| |
XXXI
Dezer dagen, - de Noordelijkste streken, waar zijn eerzucht hem heen had gelokt, bereikt hebbende en overweldigd, ze verlatende met de nieuw gestichte steden, die droegen zijn naam, met talrijke garnizoenen overal, onder beproefde veldheeren en satrapen, Macedoniërs of Perzen - was Alexandros in die stemming van ziele-even wichtigheid, die zich uitbreidt als met kalme meren en breede valleien wanneer groote dingen bereikt zijn. Wel, in de stille uren van slaaplooze eenzaamheid, rees in hem droevig de weemoed, die was om Filotas en Kleitos maar beider noodlot
| |
| |
scheen hem nu onafweerbaar toe geweest en minder en minder, om wat hij soms had overwogen van mogelijke onrechtvaardigheid en hartstochtelijken drift, rekende hij zich deze beide schulden aan. Die hem omringden, ook, spraken hem vrij: der vleiers hovelingtaal lag meer dan vroeger in den mond der Macedoniërs, die haar spraken uit vrees en ook nog van de Perzen overnamen, zoo gewoon gedachteloos te spreken in dezen toon of het niet meer dan hofzede was. Maar zulk een oogenblik uitgezonderd, waarin de Koning zichzelven beklaagde omdat de trouw van wie trouwst schenen, verraden kon onverwachts, gevoelde zich Alexandros rustig en hoog en zeker. Want niet in een peilloozen afgrond, in een plotse seconde, zoû hem zijn noodlot storten: gunnen zoû het hem steeds, dat hij weêr rijzen zoû na droeven tuimel onverwachts en zóo heerlijk of nooit schikgodinnen langzaam maar onverbiddelijk voort weefden de weefselen zijns levens van vaak onwaarschijnlijkste grootheid. Zijne droomen schenen onmetelijk soms maar zij waren niet wijder dan deze wereld en wat op haar de menschheden goddelijk waanden en zulke droomen had hij verwezenlijkt met het geweld van fortuinlijkste wapenen, nog nooit geweest, fabelachtig, zóo, dat de fabelen achter zijn tred steeds ontbloeiden, dat de festoenen der legende zich slingerden terug langs zijn weg. En nu, dit alles hebbende bereikt en verwerkelijkt, droomde hij, droomde hij verder. Naar heel het Westen - Europa, bijna geheimzinnig de onbekende landen Noordelijk van Rome en de Italiaansche gewesten - was zijn droom een oogenblik uitgegaan; meer naar het Oosten, meer naar het Zuiden gingen zijne onweêrhoudbare droomen thans. Zij schenen als vlammende griffioenen, wier vlucht zijn geest mede sleepte van stralende middagen door stralende nachten tot weêr nieuw stralende dageraden: zoo zouden zijn dagen zich schakelen. Zij gingen nu met hem uit naar Indië... Indië... de landen, die hèm fabel waren in het verre Oosten; zij gingen met hem uit naar den Oceaan... den Oceaan... de zeeën, die hèm legende schenen in het verre Zuiden en wier zilte onmetelijkheden zijn geest nauw zich dorst verbeelden. Indië en den
| |
| |
Oceaan, dat tooverland en dat wereldwater, hij wenschte beiden te zien, te overwinnen en de zijne te noemen, Indië en den Oceaan te schakelen aan zijn overwinningen. Maanden, jaren, zoû zulke verovering duren, zeker en murmureeren zouden de Macedoniërs als zij reeds van den beginne hadden gedaan maar onverzettelijk zoû hem zijn nieuwe eerzucht wezen en zoû hij, Alexandros, de Macedoniërs voeren en de wijde zwaai van zijne schepten zoû in wijdst gezag overzwaaien Indië... en den Oceaan!
Zalig van geluk liet hem zijn hevig verlangen omdat hij het twijfelloos te verwezenlijken wist. In de bezwijmeling der nieuwe wijnen, die Bagoas hem kruidde, en wier wellust hem soms scheen minder hevig en razend dan vroeger, maar durender van tevredener stemmende gelukzaligheid, zag hij het zoo en wist hij het zoo: bereiken zoude hij die reeds in zijn verbeelden schemerig schitterende doeleinden: Indië... en den Oceaan!!
Indië, tusschen Indos en Ganges, de fabelstroomen, die de god Dionysos zelve eens in vervoering was over gestoken naar de Dageraad toe... Indië, het land, waar het goudstof in glinstering lag over bergen en dalen, waar de kleurige edelgesteenten, beryl en karbonkel, groeiden de goudglinsterige rotsen uit, waar over de stranden de parelsnoeren aankrinkelden met de hooge golven des Oceaans! Men zeide, dat de Indische krijgers om hunne Indische Koningen, op hunne duizenden olifanten, grooter en sterker dan die van Libyë, in ivoren rustingen, goudbeslagen, ten oorlog trokken; ook hij, Alexandros, zoû zoo zijn Macedoniërs uitrusten, en tevens de dertigduizend Barbaarsche jongelingen, hem gewapend uit alle overwonnen streken voor gevoerd, als gijzelaars en soldaten beiden, in goud en ivoor, op olifanten.
Dan, in zulke zaligheden van droom en werkelijkheid, voelde hij zich nog zaliger en bovenmenschelijker omdat hij de Zoon was van Zeus. Hij was het: hij twijfelde niet meer: ook de Vrouwen - Sisygambis, de jonge Stateira - zij hadden niet getwijfeld, en Ròxane eveneens, toen zij het vernomen had, had hem aanbeden, ter aarde geknield aan zijn voeten. Nu zoû hij eindelijk bevelen, dat zij àllen, niet Perzen en Barbaren alleen, die reeds uit
| |
| |
overlevering hun Koning aanbaden, maar ook alle Macedoniërs hem aanbidden zouden en de goddelijke eerbewijzing betuigen.
Hoe dit echter uit te schrijven scheen hem zwaarder dan een veldslag te winnen. Wat de Perzen natuurlijk vonden, vonden de Macedoniërs, wist hij, belachelijk. Rondom hem dezer dagen waren dikwijls verschillende wijzen en wijsgeeren; zij vergezelden met een stoet van kunstenaars - dichters, zangers, schilders, beeldhouwers, bouwkundigen - het steeds trekkende leger en het scheen Alexandros zoo of een belangenvol koninklijk hof hem omgeven bleef, als het eveneens vroeger de Perzische Despoten gedaan had trots tijden van onrust en oorlog. Onder de filozofen waren Kallisthenes, neef van Aristoteles, en Anaxarches, van de stad Abdera. Was Anaxarches de vleier, die den Koning zelfs zijn moord op Kleitos te vergoelijken wist, Kallisthenes was de strenge, onverbiddelijke wijsgeer, van wie men zeide, dat hij slechts Alexandros was komen vinden in Azië om te bewerken, dat de Macedoniërs naar hunne haardsteden terug zouden keeren en deze overwinningsoorlog als geëindigd zoû worden beschouwd. Alexandros haatte en vreesde hem: nooit zoû Kallisthenes goedkeuren, dat de Koning zich goddelijke eer liet bewijzen. Nu op weg naar Indië, werd een langdurige halte van rust gehouden, om het leger op verhaal te doen komen, dicht bij Drapsaka, aan den voet des Aziatischen Kaukasus'. Er waren mimus-spelen geweest, athletische spelen, dichtwedstrijden, en alle deze dingen van Westersche, Helleensche beschaving tusschen den omslachtigen, Oriëntalischen hofstoet des Konings en het soldatesk militaire element des Macedonischen legers, gaven aan het wijd uitbreidende kamp, met de arsenalen en emporiën, dat woeligst aanzicht van een groote verplaatsbare stad, die zich ook telkens verplaatste, in enkele dagen opgebroken, in enkele dagen weêr elders gericht en bevolkt door woelige, honderd talen sprekende menschen-massa's: Helleensche en Perzische officieren, soldaten van alle landen en satrapieën, Babylonische Magiërs, Helleensche wijsgeeren, kunstenaars en akrobaten, kooplieden van overal, vrouwen van overal met hare slierten van kinderen... Uit stallen met de
| |
| |
duizenden paarden der ruiterij, uit parken vol van het te slachten vee, markten van pluimgedierte, rissen kooien, waarin tijgers en panthers, den Koning ten geschenke gegeven door onderworpen satrapen, uit omheiningen, waarin de juist uit het Oosten aangekomene, gedresseerde, altijd aangegaapte olifanten en door de honden aangeblaft, steeg een zwoele dierenlucht, de zware wademing van een immense menagerie en een immense boerderij, vermengd met een onadembaren stank van wilde dieren en drek; als golven kabbelden de eindelooze lijnen der tenten omrond, terwijl uit het koninklijk kwartier, boven de wemelbontheid der rijk kleurige pavillioenen, de Macedonische standaards, talrijk, de koud blauwe winterlucht instaken...
Na de feesten had Alexandros, met bedoeling, den Vrienden geheim, een groot gastmaal bevolen. Zoó hadden de Vrienden, Hefaistion uitgezonderd, zich den laatsten tijd van hem terug getrokken, dat zijn dichtste omgeving dezer dagen zich, met die der voornaamste Perzen, samen stelde uit groepen van avonturiers, vleiers, poëtasters, die hem verheerlijkten in slechte verzen; athleten, komedianten... Tusschen dezen troonde hij als een Aziatische Despoot, en de Perzen, vlak om hem rond, duldden laatdunkend, minachtend - als zij het gewoon waren geweest aan het vroegere hof - de wolk van vleierij, die op steeg uit dezen drom van wisselende gunstelingen. Zoo was het altijd geweest, zoo was het ook nu, onvermijdbaar: een Koning, wie ook, beminde deze walmen als de goden den wierook. Wat Alexandros, met zekeren Kleoon, een Siciliaan, een avonturier, had afgesproken, was den Perzischen officieren en hovelingen onbekend. Tijdens het gastmaal werd Alexandros door zijn dienofficieren gemeld, dat er boodschappers uit Macedonië waren gekomen. Hij verwijderde zich...
De feestzaal, tusschen hare tapijtbehangselen, in hare lichtschemering der overal hangende olienappen, was vol van de feestvierders. Volgens hun rang lagen de Vrienden en de Perzen in de nabijheid van Alexandros' verhevene troonbed en tafel, verlaten dit oogenblik, omstuwd door zijn Macedonische edelknapen, die
| |
| |
wachtten. Plotseling rees Kleoon op. Hij was niet dronken, te sluw het dit oogenblik te zijn. Hij wenschte te spreken. Niet achtte hij de ruw minachtende uitroepen der Vrienden en Macedonische officieren, niet achtte hij der Perzen koud minachtende blikken. Hij sprak. Het was een lofrede op den Koning, in gezwollene zinnen, emfatiesch rond gegalmd. Hij somde op Alexandros' goddelijke deugden; hij somde op zijne gloriën en overwinningen. Hoe waren die te erkennen en te looven? Niet anders dan door den Koning te aanbidden en op een schaal den wierook hem toe te branden, zoo als de Perzen steeds hun Koning goddelijke eer bewezen en hem aanbeden hadden...
- Zoo wensch ik, dat mij op een schaal wierook worde gebracht: ontsteken zal ik die zoo de Koning straks binnen treedt.
Er was geen wierook...
- Zoo zal ik, vervolgde Kleoon; treedt de Koning straks binnen, mij in het stof vernietigen en hem aanbidden met het vereischte gebaar der aanbidding. Mogen de andere gasten, vooral zij, die de Wijsheid eeren, niet aarzelen mijn voorbeeld te volgen...
Hij zag Kallisthenes aan, die, niet ver, met de andere filozofen aanlag. Er was een zwijgen, nauwlijks een mummelen van stemmen; toen, hier en daar, een schampere lach.
Kallisthenes rees op. Zijn lange, magere figuur, in den filozofenmantel, zijn lang, mager gezicht, geteekend met de fijne rimpels des nadenkens tusschen zijn scherpe oogen en scherpe neus, beeldden hem zichtbaar uit als de wijsgeer: zoo had zijn beroep den mensch gebootst, dat er geen twijfel mogelijk was. Het gebaar zijner dunne, magere vingers, toen hij spreken ging, was het betuigende der wijsgeeren. Alle die krijgslieden zwegen omrond: zacht, laatdunkend zangerig, toch eerbiedwekkend klonk zijn stem; aller oogen staarden hem aan. Hij zeide:
- Ware de Koning aanwezig geweest bij uw toespraak, te spreken zoû ik niet hebben. Hij zelve zoû, o Kleoon, verzocht hebben hem niet te verlagen door vreemde zede hem op te dringen en met dusdanige vleierij gehaat hem te maken te midden zijner groote daden. Daar hij afwezig is, wil ik echter spreken en u
| |
| |
zeggen: er is geen vrucht te gelijker tijd vroegrijp en duurzaam. Door nu reeds Alexandros goddelijke eer te bewijzen, zoudt gij hem de kans ontnemen die te erlangen. Jaren moeten verloopen eer hij een god ge-acht worde: de nakomelingschap bereidt grooten mannen die glorie. Ik wensch Alexandros slechts late onsterfelijkheid toe, een lang menscheleven en dan de eeuwige majesteit. Goddelijk kan de mensch na dit leven zijn, nooit in dit leven zelve. Zelfs Dionysos en Herakles vergoddelijkte de menschheid eerst na hun afsterven van de aarde. Kleoon, wilt gij den Koning een god maken? Zoo stel ik u op proef: maak eerst een Koning! Een Koning te maken schijnt gemakkelijker mij toe dan een god te maken: een rijk te vergeven gemakkelijker dan de hemel! Dat de goden zonder toorn u gehoord mogen hebben, o Kleoon en Alexandros' gelukkige leven voort moge vloeien als het tot nog toe deed. Dat hij trouw blijve aan vaderlandsche zeden: niet behoeven wij van de overwonnenen te leeren hoe wij onzen vorst moeten eeren. Zijn zij dan toch onze overwinnaars?
Er was een gejuich, vooral onder de oudere, Macedonische veldheeren; de Perzen, opzettelijk, deden of zij niet achtten, spraken als afgetrokken onder elkander. Achter een voorhang had Alexandros alles gehoord. Hij trad dadelijk binnen, vooraf gegaan door Bagoas, bleek van woede maar meester van zich en zeer, na Kallisthenes' woorden, trof het allen, dat hij een Perziesch vorst geleek, in zijn uiterlijk, in zijn kleedij, in zijn blik, in zijn gang; de diadeemwrong om de lange, geglansde lokken, het lange, nauwe gewaad reikende tot de sandalen, den baard geglansd, gekruifd en gegeurd, in zijn hand de lange, dunne schepterstaf. Jaren reeds hadden zij zoo hem gezien en allen langzamerhand, min of meer, hem na gevolgd op zijn verlangen en zich gedost naar Perziesch-Medische wijze, maar wat hen soms om geworden gewoonte, niet meer trof, trof hen andere malen, als nu, na Kallisthenes' woorden, tot hevigen schrikkens toe. Waren dan toch overwinnaars de Perzen? vroegen de Macedoniërs zich in hunne harten af. Zij was te dwaas, die stille vraag: er was hun geen antwoord op...
| |
| |
Zoodra de Koning binnen trad, rezen de Perzen op en naderden hem en aanbaden hem. Het was hun een hofgebaar, niet meer. Zij deden het uit hoofsche gewoonte; Oxathres, hoogste in rang, schetste het als hij het gewoon was geweest voor zijn broeder Dareios te schetsen; duidelijker teekenden met knieval de anderen het af; enkele minderen wierpen ter aarde zich en tikten met de kin het tapijt. Zij deden het allen zeer sierlijk, gewend aan die bewegingen, met de bevalligheid hunner buigzame leden, geheel natuurlijk, zonder er bij te denken en in zich minachtende die Macedoniërs, wijsgeeren en krijgslieden, die onhoofsch, aan 's Konings tafel zoo lang in twistredenen uitsponnen hoe zij Alexandros begroeten zouden. Maar de Macedoniërs volgden niet dit voorbeeld, lachten zelfs hier en daar, schamper om Kleoon, ter aarde vernietigd en hard tikkend de kin op het tapijt, tot Polyperkoon, tusschen de Vrienden, uitriep:
- Harder, Kleoon, tik harder dan toch met de kin!
Woedend wendde Alexandros zich naar Polyperkoon. Hoewel niet tot de bemindste, behoorde hij toch den laatsten tijd tot de Vrienden. Woedend wendde zich Alexandros tot hem: niet kon hij zijn toorn bedwingen.
- Dus gij wilt mij niet met hoofschheid begroeten? riep hij, de vuisten gebald. Voor u alleen is de Koning een voorwerp van spot?
- Voorwerp van spot moet de Koning voor niemand zijn, zelfs niet voor zijn Vrienden, antwoordde Polyperkoon.
Alexandros wierp in razernij zich op zijn veldheer. Hij greep hem aan, rukte hem op, wierp hem over den grond.
- Daar!! ziedde hij. Nu ligt ge ook met uw kin op den grond, dat u zóo belachelijk scheen!!
Hoog zag hij op, de vuisten gebald, weidde zijn bliksemende oogen omrond. Zijn schepterstaf was gevallen maar Bagoas, knielende, bood hem dien weder in vlakke palmen. De Koning zag slechts ontstelde gezichten om zich. Toen hij Hefaistions oogen ontmoette, die hem bezwoeren zich te bedwingen. Hij bedwong zich maar het was te laat.
| |
| |
Hij gevoelde zich plots zeer moê. Het duizelde hem als gek in het hoofd, dat scheen te groeien, te groeien tusschen de hangende lampenappen. Om zijn daad van woede voor zichzelven te rechtvaardigen, beval hij:
- Dat Polyperkoon zich in arrest begeve... En gij allen, feest verder zonder mij.
Hij trok zich terug. Die nacht was de Koning ziek. Hij ontbood Hefaistion aan zijn bed. Geheel de Oostersche tenteweelde van Dareios wemelde in gedempte kleur en glans om hem rond. Toen Hefaistion kwam, greep hij den Vriend de hand.
- Ik ben ziek, zeide Alexandros mat.
- De geneesheeren...?
- Filippos, de Akarnaniër, is er geweest. Het is koorts, zeide hij. Hij bereidde mij drank. En komt straks terug. Zet u naast mij...
Hefaistion zette zich.
- Laat mij uw hand voelen, zeide Alexandros.
- Uw hand is gloeiend...
- Ik gloei overal. Het is koorts. Mijn hoofd groeit... naar den top van de tent. Ik voel als een waanzin in mij, die ik mij bewust ben...
- Spreek niet...
- Ik wil spreken. Het verstikt mij anders. Hefaistion, ik voel mij... overwonnen.
- Gij maalt... Gij ijlt... Wees rustig.
- In mijn waanzin ben ik rustig. Ik ijl niet. Ik maal niet. Ik ben overwonnen... omdat ik belachelijk geweest ben.
- Gij waart hevig...
- Neen. Ik was belachelijk. Hebt gij die gezichten der Perzen gezien, van Oxathres en de anderen? Niet een spier vertrokken zij maar ik gevoelde, dat zij mij verachtten. Omdat ik mij niet bedwong. Omdat ik mij niet wist te bedwingen. Zij dachten: nimmer zoû Dareios zoo hebben gedaan... Zij dachten reeds zoo, toen ik Kleitos doorstak...
- Ook Dareios was hevig, zeggen zij...
- Maar hij was nooit belachelijk. Weet ge, het is hun oude bloed. Dat houdt hen bezadigd. Overwonnen hebben wij hen steeds met
| |
| |
onze kracht en onze wapenen maar onderwijl overwonnen zij ons met de stille machten, die zijn in hunne zielen en in deze luchten. Parmenion reeds voelde, in den beginne...
- Spreek niet meer.
- Hefaistion, waar ben ik? Waar zijn wij?
- Aan den voet van den Aziatischen Kaukazus. Bij Drapsaka.
- Naam zonder belang... Als ik beter ben, wil ik verder... Indië! Indië!! De Oceaan!! Wilt gij mij volgen?
- Zoû niet ik u volgen?
- Zoudt gij niet beter doen... terug te gaan?? Waarom wilt ge niet, als ik reeds zeide, als onderkoning van Medië naar Ekbátana terug gaan... Zonder hoog gezag liet ik zoo belangrijke plaats achter. Er loeren steeds de Hyrkaniërs vlakbij... Hefaistion, wilt ge niet als onderkoning naar Ekbátana? Er zijn de schoone paleizen: gij zoudt er uw kleine vrouw, Drypetis, kunnen doen komen. Er zijn de prachtige jachtparken, waarin Parmenion op mijn bevel werd om gebracht. Gij zoudt er zijn geest bezweren kunnen met àl uw vriendschap, bezweren mij niet tot in mijn koortsen te vervolgen...
- Stil, stil...
- Laat mij spreken... Ekbátana... Het is de mystieke stad... Herinnert ge u de zeven, zich telkens verhoogende, muren... Als een gewijde koker, waarin de stad... met den heiligen Mithra-tempel... Een gróote god is Mithra... Middelaar tusschen hemel en aarde... Doe er met de Magiërs het iederendaagsche offer... offer er den Stier... iederen dag... iederen dag... en bezweer Parmenions geest en den geest van... Filotas...!
- Alexandros, mijn Alexandros!!
- Stil, stil, niet te luid... Zij dwalen om mij, de dooden. De oude man had van zijn zonen nog slechts Filotas... Nikanor was voor mij gesneuveld... of stierf aan een verwaarloosde wond... Hektor, zijn jongste, mijn lieveling, hij verdronk in den Nijl... Ware ik niet naar Egypte gegaan, dan... Ik had Hektor lief, den knaap... Hij verdronk. Hefaistion, bezweer ook den geest van Kleitos: helaas, zijn zuster, mijn voedster... hare eigene melk! Hefaistion,
| |
| |
ga spoedig naar Ekbátana... Want uw groote oogen, o Vriend, uw godenoogen als Filotas zeide, verwijten mij langzamerhand te veel! Verwijten mij mijn misdaden... Verwijten mij mijn opwellingen... Mijn driften... Mijn dwalingen... Ik kan niet meer in ze staren!!
- Zoo moet ik gaan, omdat ik te lief u heb? Niet zien kan dan slechts met een stil verwijt, dat ge dwaalt, u niet bedwingt, dat ge... misdadig zijt?? Zoo zendt ge mij ver... ver weg, naar Ekbátana? En wilt ge zonder mij naar Indië? En den Oceaan?
- Indië! Indië!! Nog slechts den Indos over en de Indische landen zijn mij! Alle die landen dier fabel-omweefde, geheim-omwademde vorsten! Ik wil die landen, ik wil die vorsten voor mij doen knielen! Murmureeren de Macedoniërs? Zij murmureerden steeds: zij volgden toch. Naar huis zend ik ze en roep ze weêr op... Zij zullen, murmureerende, mij steeds gehoorzamen...
Hij kreunde hevig.
- Ik ben ziek, kreunde hij. Ik heb koorts! Bagoas weet niet meer mij de wijnen te mengen... Wilt ge niet naar Ekbátana? Verlangt ge niet naar uw mooie vrouwke? Onderkoning zoû ik u maken... Zoo ge niet wilt, blijf dan... Overweldig met mij Indië, alle die verre Indische landen, de landen van de Dageraad, tot welke Dionysos eens optrok... Overweldig met mij... den Oceaan!! O, als ik zoó ziek ben, schijnt het mij toe, dat ik nooit meer genezen zal! En mijn levensdoel nooit zal bereiken! En om belachelijkheid tragiesch word... Nu groeit mijn hoofd, tot boven, tot boven... Zoon van Zeus, ben ik belachelijk en groeit mij het hoofd...
Hij ijlde. Hefaistion was opgerezen; binnen traden Filippos de Akarnaniër en Bagoas...
- De koorts neemt toe, meende fluisterend Hefaistion.
- Dronk de Koning? vroeg fluisterend Filippos den eunuch.
- De Koning dronk toen hij zich te ruste legde een beker, bekende hem Bagoas fluisterend. Hij verweet mij, dat ik zwak dien mengde. De Koning eischt, dat ik steeds sterker zijn wijn hem meng. Ik danste voor hem een oogenblik, maar hij zond mij weg, te onrustig zijn geest om mijn spel toe te schouwen.
| |
| |
- Ge mengt den Koning vergif, zeide hard de Akarnaniër.
- Ik meng den Koning zijn wijnen sedert jaren nu, zeide Bagoas.
Wat is vergif? De kruiden, die ik bezig, zijn bekend. De Koning wil, dat ik zijn wijn zóo meng, en niet anders. Ik zelve...
Hij aarzelde. Hij bekende dof:
- De Koning kan den Perzischen koningsdrank niet verdragen.
Hefaistion keek hem fronsend aan.
- Wat meent ge, eunuch?
- Deze drank is werkelijk vergif... voor wie haar verdragen niet kan. Maar vergif, dat na jaren slechts werkt... De Koning eischt... Wat kan ik doen... Ik zoû zelve wenschen... Maar hij eischt...
- Gij haát den Koning, dreigde Hefaistion, de vuisten gebald.
De eunuch knielde neêr aan Hefaistion's voeten. Het was een sierlijk slangachtige krinkeling in het bonte schemerduister der koninklijke tent. Een zacht dweepende stem fluisterde op tot den boezemvriend van Alexandros:
- Heer, ik heb den Koning lief. Ik aanbid hem als ik eenmaal Dareios deed, ik aanbid hem als hem doen Sisygambis, Dareios' moeder, Stateira en Drypetis, Dareios' dochteren... Ik aanbid hem als alle Perzen doen... in stilte, Heer. Want hij heeft ons overwonnen, en zoo hem overwinnen de Perzen nu, is het in aanbidding en liefde alleen. Wij kussen allen de stof, die hij treedt...
- ...Werd ik dan tragiesch als een held onzer treurspeldichters, toen ik belachelijk was!! ijlde woest Alexandros, zich hevig wentelend op het bed...
De Akarnaniër verzocht alleen met den zieken vorst te worden gelaten, als steeds. Stil zat hij bij het bedde nu, spiedende de uitwerking van den drank, dien hij Alexandros had weten te doen drinken. Het scheen of het woeste ijlen minderde tot kreunen... het scheen of de vorst nu, slechts heftig deinende zijn borst nog, sliep...
Vol liefde blikte roerloos de Akarnaniër. En hij meende - hij, de wijze, geleerde, arts, kundige in der menschen ziel - in deze met flauwe lampepit nauw doorschemerde tenteduisternis, te zien weven de stralen, te zien uitstralen de geheimvolle halo om en uit
| |
| |
het slapende lichaam en den slapenden kop met de geloken oogen... O wonder. Geen ander, dan wie wijs was als hij, Egyptische priester, Babyloniesch Magiër, zoû, hier binnen tredende, het zien... Was die vreemde, bovenaardsche glans, was die heilige schijn ooit getaand van licht, verminderd van glorie...??
Hij staarde aandachtig toe. Als hij sedert jaren, zoo hij bij des Konings bed had gezeten, was hij gewond of ziek, had gedaan. De Akarnaniër vreesde dan altijd voor het tanen van het vreemde licht, voor het verminderen van die vreemde glorie. Soms had hij gemeend haar te zien òp stralen, als met langere tongen, soms had hij gemeend haar te zien slinken, als een altaarvuur, dat dooft.
Maar hij wist, dat zij eeuwig was... Zie, nu zag hij haar duidelijk... Als in een deinende wieg van bleeken glans lag het lichaam te slaapademen voor zijn spiedende oogen... Het was als een tweede lichaam, van licht, dat wijd de lichamelijke stoffelijkheid omvatte...
Nu zag hij het duidelijk: ook het lichtende lichaam scheen ziek. Ziek als het stoffelijk lichaam, dat er de kern van scheen. Het was een vaalblauwe, bleek grauwe afschijn; het was als een mist om Alexandros' lijflijkheid en niet meer. Maar wàs dit wel Alexandros? Deze gebaarde, lang gelokte, ziels- en lichaamzieke, Perzische vorst, die geleek op een Achaimenide, die geleek een Xerxes, een Dareios.
- Aardsche grootheid, dacht, roerloos, starende, de Akarnaniër. Wie zal uw onzichtbare strijden en onzichtbare nederlagen weten als symbool is slechts alle zichtbaarheid...
|
|