daar ginds, buiten de poorten, het prachtige, koninklijke jachtpark, waarin Alexandros Parmenion, den oude, den wijze, den dappere, maar den altijd vermanende, had doen vermoorden... De schimmen, zag hij ze toch niet, al was hij ook verre? De schimmen van Parmenion, Filotas, die van Kleitos? Nu deed hij zijn zegetocht naar Ekbátana, onbetwist hij nu Koning van Azië!! De Magiërs verheerlijkten hem; de wierook, langs zijn
| |
| |
weg, dampte in zware wolken; Hefaistion, hem te gemoet gereden, buiten de stad, omhelsde hij, beiden te paard, lang en dicht drukkende den vriend tegen zijn borst, ten aanzien van Macedoniërs en Perzen.
Toen, in het paleis, het oude paleis der Medische Koningen, de zware, als wiskunstig zuivere steenklompenmassa - waarbij opstak de Toren en Tempel van Mithra in heilige verhoudingen van zuiverheid en berekendheid - klonk de muziek der fluiten en lieren en waren tusschen hare eunuchen en slavinnen twee rijk getooide vrouwen te voor getreden, den Koning van Azië welkom heetende en als gesierde slavinnen diep nijgend ter aarde toe. Het was Drypetis, de dochter Dareios', Hefaistions zoete vrouwke en het was Ròxane, Oxyartes' dochter, zij, die de Koning als tweede vrouw zich genomen had in een forteres, hoog op een rotsvlak. In jaren had hij haar niet gezien; gebleven was zij tijdens den Indischen veldtocht in de genomene veste haars vaders, zich verbijtende van stille woede en onbevredigdheid, dat zij, de om hare schoonheid door Alexandros plots uitverkorene, hier bleef verbannen tusschen Skythen en Baktriërs en niets van koninklijke eer deelachtig werd. Nu, eindelijk, had de Koning haar bevolen zich te begeven naar Ekbátana, opdat zij met hem samen zich weldra naar Babylon zoû begeven. Met groot gevolg, als een Koningin, had zij eindelijk de gehate forteres mogen verlaten, neeg zij nu voor haar gemaal en Koning tot aan den grond met het gebaar der aanbidding. Hij scheen haar vergeten. Hij blikte haar aan en zij was zeer schoon, blank als sneeuw en heur haar als vuur, als ros vuur ontgolvende haar omdiadeemden tulband. Toen herinnerde hij zich de eerste bekoring en hief haar en zeide haar de ge-eigende dingen. En wendde zich tot Drypetis, het zoete kind-vrouwke - volbloeider scheen zij na zoo vele jaren des wachtens en zij was schoon van geluk, omdat zij met Hefaistion eindelijk vereenigd was. En Alexandros gevoelde op eens, als destijds, àl de bekoring der teêre, voorname, op parelen muiltjes wiegende, gekweekte, verfijnde, zoo wondere bekoring der Perzische Vrouwen... Zoo was Ròxane niet...
| |
| |
Nu vroeg de Koning Drypetis hoe hare zuster het maakte, Stateira, zij als hare moeder genaamd, de kleine Koningin van Azië en die hem te Babylon wachtte. En zij antwoordde hem, dat in verlangen naar den Koning, zoo lange afwezig, jaren lang Stateira gesmacht had maar dat zij in voorspoed was van geluk, vreugde en gezondheid omdat de Koning weldra zoû komen te Babylon, de hoofdstad van zijn heerlijk rijk. Toen blikte neêr de Koning naar Ròxane en voorzag hij de ijverzuchten, die, altijd, onvermijdelijk, broeiden in het vrouwenvertrek der paleizen en hij verwonderde om wat hij zelve eens gedaan had, in een opwelling, van beschonkenheid zeker. En glimlachte, vreemd...
Er waren de groote feesten. Uit Hellas kwamen drieduizend mimen, dansers, athleten, kunstenmakers, kleine knapen, die zouden om het hardst loopen. In het theater woonden de Koning, de Vrienden, het leger deze spelen dag aan dag bij, tot, plotseling op een morgen, Hefaistion hooge koorts overviel.
Hij verontschuldigde zich den Koning niet te vergezellen. De Spelen gingen door, dag aan dag. Een middag - het was de heftig belang inboezemende wedloop der kleine knapen en Hefaistions geneesheer, Glaukos, woonde de voorstelling bij - kwamen officieren in het theater Alexandros verwittigen, dat Hefaistion stervende was.
De Koning wilde het niet gelooven. In ontsteltenis en vertwijfeling gerezen, spoedde hij zich naar het paleis. Nooit zoû hij vergeten wat hij aanschouwde in het peristylium. Op den drempel stond Drypetis, het kleine, zoete vrouwke: hoog de armen uitgerekt, dol de zwarte oogen puilende, open als van een masker de holle mond, riep zij, alle hofzede vergeten:
- Iskander!! Iskander!! Gij, die alles kunt: rèd hem! O, o, o!!
Zij schreeuwde. Zij stond tragiesch, krankzinnig. Zij greep Alexandros' hand, sleepte hem mede naar Hefaistions kamer. Toen hij stond voor zijn Vriends ziekbed, zag hij... dat Hefaistion stervende was, vechtende in ijlend onbewustzijn, met hoogst gestegene, niet meer onderdrukbare koorts.
Twee dagen lang streed en stierf Hefaistions groote, sterke
| |
| |
lichaam. Ròxane, in wanhoop om zoo slecht voorteeken, offerde keer op keer, liet zich door Aristandros en de Egyptische Wijzen spellen. Zij spelden haar veel goeds en dat zij den Koning een zoon zoû baren. Zij verzwegen haar al het kwaads.
Toen zij, na offer en voorspelling, dien dag tusschen officieren, eunuchen, slaven, die het vestibulum overvulden, Hefaistions kamer naderde, meldde men haar, uit eerbied voor haar wijkende, dat Hefaistion dood was. Zij stond als versteend, zij viel ter aarde als verpletterd: het was een zeer slecht voorteeken voor haar. Op de eerste halte harer reis als Koningin, hier, in Ekbátana, stierf des Konings boezemvriend. En was er rouw in het eerste paleis, waar zij verbleef! Het was een heel boos teeken: slechts een ontzaglijke daad, offer of bezwering kon haar toekomst redden!
Zij rees op en wie haar omringden, verschrikten. Nog in het blanke offergewaad, gesluierd en het haar als vuur, als ros vuur golvend den sluier uit, was zij zoo blank als sneeuw maar de officieren, de eunuchen, de slaven dachten haar, in die overstelpende schoonheid, een booze geest, zoo flonkerden van wanhopige woede hare oogen.
Zij schreed voort naar de sterfkamer. Schelle kreten, schril schreeuwen snerpte... Het was Drypetis. Toen Ròxane op den drempel stond, zàg zij... in eenen... het lijk van Hefaistion liggen... Alexandros, wijdbeens staande, de armen als gek opgeheven en Drypetis. over den vloer, hare beide armen geslingerd om Alexandros' knie en schreeuwende, schreeuwende... En het voorteeken was Ròxane zoo boos, dat zij zelve nu schreeuwde. Het was om zichzelve maar haar kreet verklonk niet anders dan als de vereischte galm van rouw. Zij wrong zich in hare offersluiers en zij was zeér schoon maar als een booze geest en wie haar zagen, ontzetten om haar.
In onbedwongen smart liet Alexandros zich die dagen overmeesteren. Het paleis weêrklonk van zijn snerpende kreten en die der vrouwen. In grooten getale gingen de weensters en klaagsters om en er waren de Libysche vrouwen bij omdat zoo gevoelvol klonk haar kreet en hare klacht. Hefaistion was dood! Hefaistion
| |
| |
was dood!! Een oude Magiër had zijn vroegen dood voorspeld! Alle paarden en muilezelen werden om rouw de manen geknipt en de staarten en het haar geschoren. Toen beval Alexandros, dat de kanteelen van de torens der stad en der omliggende steden, om rouw ook, geslecht zouden worden. Alle muziek werd, ook in het leger, verboden. Glaukos, de zorgelooze geneesheer, werd gekruizigd.
Met den bouwmeester en werktuigkundige, Statikrates, besprak Alexandros hoe Hefaistions brandstapel bij Babylon te bouwen. Het was de zelfde bouwmeester, die den Athosberg wilde houwen in den vorm van een liggenden titan met, in de linkerhand, een stad voor tienduizend inwoners, terwijl de rechter een rivier in de zee zoû storten. Tienduizend talenten stond Alexandros toe voor de plechtigheid der verassching.
Intusschen bleef Drypetis voor het gebalsemde lijk van Hefaistion, dat in statie lag, liggen drie dagen lang over den kouden steenen vloer. Zoo rouwden in troosteloosten rouw de Perzen soms, mannen en vrouwen, en zij poogden dan te sterven van verroerloosde smart en van honger. Roerloos lag Drypetis nu in hare vale sluiers en zij weigerde voedsel en wilde zich niet laten heffen. Zij klaagde slechts soms als een kind:
- Ach, ach, ach!
En riep dan in plotse smart en wanhoop:
- De oude Magiër! De oude Magiër!!
Alexandros en Ròxane, te vergeefs, poogden haar te beuren. Zij kreunde en klampte zich met de nagels vast aan de vloerplaten. Maar toen, tegen vallenden avond, zij kwamen om Hefaistions lijk ten lijkwagen te leggen, die, door het leger omstuwd, het naar Babylonië voeren zoû, rees zij op... Gillende klampte zij zich aan de baar. Toen zakte zij neêr in machtelooze moedeloosheid en geheel in hare sluiers omhuld, voerden Alexandros en Ròxane haar mede op den verhevenen troon van waar zij de uitvaart aanzien zoû.
In de vallende nacht dampte geheel Ekbátana, op hare zeven, zich muur na muur telkens verhoogende muren van de immense
| |
| |
drievoeten, waarop in reusachtige schalen, hooger en lager, de wierook brandde en blaakte. In blauw vlammende wolken stegen de dampen, stadiglijk mede gevoerd door den wind, in éene zelfde schuinte van richting den starhemel in. De lucht was onadembaar van den overdadigen geur. Dicht om den lijkwagen, op het plein voor den tempel van Mithra, ging voetman aan voetman en ruiter aan ruiter het leger geschaard. In een glorie van gouden vlammen en azuren waaskronkelingen steeg Hefaistions ziel uit zijn gebalsemde lichaam, steeg zij uit den zevenvoudigen koker van de zeven malen ommuurde, heilige stad. Geheel Ekbátana scheen reeds Hefaistions brandstapel te zijn, maar slechts de hoofdstad des rijks, Babylonië minstens, zoû die eer worden toe bedacht. Geheel het leger klaagde den zwaren klaaggalm uit: het was als het loeien van duizende raadlooze stieren, waartusschen hoog op snerpten de schelle kreten der Libysche vrouwen. Op den verheven troon stond Drypetis, tusschen Alexandros en Ròxane en de armen hoog, uit hare wijde, grauwwazige sluiers, beheerschte hare kinderfiguur, tragiesch gegroeid, de geschaarde troepen, geheel de, van duizendvoudig stemmebruischende menigte zwart wriemelende, stad, terwijl, onmatig gevoed, hooger en lager, op de zeven telkens verhoogde muren, de wierook dampte en dichter dampte.
|
|