Iskander. De roman van Alexander den Groote
(1995)–Louis Couperus– Auteursrechtelijk beschermdDe roman van Alexander den Groote
[pagina 451]
| |
En steeds was het antwoord het zelfde: nooit en nergens was de Koning zoo lang afwezig gebleven. Hoe lang, o hoe lang was het reeds? De jaren hadden de jaren gevolgd. Zoo als de dagen waren gevloeid, niet anders dan de wateren van den Choaspes, in golf na golf, vervloeiende in eentonigheid, zoo waren de maanden vervloeid, zoo waren ook de jaren vervloeid... Altijd, meldden de wijzen, waren de Koningen - leerde de Historie - met hunne machtige legers door hunne rijken getrokken om hun gezag te bevestigen van Noorden tot Zuiden, van Oosten tot Westen, maar nooit was zoo lang de Koning weg gebleven... Waar bleef hij, waar bleef hij? zoo smachtte, vragende in zich, Stateira en om Hefaistion smachtte Drypetis, haar zusje, na en nu waren het jaren lang die zelfde eentonige dagen en dingen geweest in de goud geglazuurde zalen van Suza: de oorlog met Hellas gedaan maar de Koning - en hij heette Alexandros - toch strijdende in de verre, Indische rijken; de zoete, wachtende, jaren wachtende vrouwkens zittende de eindelooze uren in statie ter zijde van Sisygambis, starende naar dans- en mimusspel... dan de kleine kuiperijen tusschen hoftrawanten, eunuchen, dienvrouwen... tot, na ceremonieel genuttigd maal, zij ter ruste wederom werden geleid... om den volgenden dag, in smachting, in wachting, weder te schakelen aan den vorige... Maar 's nachts troostten, poogden te troosten elkander de zoete, smachtende vrouwkens en beklaagden zij elkander, weenende alle de tranen harer donker droevige oogen, dat zij niet hadden gebaard en vruchteloos gebleven waren de liefde-uren, de korte, die zij met hare mannen, nu al zoo vele jaren geleden, hadden gedeeld. En Ochos verscheen dan soms uit het knapenkamp en hij groeide en was een sierlijke, slanke jonge, Perzische prins; met tal van Perzische knapen zijns leeftijds, dertigduizend van hen, werd hij opgevoed in ridderlijke wapenoefeningen en hij was zeer bedreven met pijl en boog, werpspies en zwaard en te paard zat hij zoo trotsch maar steeds wist hij niet of hij Iskander, den verren Koning, die hem zijn erfdeel had ontnomen, haatte of toch liefhad. | |
[pagina 452]
| |
Geregeld kwamen de boodschappers met brieven van den Koning en Hefaistion. En zij waren, de jaren door, de steeds blijde begroete brengers der belangvolle berichten, die alleen de eentonigheid verbraken. Door hen vernamen de Vrouwen, dat de Koning ziek was geweest en weêr genezen maar dat een samenzwering ontdekt was tegen zijn hoog gezag, tusschen zijn jonge, Macedonische edelknapen, die beurtelings des nachts de wacht hielden bij en in zijn tent. De Koning was zeer verdrietig om deze zaak maar erbarmingsvol geweest tot het uiterste; het waren kinderen geweest, die nog met zweepen afgeranseld moesten worden omdat zij zoo stout waren, schreef de Koning. Maar wie de hand had gehad in dit hem smartelijk aandoend verraad van nog knapen en bijna kinderen, was Kallisthenes, de wijsgeer en hèm had hij in foltering moeten doen sterven. Uit Hefaistions brief echter over het zelfde droeve onderwerp, las Sisygambis, dat de Koning zich wel onbemind had gemaakt bij de Hellenen om deze daad, omdat zij Kallisthenes allerhoogste achting steeds hadden toegedragen als wijs en eerlijk en streng en Sisygambis begreep zeer goed, dat Alexandros zich door eigen haat had laten verleiden, vooral omdat het niet zeker was, dat Kallisthenes de hand had gehad in deze samenzwering en de Koning niet eens zijn verdediging had willen hooren. Tot zij nader nadacht en fronsende om wat Hefaistion schreef, besloot, dat Alexandros zeker gelijk had gehad en zich niet alleen door enkel haat had kunnen laten leiden. En welk een erbarmen had hij den jeugdigen samenzweerders betoond door hen te vergeven en ook alle hunne bloedverwanten - vaders, broeders, neven - verspreid in het leger, want het was de Macedonische wet, dat bloedverwanten van schuldigen mede werden gestraft: Alexandros had zoo onbillijke overlevering niet wenschen na te volgen. Nu was de Koning in Indië! Het vvas als een sproke, een tooververhaal: om ver Indië hing voor der Vrouwen verbeeldingen nog steeds die goudige mist van onwerkelijkheid en legende. Want Europa was voor hare overbeschaving het wijde, onbekende Westen der onbeschaving en woestheid, onbelangrijk werelddeel | |
[pagina 453]
| |
bewoond door weinig bekende Barbarenvolkeren maar het Oosten, Indië, integendeel, was voor haar de zinvolle wereld der schoone fantazieën, op deze aarde uit de paradijzen gedaald en werkelijkheid geworden aan de boorden van Indos en Ganges. En de Koning, en Hefaistion, en de anderen, met het leger, wàren er: zij waren in Indië! Deze boodschappers brachten haar, na lange, lange reize, wastablet en bericht uit Indië! De Koning scheen geheel gezond: hij schreef de Vrouwen over den Koning Omfis, die was Taxilos ook geheeten en hij was Alexandros te gemoet gereden, zittende in statie op een olifant, terwijl zes-en-vijftig olifanten, met torens gezadeld, waarin boogschutters, een rij van naderende kasteelen in éen lange frontlinie achter hem hadden geschenen. De Koning Omfis, die een wijsgeer was, had, in hoffelijk en zachtmoedig betoog, Alexandros, wiens Faam hem reeds was gekondigd, welkom geheeten als wereldvorst, hem de olifanten aangeboden en daarbij drieduizend prachtige koningsstieren en toen zijn hulp ingeroepen tegen andere Koningen der Indische rijken: Abisares en Poros, die ter andere zijde des Hydaspesstrooms heer waren en met wie hij in oorlog was. En de Vrouwen lazen van den Koning Taxilos, hoe de snoeren parelen, omdat de golven des Oceaans de parelen aan rolden over de stranden, hem veelvuldig om hals en armen hingen en zijn gouden draagstoel met hunne blanke bochten omkronkelden. De vogelen, in de takken der boomen, zongen den Koning Taxilos een hymne toe, die hun door de muzikanten geleerd was. Het paleis des Indischen Konings rustte op duizend vergulde zuilen, waarom gouden wingerdtakken zich slingerden en terwijl des Konings lange haren hem werden gekamd en gezalfd en hij zich den diadeem op de slapen drukte, gaf hij den afgezanten gehoor of sprak recht terwijl hem zijn voeten in geur werden gebaad. Tusschen zoo vreemde zede en weeke weelde was Taxilos ongetwijfeld een wijsgeer, schreef Alexandros en in zijn rijk waren de wijsgeeren, die de Hellenen noemden de gymnosofisten: zij staren in roerloosheid maanden op hun navel, voeden zich dien tijd met eén rijstkorrel en voelen zij zich ziek worden, zoo bestijgen zij vrijwillig den | |
[pagina 454]
| |
brandstapel om nog levend te vergaan in het heilige vuur. Nu kwamen er telkens de brieven uit Indië en zij verbraken met hun belang de altijd zelfde eentonigheden dezer dagen van wachting en smachting, die de lange jaren schakelden. De Koning schreef, dat het leger soms wouden door trok, die waren reusachtige wijngaarden en klimopweelderingen en uit herdenking aan den god Dionysos, die ook, in de eeuwen der mythe, tot hier toe en verder nog het Oosten, de Dageraad toe, was ingetogen, plukten de Macedoniërs en de vrouwen, die vergezelden het leger, als in Dionysische vervoering, klimop en druifzware wingerdranken, versierden zich de slapen en lendenen met het veil en de trossen en trokken als saters en Bacchanten de blijde bosschen in, dansende, zingende, juichende. De heilige waanzin vervoerde, na enkelen eerst slechts te hebben aan getast, het geheele leger en dagen, dagen lang duurde het Bacchische festijn: dronken, in deze zomerwarme herfstdagen, zwolgen de Macedoniërs de wijnen, lagen over panthervellen op de stapels der bladeren en vierden den god Dionysos en hoewel zij onweerbaar zouden geweest zijn, twijfelloos, dorst de van verre, toeschouwende vijand, dorsten de nog vijandige Indiërs hen niet naderen, wel vermoedende, dat de dronkenschap, die hen vervoerde, er eene der goden was. Maar dan veranderden, schreef de Koning, als bij tooverslag, de droomvreemde landschappen en het waren de maagdelijke wouden, ongerept, met de lianen, die als buigzame boomstammen zoo zwaar, neêr vielen van de reuzetakken der hemelhooge waringins en wortel weêr schoten den diepen grond in, zoo dat het woud zich ondoordringbaar weefde tot eéne dichtheid van twijgen, takken en bladeren, waarin de goudschubbige pythons slingerden, tallooze, en de goudvlakkige tijgers, tallooze, scholen. Steden, die schenen te groeien uit bodemloozen afgrond de ravijnen op; steden, die rezen op hemelhooge rotsvlakken, met de wolken om hare tinnen, werden genomen en dikwijls werd de Koning zelve gewond en leed hij de lichamelijke pijnen al was hij de Zoon van Zeus. Soms werd een afgrond gevuld door een woud om te kappen en iedere soldaat, Macedoniër, Pers of Bar- | |
[pagina 455]
| |
baar, volgde 's Konings voorbeeld na, als Alexandros, na een boom te hebben gehakt, den zwaren stam het allereerst in den afgrond wentelend stortte; de steilste rotsen werden beklommen en hoe fabelachtiger de moeilijkheden zich stapelden, hoe lichter de Macedoniërs die over kwamen... Latere brieven meldden, dat de Koning Abisares zich onderworpen had aan Alexandros, den wereldvorst, wiens komst reeds eeuwen geleden voorspeld was aan deze landen maar dat de Koning Poros had doen weten, dat hij aan de grenzen zijns rijks, aan den boord van den Hydaspes en met geheel zijn strijdmacht den Overweldiger op zoû wachten. Op een reusachtigen olifant was Poros, zelve een reus, verschenen, ontzaglijk en verschrikkelijk en voor de vijf-en-tachtig monsterlijk groote, met torens gezadelde en zwaar bewapende olifanten, die hem hadden vergezeld, waren de Macedoniërs eerst in wilden paniek ontsteld. Maar den Hydaspes, breed als een zee, hevig van stroom om de verschillende rotsmassa's en eilanden, die zijn wateren ontrezen, over gestoken - zwemmende of wadende, terwijl de soldaten hunne wapenen boven hunne hoofden torsten en van eiland of rots de Indiërs hen bestookten, zoodat de rivier van schermutseling wemelde - had Alexandros' leger, trots den verschrikking wekkenden aanblik des anderen oevers, waar geschaard stonden de olifanten als een lange rij forteressen, de overzijde bereikt en was dagen lang de vreeslijke, gigantische slag gestreden. Nu las Sisygambis in heftige ontroering Alexandros' beschrijving van deze dagen des Noodlots, niet minder noodlotsvol dan de dag van Arbela was geweest, waar zijzelve Dareios' nederlaag had aanschouwd, waar zijzelve de Perzische macht had zien storten in een als een wrakke, wankele toren! Welke on wendbare Fortuin begunstigde dan toch steeds den goddelijken Vreemdeling, dien zij lief als een zoon maar hartstochtelijk lief had gekregen, den aanbiddelijken Overweldiger van alles wat eenmaal het hare en dat der haren geweest was! Tot hij thans nog verder dan der Achaimeniden domeinen richtte zijne stralende eerzuchten en bereikte in ongelooflijke triumfen wat nooit bereikbaar gedacht was: het legendarische | |
[pagina 456]
| |
Oosten, dat fabel-omweefde Indië, waarheen de vroegere Koningen van Azië - Dareios, Hystaspes' zoon; Xerxes; en ook haar eigen zoon Dareios Kodomannos - nooit hunne machtsdroomen hadden doen uitgaan! Daar, aan den Hydaspes, was de strijd gestreden, was de slag geleverd, hevig als bij Arbela, radeloos als bij Arbela maar nu niet tusschen Macedoniërs en Perzen, nu tusschen verbonden Macedoniërs en Perzen en alle Barbaren tegen het uit de Dageraad doemende Indië! Waar geen zachte wijsgeer als Taxilos-Omfis te gemoet was gekomen den reeds eeuwen gekondigden Wereldvorst maar waar een allerstrijdbaarste Koning, als een reuzeheld der legende van het Oosten, Alexandros met bovenmenschelijke macht van menschen en dieren had willen tegen houden. Te vergeefs, te vergeefs: Alexandros meldde haar de overwinning: Poros, zelven doorpriemd van pijlen, zinkende van zijn olifant en in eigen handen vallende van den Held uit het Westen, wien hij bij die overweldiging alleen nog gesmeekt had hem, den gevallene, te behandelen als een Koning! Toen Sisygambis Alexandros' brief las en voorlas, schitterde de glorie van wien haar moederlijke hartstocht aanbad tusschen de glories der morgenlanden zelve stralender uit en kon zij niet anders dan juichen: Zoon van Zeus, Zoon van Zeus! in haar twijfelloos geloof. Stateira vroeg of de Koning na het Oosten te hebben veroverd, niet terug kwam naar Suza... Maar de brieven meldden niets van Alexandros' terugkeer. En de dagen vloeiden weêr voort en golfden tot weken en maanden en niet iedere maand kwamen de boodschappers de smachting der wachting bevredigen. Achter het rijk van den grooten Poros, den gevallen, overweldigden held, waren de àndere geheimzinnige, Indische rijken: straalden zij niet in de rozige lichten en schijnen van eeuwige dageraden? Daarheen, daarheen was de Koning... Nu verloor zich zijn heldentocht voor wie gebleven waren in Suza, voor deze vorstelijke Vrouwen, voor de dertigduizend jeugdige Perzen in het knapenkamp, voor den jeugdigen Ochos, in de goudene misten der niet meer werkelijke dingen. Hunne liefde en aanbidding, hunne ver- | |
[pagina 457]
| |
voeringen en fantazieën, stelden zich nu Iskander voor niet menschelijk meer maar als de godeheld, den godezoon, die tusschen hen allen door was gegaan in een legende der werkelijkheid, van louter overwinningen, schakelend de eene aan de andere, zoo als de overwinningen van Mithra zelve waren geweest. Hij was ver, hij was sedert jaren ver maar zij hàdden hem gezien tusschen hen allen; zij vergoodden hem allen in de extaze, die de eentonigheid der dagen en jaren op hief naar de verrukking der paradijzen! Hij is mijn zoon, dacht Sisygambis, niet anders of zij zijn eigene moeder ware geweest; mijn gemaal is hij en ik rustte in zijn armen, dacht Stateira en het leed van haar smachtend verlangen werd als een zalig pijnigende wellust; hij is mijn vriend, dacht Ochos en dat hij mij mijn erfdeel nam, is de rechtvaardigheid: strijden zal ik voor hèm, sterven eenmaal voor hèm! In hunne oogen lichtte een licht, dat was als de afschijn hunner onmetelijke liefde en de jaren, de lange jaren der afwezigheid en der scheiding vulde in het wachten en smachten slechts éene enkele gedachte: aan hèm, den Vreemdeling, den Overweldiger, den aangebedenen Held, die was gekomen, die was gegaan door de werkelijkheid hunner droomen heen en die, o hoe lang het ook duurde, toch zoû keeren, toch zoû keeren eénmaal! |
|