| |
XXXIII
De immense nacht... De onmetelijke, nevelgrauwe nacht, zwoel van komende lente, met ènkele sterren door geschenen, over de woestijn, waar, aan den heirweg van Persepolis naar Ekbátana, enkele stadiën van de eerste stad af, het graf van den grooten Kyros koepelt...
Daar toeft Alexandros, in de nacht; daar ligt hij, niet in een tent maar omdat hij na beschonkenheid verlangensvol lucht zocht, op zijn mantel onder de roerlooze palmboomen, wier bosschage als een oaze om het grauwige koepelgraf op staat. Daar ligt hij bij het graf van Kyros en slaapt niet en groot open staren zijn koortsige
| |
| |
oogen de sterren toe, die verschijnen en die verdwijnen door de grauwte der nevelzwoelte.
Verder, onder een palmboom, eenzaam schuinende over den heirweg, zit op een steen Bagoas, lettend op 's Konings verlangen. Ver om hen rond staan de argyraspiden op schildwacht; ginds, waar de Medosstroom als dof staal even uit licht, doezelen bijna niet onderscheidbaar de tenten, vervaagt het kamp in de nacht. Een enkel rood of geel lichtje verglimt er...
De immense, immense nacht vol zwoelte, vol kalmte, vol rust, moêheid en vreemden weemoed... Ver ligt Indië achter Alexandros' voet en dien zijner legers; ver achter hem ligt de Indos, verder achter hem de niet gegrepene vizioenen van den heiligen Ganges en der eeuwig reine sneeuwen van 's werelds allerhoogste bergtoppen... Veel heeft hij bereikt; wat menschelijk te overwinnen is en te veroveren, heeft hij veroverd en overwonnen; niet telt hij de volkeren over wie hij heerscht, niet de steden, die hij gesticht heeft en met zijn naam genoemd en den Oceaan heeft hij op zijn koningschip tusschen de vloten zijner admiralen, Onesikritos en Nearchos, gezien van oog tot oog, den eindeloozen, onmetelijken Oceaan, Poseidoon zelven, den god herschapen in duizendvoudige golf, wie de ronde einder der horizonnen omgordelt tot de nooit overzienbare eeuwigheid begint... Toen heeft Alexandros zich klein gevoeld en wederom zich voelen groeien in een deining zijner ziel, meê met de stormende, luchthooge en dan bodemdiepe baren en hij heeft geweten voor zich, dat onomvatbaar voor handen is wat de gedachte zich denken kan maar óok dat hij - bijna wellicht! - het omvatbare in zijn macht op dat oogenblik heeft omhelsd. Groot heeft hij zich bij dat bewustzijn weder gevoeld en zich toen wederom voelen slinken tot allernederigste klein te toe, niet uit te zeggen, zelfs Hefaistion niet. Fel is de oorlog met de vele Indische Koningen geweest, zelfs na den oorlog met Poros fel; fel om de boorden des Indos' hebben de Malliërs, de Musikaniërs den toch steeds zegevierenden wereldveroveraar bestreden; vaak is Alexandros gewond, heeft hij in dadelijk levensgevaar verkeerd, steeds als door wonder en god- | |
| |
delijke tusschenkomst gered; dan heeft Krateros hem voor gehouden, dat zijne Vrienden in doodsangsten hebben vertwijfeld gestaan als de Koning van Azië zijn leven waagde om een armzalig gehucht te bestormen, als roekeloos hem zijn overmoed dreef om, het allereerst hij, den voet te plaatsen op den muur eener te nemene veste... Aardbeving en zeebeving hebben hare rampen gestort over het leger te land en over de vloot, die van den Indos tot de Perzische golf, de Aziatische kust langs, deze zeeën beheerscht; pest en hongersnood hebben meer nog dan de inboorlingen van Gedrosia, dan de mizerable kustbewoners, de Ichtyofagen, de legers van den wereldvorst geteisterd en de lijken der Macedoniërs, Perzen, Barbaren gestrooid achter zijn voet... Maar de steden zijn genomen, de bevolkingen geknecht; nieuwe steden zijn gesticht - heet er niet een Bukefala naar Alexandros' strijdros, van oude jaren bezweken? - en tusschen overwinningen en ontberingen zijn, om Dionysos te eeren, die het voorbeeld gaf door te dringen tot de grenzen dezer landen des morgens, de Bacchische feesttochten immer gevierd: de Koning, de Vrienden, al de soldaten op met veil en met druiven versierde, met gouden amforen en mengvaten en kostbare wapenen beladene, purper behangene praalwagens en karren, door tamme tijgers en panthers getrokken, zwelgende allen zeven dagen lang tusschen de muziek der lieren en fluiten in de wellust der wijnen en alle andere verbeeldbare wellusten en zoo tijgende voort in opgegierde beschonkenheid en vervoering de heirwegen langs, de met festoenen versierde dorpen in of de wouden door of de heuvelen over, tot ontsteltenis der te hoop loopende, overwonnene of niet strijdbare Barbarenvolkeren, herders velen en landbouwers.
Ver ligt dit alles achter Alexandros' voet en dien zijner legers. Zijne soldaten hebben, omdat de wereld veroverd was en zij uitgeput waren, omdat hunne rustingen waren versleten en hunne wapenen stomp, smeekende en weenende hunne hartstochtelijke tranen over hunne verweerde, gegroefde, gelitteekende gezichten, den eisch gesteld terug te keeren, eindelijk terug te keeren uit deze niet meer weêrstrevende, steeds zich als uitbreidende, doelloos ver- | |
| |
overde rijken, waar Koningen of koninkjes of wie zich zoo noemden nu allen gebukt hadden voor den Wereldvorst, eeuwen geleden gekondigd en nu gekomen als de zoon van een god Zekerlijk, verlof was hun deze jaren telkens toe gestaan maar toch, de jaren, de lange jaren hadden zich geschakeld; telkens waren zij weêr opgeroepen, hadden zij de lange reize weêr moeten maken naar het uiterste Oosten, waar de Koning streed en hen wachtte maar zij wilden Macedoniërs blijven, zij wilden, bij Zeus, geen Aziaten worden en was dan de Koning van plan in Azië te vestigen den zetel zijns rijks of verder nog, naar het scheen, nu hier, dan daar, in die uiterste steden, gesticht of veroverd, te vertoeven den eindloozen, onafzienbaren tijd? Negen jaren, negen jaren duurde nu reeds deze veldtocht; negen jaren nu was het geleden, sedert de Koning, den Granikos overgestoken, Azië, heel Azië had veroverd en Macedonië, zijn geboortegrond en erfdeel, niet had terug gezien! In bijna versmade kleinte lag het daar ginds in het Westen, in Noordelijk Hellas, in Europa, Europa, waarheen eenmaal Alexandros' wenschen ook waren uit gegaan; Europa, dat hij sedert geminacht had, Azië stellende boven alles, Azië tellende als alleen de wereld, de moeite waard te omvatten, te overweldigen, te overheerschen. Dat de Koning heimelijk toch droomde van Karthago den oorlog te verklaren, de Zuilen van Herakles te bereiken, door Iberië en Gallië de Alpen... zij hadden, de Macedoniërs, het niet geraden: nu was het Azië nog alleen, in wier overwinning, voldongen, hunne krachten schenen uitgeput, zoodat zij Alexandros hadden gesmeekt, in tumult en oproer en luide klachten en tranen en vervloekingen, hem ontblootende hunne wonden, hem toonende hunne vergrijsde koppen, te gaan, terug naar Macedonië, hunne haardsteden, hunne vrouwen en kinderen. Als uit één mond hadden zij het gesmeekt; zij wilden àllen verlof, zij benijdden verminkten, verwonden; zij wilden terug, zij wilden terug! En de vijf-en-twintigduizend nieuwe wapenrustingen, hun toebedeeld, hadden zij van zich gewezen.
In een hevige rede had Alexandros den oproerigen verweten hunne kleinzieligheid, hunne ondankbaarheid; zijn verontwaar- | |
| |
digd, minachtend gebaar had hun de wijde, vrije wegen getoond, die zij terug konden gaan na zoo veel grootheid, roem en buit zijn leiding en heerschappij verschuldigd te zijn en de Perzen had hij om zich geroepen, uit de Perzen zijn lijfwacht gekozen, zijne trawanten, boodschappers, kapiteinen zelfs... Toen, als steeds, had hun bewegelijke ziel, in ontroering om zijne woorden van minachting en verontwaardiging, zich gewend en zij hadden uitgeroepen, dat zij in berouw zich vernietigden aan zijn voeten, dat hij hen kruizigen zoude, dat hij meester was over hun lijf en leven, dat hij hen voeren kon waar hij wilde...
--------------------------------------
Nu, in de immense nacht, liggende de Koning van Azië op zijn mantel slechts onder de palmboomen bij het graf van Kyros, starende groot open zijn koortsige oogen in den hemel grauw, waar de sterren verschenen, verdwenen, bedacht hij het zich in bijna verbaasde herinnering:
Hij was terug gekeerd...
O, er strekten zich nog in het Oosten, dat hij verwonnen had, de ongewetene landen in lokkende verschieten en achter den Ganges ried hij het geheimvolle begin der wereld, dat zijne Macedoniërs nooit zouden gewaagd hebben met hem te bereiken ook al hadden zij na zijne minachting in wanhoop de borst zich geslagen omdat zij hem te leur hadden gesteld! Neen, doór was hij niet gegaan: hij was terug gekeerd. Waarom? Om het Westen nu in te trekken, Karthago te verklaren den oorlog, de Zuilen van Herakles te bereiken, de Alpen, de niet minder dan den Ganges geheimzinnige Alpen? Het was of die eerzucht hem vervaagd was tot een hersenschim, die verijlde. Waarom dan, waarom dàn was hij terug gekeerd?
Waarom, o waarom had hij Hefaistion, den bemindsten Vriend, van zich gezonden, als onderkoning van Medië naar Ekbátana? Zeker, de stad eischte, om hare ligging, belangrijkst bestuur en Hefaistion... O, hier, in deze nacht van eenzaamheden en doorstarrelden nevel, wist de Koning van Azië het, dat hij Hefaistions blik van inwendig verwijt niet meer had kunnen verdragen,
| |
| |
gevestigd in zijn oogen, die als donkerder schenen geworden, de oogen van een Aziatiesch Despoot! Hier, in deze vreemde stilte der immense nacht - het was of ver van de heuvelende kimmen af, achter den welvenden grafkoepel - ter andere zijde in stilte ook het kamp verzonken - eene ruisching aanwoei van geheimvollen wind, waardoor een doffe huiling van wellicht verre hyena's - hier wist de Koning van Azië, waarom hij terug gekeerd was! Omdat hij ziek was en overwonnen... Nooit zoû zijn mond het bekennen, dat al hàd hij Azië overwonnen, Azië hem overwonnen had en hem, hoe jong nog!, nauwlijks drie-en-dertig jaren, het geheime vergif harer stil en langdurig werkende Wraak drop na drop in ziel en lichaam had weten te droppen. Maar hij wist het en dat hij uitgeput was om deze onmetelijke grootheid en bovenmenschelijke overwinning als de minste zijner soldaten zelve...
Uitgeput, vooral dezen dag, dat hij Kyros' Graf had bereikt en het was binnen gedrongen, dien middag...
Kyros' Graf. Het Graf van den grooten Koning, eeuwen reeds welvend zijn grauwwitten koepeldom, zichtbaar van alle zijden rondom, tusschen het bosschage der palmboomen! Toen hij voor den eersten keer in Persepolis was gekomen, had hij het slechts begroet als een heilig monument maar overmoedig geen tijd zich gegund het sepulker binnen te gaan, waar het lijk van een wereldveroveraar, als Alexandros zich toen nog droomde, hem had leeren kunnen. Nu, terug keerende na zoo volledig schijnende voldoening zijner bovenmenschelijke eerzucht, had vreemde, onweêrhoudbare drang hem voort gestuwd naar het Graf! Om het te doen ontsluiten, om er, hoofd buigende, binnen te gaan door de zeer lage deur, om er het lijk eindelijk te aanschouwen van den grooten Kyros, den eersten Koning van Azië! Steeds had de overlevering weten te melden, dat het gebalsemde lichaam in een gouden huls er lag op een gouden bed, over purperen matras, dat de koninklijke mantel het overdekte, dat kostbaar gewaad en wapenen er volgens eerbiedvolle zede hingen, dat diadeem, halsketen, armbanden en oorhangeren er op gouden tafel lagen uit- | |
| |
gestald, dat een koninklijke schat van vele talenten gouds er bewaard lag in een gouden schaal en dat de geur der aromaten het inwendige des heiligdoms had doortrokken of het sepulker ware een bloem geworden, een bloeiende roos, een wondervolle blauwe lelie der paradijzen. Toen Alexandros dien dag het Graf door de ontstelde Magiërs, die het bewaakten in den palmenhof, had doen ontsluiten, toen Alexandros dien middag het Graf van Kyros was binnen getreden, hoofd buigende door de zeer lage deur, had hij het leêg van zoo veel kostbaarheid gevonden. Een stank van bederf en schimmel waarde om. Spinnen, over de lichtspleten des koepels, hadden hunne webben geweven, dicht als floers. Purper en tapijten waren tot stof vergaan. Op het vermolmde bed lag nauwlijks nog een overblijfsel van het eenmaal, in schat van aromaten, gebalsemde koningslijk, destijds te eerwaardig om ten brandstapel te worden gelegd. Het scheen ontheiligd, verwrongen: een been, gebroken, lag los er bij. Het scheen bestolen, verwaarloosd, vergeten en reuzig ongedierte was weg gekriebeld voor Alexandros' voet, had om zijn, in grauwen mistschijn tastende, hand gefladderd...
Nu, in de immense nacht, terwijl door de stilte, van achter het koepelend Graf de geheimvolle wind met als van verre roofdieren nauw hoorbare huiling aanwoei, ruischende, en zwol en zich weêr legde, tot niets dan suizing 's Konings ooren vulde, bedacht het zich Alexandros. Waartoe de grootheid der Aarde? Zij eindigde in stof, vernietiging en vergetelheid... Waartoe alles: deze wereld, die te overwinnen was geweest in het Oosten en in het Westen te overwinnen ware...? Welke werelden breidden zich uit, verder dan Ganges en Oceaan ter eene, verder dan Herakles' Zuilen of Alpen ter andere zijde? Nu wist niet meer de Koning van Azië want hij was ziek in zijn duizele hoofd, dat te groeien scheen en moê van gedachte en weemoed, zoó, als hij nooit in de daden des strijds geweest was. Gedachte, die breidde te vergeefs hare ijle tastingen uit in de immense nacht en weemoed, die zwol en zwol mede met de aanruischende windevlagen, zwaar nu als van wilde-dierengehuil om weder neêr te zinken in moêheid en machteloosheid.
| |
| |
Nooit zoû Alexandros deze beide bekennen, zelfs zichzelven niet. Wel ziek, meende hij, was zijn lichaam en ziek, om dat lichaam, zijn geest. En dezen dag, dat het Graf van Kyros hem was ontsloten, was hem de ontzettende openbaring geworden van de nutteloosheid en het niets aller aardsche grootheid... Wat gaven alle overwinningen ter wereld zoo zij slechts eindigden in dood en vernietiging en vergetelheid en ongedierte! Wat lieten zij achter, wat hadden zij den grooten Kyros achter gelaten! Het was geweest, geheel dat Verleden van ontzaglijkheid en wereldmacht: o, eénmaal zouden zijn eigene ontzaglijkheid en wereldmacht geweest zijn! Weldra, in een wellicht nabij zijnde toekomst... en wat zoû van al zijn heerlijke eerzucht en dier glorievolle bereikingen dan over gebleven zijn!? Nieuwe Koningen zouden in volgende eeuwen geboren worden, uit goddelijken of zelfs menschelijken oorsprong; nieuwe oorlogen zouden gevoerd worden; nieuwe rijken zouden worden gesticht... en alles zoû wederom de vreeslijke stroom des Tijds mede sleepen, achter latende den wanhopigen, verbaasden mensch, die zich af zoû vragen het vreeslijke, eeuwig antwoordlooze waarom van al dit eindelooze worden en eindelooze vergaan der grootste, bereikbare dingen!
Huiverend richtte Alexandros zich op, geheel koud. Doelloos en ellendevol was hij bewust daar te staan, alleen, in de immense nacht, bij dat Graf, die geschonden heiligheid, waarover de Magiërs slecht hadden gewaakt, onder deze palmen, in wier schaduwen de wind als spooksels op riep. O hoe hij naar Hefaistion smachtte maar ver van zich had hij zijn vriend gezonden!
Ginds, onder den enkelen, schuinenden boom, was, zoodra de Koning rees, ook de eunuch gerezen. Hij wachtte even af en Alexandros herinnerde zich: zoo was hij altijd voor hem gerezen, in diergelijke sierlijk recht staande deemoedigheden en zoo vaak in die vreemde, Oostersche atmosfeer, die zich om hem geweefd had in de schaduw der neêr nijgende palmbladeren of dansende in die zelfde atmosfeer, zich herscheppende in de antieke schimmen der vorstelijke wellustwezens, die hier geleefd en geheerscht hadden voor hèm, Alexandros en die de vreeslijke Stroom had mede
| |
| |
gesleept, de almachtige Tijd, naar het Niets...
- Bagoas...!
Hij riep een heftig gebod. De eunuch naderde dadelijk. Als in koorts stortte op hem toe Alexandros.
- Voel mijn handen! gebood hij, ze uitstekend. Ik ben koud, ik ben...
Hij rilde. Bleek en fronsende, dol, staarde hij in Bagoas' oogen, zijn sterke, ijskoude handen trilschuddend in de zachte, warme handen van den eunuch, die ze vast omgreep.
- Wat hebt ge mij doen drinken, hond, voor ik hier kwam? Reeds in de tent voelde ik mij gek van de wolken, die opstegen in mijn steeds groeiende brein! Vergiftigt ge mij dan jaren lang?
De eunuch antwoordde:
- Heer, heb ik niet reeds jaren geleden bekend, dat ik u vergiftigde, jaren lang?
- Langzaam-, langzaam-aan?? Maar met zaligheid...!
- Heb ik u niet gesmeekt mij te bevelen u niet meer te vergiftigen, niet meer?!
- Stil, zwijg...! Het is waar. Ik had je slechts mijn beulen over te leveren. Ik heb het niet gedaan. Ik heb je slechts te vertrappen... nu nog...
- Vertrap mij, Heer! Heb ik u niet altijd gezworen, dat de noodlottigheden ons mede sleepen, sterker dan onze eigen wil, sterker dan uw wil zelfs, o ontzaglijke Alexandros!!
De Koning had den eunuch omklampt, beide sterke, ijskoude handen om de smalle schouders van wie hem had verslaafd en overmeesterd. Hij schudde hem, brieschende van de opkomende wellust hem te vermoorden, eindelijk hem in een beestelijk genot te verworgen in den schroef zijner eigene, radelooze vuisten.
- Vertrap mij, Heer! Vermoord mij! Worg mij!! kreunde de eunuch. Ik schonk u zaligheid maar zaligheid zal mij zijn uw geweld, zelfs tot den dood toe!
Los lieten langzaam Alexandros' vuisten. Ballende nog, dreigden zij na, geheven. Toen verslapte geheel de lust van zijn moorddrang omdat te ziek hij was van weemoed om de verwording der dingen.
| |
| |
- Nog niet! siste hij, woedegrijnzend in Bagoas' gelaat. Nog niet! Wie weet:... later! Als ik mij zóo voel gedrongen, dat toegeven grooter zaligheid zijn zal dan zelfs de geheime beker... Lig nu neêr, hier, waar ik lag. Ik ben ziek en wee van mijn eigen wezen en van mijn wreede gedachten. Ik wil slapen. Ik voel, dat ik slapen zal van mijner gedachte moêheid en smart om dezen ontzettenden dag. Ik wil slapen, hier, in de schaduw van dit Graf van Kyros, van dit ontwijde, ontheiligde, ontzettende Graf! O, verschrikkelijkheid van het Niets, het Niets, dat ons allen wacht! Waarom de wereld?! Waarom! Lig neêr. Neem mijn hoofd in je schoot. Ik wil slapen, ik wil nog slapen. Glijd je zachte vingers mijn slapen langs...
De eunuch gehoorzaamde. Hij had zich gezet waar Alexandros gelegen had. Hij schikte diens mantel. Kermend het de Koning van Azië zich neêr en legde in Bagoas' schoot zijn hoofd; zijne slapen langs gleden diens vingers zacht...
Nog een oogenblik staarden Alexandros' koortsige oogen naar de, door den nevel, verschijnende, verdwijnende starren. Toen, plotseling, vielen zijne oogleden als door toover geraakte, looden schalen hem over de oogen.
Dof huilden nu werkelijk in de verte hyena's... of andere wilde beesten: het was in immense nacht een nauw onderscheidbaar geluid, dat mede zwol en zonk met geheimvollen wind over wijde vlakte, van heuvelende kimmen af en dat door suisde tot in spookvolle palmschaduwen...
|
|