| |
XXIX
Dit was Maracanda, een dier steden des binnenlands, zoo als de Perzische Koningen hadden gesticht - en nu, na hen, Alexandros - steden niet te vergelijken met een grootsche metropool als Babylon, met antieke steden als Sidon en Tyros, met moderne hofsteden als Suza en Persepolis; dit was, binnen muren en wachttorens, slechts een minderwaardig paleis, dat steeds verviel en haastig werd bij gepleisterd, zoodra de Koning verwacht werd, zoo als het ook nu was gedaan; dit was een fort, een arsenaal, eenige magazijnen met voedsel voor mensch en dier, enkele kleinere woningen om het paleis heen voor officieren en hofbeambten, met een bevolking van niet anderen dan wie in magazijn, arsenaal, fort en paleis zijn arbeid vond en zijn belang. Dit was een dier bolwerken der Perzische Despoten tegen de Barbaren, een dier vestingen, waar Perzische garnizoenen lagen, een dier triesti- | |
| |
ge verlaten grenssteden van het onmetelijke rijk, die soms enkele weken, een maand overvuld waren van den hof-omslag des reizenden Konings, om daarna gedurende maanden op nieuw te vervallen in doodsche verlatenheid.
Maracanda, dit was nu waar Alexandros toefde in Sogdiana. Nu was de stad overvuld, met de veldheeren, de officieren, de soldaten, met tallooze vrouwen ook en hare kinderen, die steeds volgden het leger.
Alexandros had Kleitos tot satraap van Sogdiana aangesteld, nu Artabazos, dien Alexandros eeren wilde, om zijn hoogen leeftijd, zich had verontschuldigd; Kleitos, die bij den overtocht van den Granikos Alexandros het leven had gered, door met zijn schild op te vangen den zwaren slag, die Rhoisakes gezwaaid had naar Alexandros' onthelmde hoofd; Kleitos, de zoon van Hellanike, Alexandros' voedster; Kleitos, de trouwe, beproefde Vriend onder de Vrienden, in leeftijd niet zoo jeugdig meer als zij allen; Kleitos, die reeds onder Alexandros' vader Filippos in de Macedonische falanx gestreden had.
Trouw, eerlijk en ruw, soldaat tot in zijn merg, veldheer vol ondervinding, was Kleitos niet tevreden om de hooge onderscheiding. Satraap van Sogdiana... was het bijna geen verbanning, deze aanstelling van zóó groot gewicht? Te moeten blijven, weldra, na 's Konings vertrek, aan de Skythische grenzen in deze dan verlaten, vervallende grensstad, was het eere en zoû het geluk zijn? Waren de gezegende Oostelijke en Zuidelijke satrapieën dan allen vergeven aan Perzische prinsen, dat er voor een Macedoniër, die ge-eerd moest worden, slechts overbleef dit Sogdiaansche achterland, tusschen Skythen, Dahen en Massageten?
De stad krioelde van het feestende leger; in het paleis stroomden de genoodigde officieren. Feestmaal, des morgens reeds aangevangen, was uitgeschreven, ter eere van Kleitos. Tusschen de gepleisterde zuilen, tegen de barstende tichels der wanden, over de barstende steenen der vloeren waren de zware tapijten gehangen, gespreid. In de raamlooze ruimten waren reeds dadelijk de vele kandelaberen ontbrand; de tafelen, tusschen de aanligbed- | |
| |
den, waren reeds gedekt met het vergulde vaatwerk, dat overal in zulke paleizen bewaard bleef voor de enkele dagen, dat de Koning hier toefde. De zware braadwalmen dampten reeds de keukens uit; aan de schenktafelen waren bezig de eunuchen de wijnen te mengen.
Er waren geen vrouwen toe gelaten. Zulke dagelange festijnen van eten en drinken waren meer en meer, in het ruwe kampleven, in deze grenssteden, geworden de braspartijen, reeds des morgens begonnen, waarbij geen courtizanen nog van noode waren. Zelfs al was Alexandros aanwezig, wat hij meestal was, heerschte er een bandeloosheid en tuchteloosheid, die zich ontwikkeld scheen om zoo verren afstand van alle middelpunt van hoogere en fijnere beschaving. Deze drink- en eetgelagen waren niet meer de orgieen van Babylon en Persepolis: zij waren ruwer, minder kleurrijk, minder weelderig, en van grovere, eenvoudigere zinnelijkheid, als of de officieren zich wreken wilden op hunne vele ontberingen zonder aan wellustige verfijning te denken. Dit was het schransen van mannen, die vaak koude hadden geleden en honger.
Reeds verzamelden in de eetzaal de Vrienden en vele aanzienlijke Perzen toen Alexandros met Hefaistion en Kleitos binnen trad. Het was Bagoas, staande bij de koninklijke schenktafel, zeer treffend, dat de Koning en zijn boezemvriend niet anders schenen dan Perzische vorsten, in hun lange, enge kleedij en met de gekrulde baarden, dat ook de andere Vrienden en veldheeren, hoewel zekere willekeur was ge-oorloofd, zich min of meer Perziesch voordeden: om Oxathres en de andere, den Koning nu steeds omringende, Perzen weêrklonk zelfs Perziesch meer dan Grieksch terwijl Kleitos, trouw zijn Westersche zeden, bleef dragen de licht bruine lederen wapenrok, nauwlijks feestgewaad, kort geknipt het zwarte haar, glad geschoren zijn verweerd, gelitteekend gelaat met de geestkrachtige trekken en den koppigen kin, bloot de sterke armen, de vierkante knieën en het Grieksch steeds, onverschillig ruw, in den mond. Zijne Perzische jaren hadden hem, als hen allen, verouderd, veranderd: na Filotas' noodlottig einde schenen de Vrienden zich langzamerhand terug
| |
| |
getrokken te hebben uit den intimeren kring om den Koning, nu meer en meer de Perzen waren rondom Alexandros - stille vrees scheen steeds onder de Macedonische veldheeren te broeien, die hen zelfs Hefaistion deed vermijden - terwijl ook Kleitos, hoewel minder op zijn hoede, zelden meer Alexandros' gezelschap zocht. Dat de Koning nu met hem binnen trad, was omdat dit feest ter eere van Kleitos, den nieuwen satraap van Sogdiana, was en om hem eere te doen. En wederom trof het den eunuch hoe Oxathres en de Perzen den Koning naderden met het min of meer diep nijgend gebaar der aanbidding, dat zelfs Oxathres eerbiedig schetste in zijn groet, dat de voorname Perzen duidelijker deden uitkomen met hun knieval, dat de mindere Perzen, zich op den grond leggende, geheel volgens strenge Perzische hofzede, verrichtten, terwijl de Macedoniërs den Koning bleven groeten met het oude, kameraadschappelijke, joviale handgebaar, als Bagoas wist, hem ergernis.
Zij lagen aan. Er was om veler omstandigheid samenloop, een ontevredene stemming in het begin van dit maal. Nauwelijks kon, tusschen de officieren, met welke hij lag, Kleitos verbergen, dat satraap te zijn over deze landen, hem niet voldeed. Ruw antwoordde hij op hun aller heilwensch. Maar ook Alexandros zelve was in een dier stemmingen van somberen en woelenden hoogmoed, waarin hij zeggen moest wat hem woog op het hart, of hij anders er onder stikken zoû. Hij lag met Hefaistion, Oxathres en de Perzen aan maar Kleitos en de andere Vrienden waren in het bereik hunner stemmen: slechts Perziesch sprak Alexandros. Hij sprak over de Skythen: zij waren hem onvertrouwbaar, hij twijfelde of zij hunne belofte van onderwerping wel zouden houden. En de Baktriërs, heulden zij niet met de Skythen?
- Zoo wij ooit, zeide Alexandros; de minste overtreding van Baktriërs of Skythen ongestraft zouden laten, zouden zij dadelijk misbruik maken en onze goedheid ons als zwakheid rekenen. Soms denk ik, dat het toch beter is den Tanaïs over te steken, der Skythen steden te vernietigen, die Barbaren, als de anderen, te overweldigen. Dan toonen wij, dat wij overal onoverwinbaar
| |
| |
zijn. Indië... het is van later zorg. Nu, denk ik, zoû het pas geven... Europa, geheel Europa onder onze macht te brengen. Het is een bijna niet te verbeelden werelddeel: Europa... Het wazigt onwezenlijk weg, aan de Westersche kimmen, als in nevels... Ja, wij moesten den Tanaïs oversteken en door de landen der Skythen heen... Europa, Europa bemachtigen...!
Hij herhaalde den naam, die hem lokte. Het was of hij nu zoo zeker van Azië was, zelfs van Indië, waar de verre potentaten, de Koningen Taxilos en Poros zich schrap tegen hem zouden zetten, dat geheel deze Oostersche wereld, wier verovering slechts tijd en doorzetting zoû kosten, hem nauw meer voldeed. Dat hij de Westersche wereld, die als een ondoorzienbaar, vaag vizioen, met alleen de lichtpunten van steden als Rome, als Karthago, zich daar breidde in het bijna onverbeeldbare, thans wenschte de zijne te noemen. Het geheele wereld-al wenschte hij! Een onmetelijke hoogmoed woelde in zijn hart en zijn hoofd; de dolle spiralen wirrelden hem dan in het brein, dat scheen te groeien, te groeien naar den hemel toe. In zijne handen was het gebaar als van een omklamping. In zijne oogen troebelde de koorts. Rustig had hij wel gesproken maar deze dingen te zeggen, omdat zij hem zwaar wogen, liet hem toch vreemd leêg zich voelen, als met een zielekoorts, die in hem duizelde. Hij zag de ontstelde blikken zijner veldheeren en Vrienden, zoo geheel verschillend van de gelaten uitdrukking der Perzische gelaten rondom hem. Want de Macedoniërs wisten, dat deze stille woede om de wereld geheel te overwinnen de koortsende ziekte was van deze heerschersziel. En kon de mateloosheid niet tot ondergang voeren...?
Alexandros had den eersten drinkschaal uit Bagoas' handen ontvangen. Hij dronk. Deze menging, die hij in tijden gemist had, dronk hij nu weêr, de enkele dagen, dat Bagoas terug was. Toch scheen vroeger iets ànders nog van geur en smaak te schuilen in deze, wellicht volgens mystieke recepten bereide, dranken. Hij dronk... Toch... weldadig was hem de gloed, die zich door zijn leden verspreidde. Door zijn hersenen. En er de zoo pijnlijke, duizelende leêgte vulde met een zware weldadigheid.
| |
| |
Rondom hem dronken zij allen. Reeds lang had Bagoas opgelet, dat de Macedoniërs niet bestand waren als de Perzen zelve, tegen de sterk gekruide wijnen. Dat zij spoedig beschonken waren en luidruchtig zich dan gedroegen als nimmer de Perzen. En, om Alexandros, dien eenmaal hij had gezworen te doen ondergaan, ware het ook in een verloop van jaren, aarzelde deze latere tijden immer zijn hand. Hij wilde niet meer wat hij vroeger wilde.
Scheen het te laat? Den eersten drinkschaal, diep en wijd, had Alexandros in éenen geleegd. Rondom hem dronken de Perzen en de Macedoniërs gezamenlijk uit de zelfde bekers. En dadelijk luidruchtiger schenen de Vrienden, terwijl de Perzen, onverhoogd van blos hunne amberen bleekte, ingetogen en voornaam bleven als steeds. Alexandros had Bagoas aangezien; dezen blik kende de eunuch. Hij mengde op nieuw 's Konings drinkschaal vol en, om Alexandros' blik, dorst zijn hand niet meer aarzelen en greep hij de kleinste, gouden fiool...
Stuwde de Wraak zelve noodlottig voort, wie zoû dan kunnen verhinderen? Nooit had de eunuch zoó zijn eigen kracht in zich gebroken geweten als nu, door dit gevoel van vreemde liefde, waartoe de eerste haat geleid had. Tegen wat hij zelve had opgeroepen, kon hij niet in gaan. Gelaten aan alle noodlottigheden, mengde hij den zwaarsten wijn en zoû dien zoó Alexandros mengen durende dit maal. Maar wat hij zelve wenschte, waren andere dingen...
Dat de Vrienden niet hadden gejuicht op zijn woord, toen hij van Europa gesproken had, verdroot Alexandros. Hij haatte die ontstelde blikken, als van oude wijven, wie te veel werd gevergd. Want als Azië hèm was, waarom zoû Europa niet hèm zijn en de wereld geheel? Hunne luidruchtigheid bralde daarna over zijn woorden heen als zochten zij hem en zichzelve af te leiden van zijne hen ontstellende veroveringszucht. Maar hij zoû het niet dulden. Hij fronste de brauwen, zweeg, voelde zich toch zoo zalig doorgloeid van het groote geluk, dat Bagoas hem mengde in zijn beker. Het was een wellust, beter dan alle wellusten want stralen- | |
| |
der, tintelender aan alle nerven. Nu richtte hij zich op, zag om zich rond, voelde zich hoog boven hen allen, godehoog, en in alle veldslagen herinnerde hij zich zijne goddelijke Fortuin, als een godin hem omzwevende... In zijn hoogmoed, zalig beneveld door den walm van den wijn, minachtte hij stil in zich de Vrienden. Zonderde Hefaistion uit, dien hij altijd lief had. Maar minachtte de anderen. Zij hadden niet meer dan middelmatige veldheerstalenten; alleen door hèm waren zij zoo ver met hem mede gekomen. Ook zijn pleegvader - als hij, sedert des Orakels uitspraak, zijn vader Filippos noemde - had nooit iets kunnen bereiken zonder hèm, zonder zijn hemzelven toen onbewust goddelijken steun. Het brandde hem nu op de lippen dit te zeggen. En hij zeide het tot Oxathres, het handig wendende in den loop des gespreks over overwinningen en nederlagen, met de Perzen, wier voorname onontroerdheid hij steeds zéer bewonderde in gelagen als dit.
- Verwonderlijk is het, zeide Alexandros, zich minzaam tot Oxathres wendend; hoe de faam het feit niet altijd met haar bazuinen uitschalt, als het hoog recht ware te doen. Het is mij in mijn prille jongelingschap vaak voor gekomen, dat roemruchte daad, die mij toekwam, op rekening van mijn pleegvader Filippos gesteld werd. Zoo was het na Chaironea; hoe jong ik was, aan mij kwam de overwinning toe.
Hij bespiedde der Vrienden blikken, ontevreden, opmerkzaam in zijn richting wenden; Hefaistion, naast hem liggend, sloeg als verlegen zijn oogen neêr. De Perzen luisterden hoffelijk en aandachtig. Toen, om de Vrienden te ergeren, wie alleen reeds aanstootelijk was, dat hij pleegvader zijn eigen vader noemde, brallende hij, dat hij de Zoon was van Zeus, ging hij voort:
- En dan, tijdens den twist tusschen de Macedoniërs en de Grieksche huurlingen... Filippos werd licht gewond; op den grond liggende, veinsde hij dood te zijn; ik zelve beschermde hem met mijn schild voor de vijanden, die op hem aanstormden. Nooit erkende mijn pleegvader, dat hij aan mij het leven verschuldigd was. Ook mijn wapenfeiten in Illyrië werden niet door hem erkend.
| |
| |
Hij eindigde trotsch en ironiesch:
- Mijn pleegvader was ingewijd in de mysteriën van Samothrake. Maar zulke inwijding voerde hem niet tot de glorie overwinnaar van Azië te worden! Wat mij betreft, reeds zeer jeugdig voelde ik zonder inwijding goddelijke bezieling om mij zweven en in mij dringen. Het was de geest van mijn vader, Zeus, die mij steeds omzweefde, die in mij drong. Zoo ik Azië overwon, o Perzen, was mij alleen dit mogelijk en alleen mij, omdat ik Zeus' Zoon ben en het heilige Noodlot van dit wereldrijk voltrok: nauwlijks hielp wie ook mij de goddelijke taak volvoeren.
De Perzen bogen diep de hoofden, de handen eerbiedvol aan het hart. De jongere, Macedonische officieren rekten nieuwsgierig van verre en luisterden, verrast, bekoord. Maar de Vrienden en de oudere officieren, die onder Filippos hadden gediend, zich niet weêrhoudend, murmureerden onder elkaâr...
- In welke zijner tragediën, riep Kleitos, den rug naar den Koning, op eenmaal uit; zegt Euripides ook weêr, dat de Grieken op hunne trofeeën slechts de namen der Koningen schrijven?
Hij was dronken. Zijn schaal heffende, zwaaide zijn arm wijd uit.
- Wat zegt hij? vroeg scherp bits Alexandros, die niet had verstaan maar getroffen was door die verheffing van ruwe stem.
Niemand antwoordde; alleen Hefaistion, in een plotse vrees, fluisterde, zijn hand op Alexandros' arm:
- Bedwing u...
Maar Kleitos wendde zich tot Alexandros.
- Wat ik zeide, Koning? Ik deed een vraag, die bewijst hoe wij in het kamp en den oorlog vergeten van onze dichters. Niemand weet mij te antwoorden als ik vraag in welke zijner tragediën Euripides zegt, dat de Koningen in Hellas de glorie, met het bloed der soldaten gekocht, zich zelve toerekenen ten koste dier anderen. Ik herinner mij nu: het staat in de ‘Andromache’! Zeker, gij waart jeugdig reeds een aanvoerder en veldheer van gezegend talent maar was uw vader Filippos, onder wien ik als jongeling streed, te kleinachten om het zijne?
| |
| |
Ptolomaïos, Perdikkas, Meleagros, rondom Kleitos, fluisterden:
- Neem u in acht... Weeg toch uw woorden...
De Koning, koel, staarde Kleitos aan. Zulke vrije taal was vroeger steeds geduld maar ergerde den laatsten tijd Alexandros. Toch, om de oude gewoonte der ongedwongenheid, beheerschte hij zijn rood opziedende drift met bijna bovenmenschelijke inspanning. Want ook hij was dronken, met die dronkenschap, die, onzichtbaar voor wie hem omringden, te heviger woelde in zijn doorwalmde brein naar mate zijne uiterlijke houding zich voornaam, als die der Perzen, te verroerloozen trachtte. En daar zij allen dronken waren, sprong tusschen de oudere officieren en de jongere de hevige woordentwist op; de eenen verdedigden de opvatting des Konings, de anderen die van Kleitos.
Het was de Macedonische breidelloosheid van meening en taal, die de Perzen wel steeds verwonderde. Het waren de hevig uitgezwaaide gebaren, de lallend stotterende boosheid van wie het niet eens met elkander waren en nog wel om iets, dat den aanwezigen Koning zelven nabij betrof.
- Bedwing u, herhaalde Hefaistion, fluisterend tot Alexandros.
- Ik zal mij bedwingen, verzekerde, de woede hem trillende de leden over en binnensmonds, Alexandros; indien hij paal en perk aan zijn onbeschaamdheid stelt...
Maar Kleitos, opgerezen, zijn soldateske kop rood van rauwe opwinding en beschonkenheid, ging door, zijn arm uitgezwaaid met opengespreide vingers:
- Was uw vaders Filippos overwinning op de Atheners, o Alexandros, eigenlijk geen bewonderenswaardiger wapenfeit dan uw inname en verdelging van Thebe, zoo wij moeite doen de bizonderheden ons goed te herinneren? Het was tevens om Parmenions veldheerstalent, dat de strijd met Athene zoo roemvol voor ons eindigde! Parmenion... hoe beloondet gij hem zijn verdienste, o Koning van Azië!!
Een tumult doorvoer de gasten over hunne aanligbedden. Parmenions naam, en nog lofrijk, te noemen scheen den eenen de
| |
| |
grootste vermetelheid, den anderen wondervol van rechtvaardigsten roep tot verantwoording. Nimmer nog had aan 's Konings tafel, sedert de Perzische hofzede meer en meer overheerschte, een dergelijke vrijheid van taal en meening zich doorgang gebaand. Heftig rumoerden de stemmen der hier en daar half gerezenen, heftig schreeuwden hun wreed betuigende monden, heftig betuigden hun niet meer bedwongen gebaren, tot Kleitos hen overschreeuwde:
- Ge weet, Alexandros, ik, die u het leven redde bij den Granikos, ik ben bereid nog duizend malen mijn leven voor u te wagen, maar gij, wat doet gij uw Vriend aan? Verdeelt gij den buit, dan komt het schoonste deel er van toe wie eerst onze vijanden waren en met u mede de herinnering aan uw roemvollen vader kleineeren. En zoo stelt gij mij aan, o lachwekkendheid!, tot satraap over Sogdiana!!
Hij was geklommen op het aanligbed; de beschonkenheid, door het sterke wijnkruid verwekt, ziedde hem door de aderen, dreef hem alles te zeggen zonder de minste omzichtigheid meer en hij schreeuwde en lachte en hikte.
- Sogdiana! Sogdiana!! Ziet, Vrienden, om u rond in Maracanda en buiten deze troostlooze stad! Dit is Sogdiana, Kleitos' nieuwe satrapie! Als de wilde beesten des winters honger hebben, huilen zij tot voor de poorten van dit paleis, wolven en beren! Wolven en beren zijn ook de Barbaren, die ik zal te beheerschen hebben, in hun steppen van sneeuw en hun woestijnen van zonnebrand! Vrienden, dit is mijn eindelijke belooning: Sogdiana! Wij, ouderen, worden gesteld op pensioen! Met al die blankebekken van jongere rekruten, dezer dagen in allerhoogste eere omdat zij gewillig zijn, zal Alexandros verder Azië overwinnen! Maar strijdt hij dan ook niet tegen die wijven van Perzen, in wier witte, lange feesttuniek hij daar ginds ligt, met zijn breeden gordel en met zijn haren en baard gegeurd en gekruld?
Alexandros, in eenen, was opgestaan, oogen puilend en vaalwit van woede. Ook Hefaistion was gerezen, bedacht snel hoe nog dezen ramp te bezweren; ook de Perzen, beleedigd, zij alleen niet
| |
| |
beschonken, rezen. In het rumoer, dat volgde en waarin niet verstaanbaar was meer eén enkel woord, greep Alexandros voor zich een appel en smeet dien razend naar Kleitos' hoofd.
- Mijn zwaard! riep hij achter zich om, tot zijn wachtofficier Aristofanes, wien hij bij het aanliggen zijn zwaard had gegeven.
- Neen!! riep Hefaistion en weêrde af.
Aristofanes aarzelde maar Hefaistion ontrukte hem zelve des Konings zwaard.
- Ge krijgt niet uw zwaard! riep Hefaistion tot den Koning en borg het snel onder de kussens.
Alexandros stampvoette van woede.
- Blaas alarm!! beval hij den bazuiner der wacht.
Het zoû den soldaten beteekenen, dat oproer in het paleis was uitgebroken en dat zij zouden te hulpe snellen. Maar Hefaistions blik en gebaar bedwong den bazuiner te schallen. Als een wild beest schreeuwde en gebaarde nu Alexandros tegen Hefaistion, tusschen de beleedigde, toch steeds waardige Perzen. Maar ginds, om Kleitos, was ook een hevige verwarring woelende. De jongere officieren heetten razend hem de zaal te verlaten. Hij wilde niet, weigerde in zijn dronkenschap koppig.
- Straks zal hij mij nog dat zelfde leven verwijten, dat hij niet ophoudt te beweren gered te hebben! hoorden zij allen den Koning, ziedend, zich tegen Hefaistion verdedigen.
- De herinnering aan die redding is met de jaren tot onduldbare ergernis u geworden, dankbare Koning! riep Kleitos, schuimbekkend, dwars over de tafelen. Wees verzekerd, dat ik, Kleitos, u beter de waarheid steeds zeide, dan u Jupiter-Ammons orakel deed. Gij zijt Jupiters zoon niet!
De Koning greep de lange speer van een zijner wachten achter hem, en stortte los, over de tuimelende tafel, op Kleitos neêr. Maar Hefaistion, Ptolomaïos, Perdikkas omgrepen Alexandros, hem weêrhoudende; Leonnatos ontwrong hem de speer. Daar ginds drongen in een hevig tumult de jongere officieren Kleitos de zaal door, de groote poort van binnenkomst uit. Allen schreeuwden, beschonken, in tegen elkander. Dadelijk echter
| |
| |
verscheen Kleitos weêr maar door de kleinere deur, vlak achter de wacht des Konings. Alexandros, heftig, keerde zich om. De wacht tusschen beiden, stonden de razende mannen over elkaâr, schreeuwden elkander in het gezicht de nooit meer ongezegd te maken woorden van zelfverblinding, verwatenheid en hoogmoedswaanzin, Kleitos den Koning, en Alexandros zijn Vriend die van landverrader, oproerling, begeerig zelve naar 's werelds kroon. Te vergeefs stroomden door de achterdeur de jongere officieren binnen en poogden Kleitos meê te sleuren, te vergeefs wierpen zich de Vrienden voor den Koning ter aarde, omvatten zijn knieën, smeekten hem zich meester te blijven, terwijl krachtig Hefaistion Alexandros in beide armen omprangend weêrhield. Het was de onweêrhoudbare, verschrikkelijke, allersnelst rollende noodlotsseconde. De Koning brak zich los uit Hefaistions armen, wierp hem van zich, wierp ruw de hem weêrhoudende Vrienden van zich en over den grond. In zoo vreeselijk tumult, puilende dol zijn oogen, ontwrong hij bliksemsnel weêr de speer aan een zijner verbijsterde, raadlooze wachten en drong heftig op Kleitos aan.
Er was de stormende golf der gasten over de bedden, over de tuimelende tafelen, er was het nauwelijks meer dronken, den razenden roes ontnuchterend geschreeuw. Kleitos, werktuigelijk, voor de dreigende speerpunt, die hem van ter zijde richtte, week tusschen de opening van het deurgordijn, maar Alexandros, in eenen, stortte heviger toe, stiet, en riep:
- Dàar dan! Ga waar Parmenion en Filotas je wachten!!
Kleitos' schreeuw en vloek huilde op. Zoo dicht was hem de Koning genaderd, dat het bloed van den tusschen de gordijnen zinkenden man fel spoot in 's Konings spookbleek vertrokken gelaat. De wachten hadden snel de ruimte vrij gelaten, in ontzetting wijkend ter zijde, in een gekletter van speren en schilden. Plotse stilte doofde, wijd vallende, al het rumoer. Van overal keken de bleeke gelaten der gasten naar wat ginds, tusschen het deurgordijn, in alleronwaarschijnlijkst gebeuren, geschied was: de Koning, die zijn Vriend, en veldheer en redder, Kleitos, door- | |
| |
stoken had. Zelve rukte Alexandros weg het gordijn. Waar het week, zagen de gasten in de schemering der galerij liggen het roerlooze lichaam, van den nog enkele oogenblikken geleden heftig brallenden Kleitos. Hij lag in een wijd uitvloeiende plas van donker bloed als in vloeiend zwart-rood karbonkel. Toen de Koning het zag, naderde hij dichter, kreunende, neêr kijkende, de handen zenuwig gekrampt.
- Is hij dood? vroeg hij, blikkende om zich, snel.
Niemand antwoordde. Er was als een verroerloozing omrond. Toen, omdat zij allen zwegen en de Koning Hefaistions blik den zijne ontwijken zag, kreunde hij hooger, als in smart. Nu huilde hij op en snikte. Hij werd zich in éenen bewust, dat hij, veroveraar van Azië, de eigen drift niet had overwinnen kunnen. Hij greep de schacht der nog schuin in de zij des verslagenen stekende lans. Hij rukte die uit, richtte haar ongedacht plots op zichzelven. Omdat de lans te lang was voor de ruimte te eng, was hem de zwaai onmogelijk. De Vrienden grepen de schacht, ontwrongen Alexandros het wapen. Verbijsterd zag hij om zich. Sloeg oogen en handen naar boven en galmde, krankzinnig, een luiden, luiden, langen weeklachtgil uit. Het snerpte door hun aller hersenen. Hij herhaalde zijn gil en zijn galm. Hij balde de vuisten en schudde ze boven zijn hoofd, in een krankzinnig alarm. Omdat hij niet uitscheidde te gillen, grepen hem de Vrienden om het middel en onder de armen en voerden hem weg, stommelend over het vaatwerk vertrapt.
Zij brachten hem in zijn kamer.
- Alexandros! smeekte Hefaistion wanhopig. Kom tot uzelf!
Maar, steeds met den eigen galmgil als van een gewond rund, smeet hij zich voorover op den steenen vloer. En kreunde en gilde den vreeslijken, regelmatigen, krankzinnigen galm, die galmde nu luid door geheel het paleis. Op de straat hoorden het de soldaten. Hij verscheurde zich het gelaat met de nagelen, zoodat het bloedde, en galmde en gilde steeds het zelfde, lange, tragiesch snerpende geluid van rampzaligheid...
- Dood mij, dood mij! smeekte hij op naar Hefaistion.
| |
| |
Terwijl de Vrienden en hoofdofficieren radeloos rondom hem stonden, herhaalde hij telkens en telkens den smeekroep. Nu was het Hefaistion niet te harden meer. Hij smeekte den anderen hem alleen met den Koning te laten omdat het onwaardig was den Koning in dezen toestand te zien. Alleen met Alexandros, wilde hij hem oprichten van den grond maar Alexandros gedoogde het niet. Kreunende als een verslagene, dwong hij te liggen zoo als hij lag en telkens weêrgalmde zijn waanzinnige smartkreet op. Door de gordijnen zag Hefaistion bleek Bagoas verschijnen. Het was zijn recht als oppereunuch, opperkamerheer.
- Laat mij alleen!! Laat mij alleén, als gij mij niet dooden wilt! snerpte de Koning tot Hefaistion, razend.
Met een gebaar van smartelijke radeloosheid verwijderde zich Hefaistion; hij vreesde, zoo hij wederstreefde, dat erger gebeuren zoû, dan waartoe Alexandros zich had laten vervoeren. Nooit had hij den Koning zoó gezien. Ook Bagoas, die bleef, daar hem niet Alexandros scheen weg te jagen, had nooit nog zoo den Koning gezien. Terwijl Alexandros nu over den grond te snikken lag in zijn handen, niet anders dan een getuchtigde slaaf, een gemartelde misdadiger, zag Bagoas hem ontzet van den deurdrempel aan. Dit was, waartoe hij eenmaal den overweldiger van Azië, den overwinnaar van Dareios had willen brengen. Tot deze verwording en ondergang! Eenmaal, éenmaal! En nu hij zijn vroegeren, stillen wensch van haat, vol betoovering en vervloeking, voor zich verwezenlijkt zag in dien neêr gestorten, over den vloer liggenden, wereldverwinnaar, wien de steunend begonnen kreet der rampzaligheid regelmatig ontdreunde, ontdreunde als de bulk van een zich tragiesch bewusten stier, was Bagoas ontzet. Dit had hij eenmaal gewenscht, hiertoe was het nu, dezen dag, langzamer-, langzamerhand gekomen, en het ontzette hem nu, dat gekomen was wat hij reeds lang niet meer wenschte. Vol van de vreemde ontzetting staarde hij Alexandros met wijd sperrende oogen aan. Wat de Koning nu had kunnen doen, was nog iets anders dan de weifeling en het wantrouwen, die hij om Filotas gevoeld had! Wat de Koning nu niet had kunnen beheerschen, was de onko- | |
| |
ninklijke driftwoede om beleedigde majesteit, die hij had kunnen wreken in razernij, hem dadelijk met hevig berouw overstelpend. Dit waren de zich krankzinnig spannende zenuwen, en wie zij éens meê gesleept hadden als hollende paarden, zouden zij telkens kunnen mede sleepen, en telkens! Dit was de ziekte, die alleen kon verergeren, niet genezen. Dit was de slecht-demonische waanzin, die tot eigen ondergang sleuren kon, als het onbestrijdbare spook, sterker dan allerhoogst veldheerstalent en allergrootste gave en gunst der goden om een geheele wereld voor zich te doen bukken. Boven die machten rees machtig het Spook...
In verbijstering staarde, met de sperrende oogen, de eunuch. Het was niet meer dit wat hij wenschte, hoewel hij zichzelve wist te zijn wie dit gewrocht had in der jaren loop! Het was niet meer dit wat hij wenschte. Deze afgrond, deze diepte, deze vernietiging! Huiverend was hij neêr gehurkt, vóor Alexandros. Toen deze, gillende, hief het hoofd, staarden zij in elkanders dolle oogen. Als van zelve gingen de trillende handen van den eunuch naar Alexandros' hoofd. De verpletterde liet het toe, dat de koele palmen zijn slapen omvatten.
De eunuch sprak niet, ook niet de Koning. Maar als door den sterkeren drang van dien zwakke, die hem het hoofd omhield in de handen, liet Alexandros zich richten en stortte neêr op het bed. Slapeloos bleef hij staren in de schemerlichte, tapijtbehangene, steenen zaal. Met het eerste uchtendbleeken beval hij, dat hem het lijk van Kleitos in zijn vertrek gebracht zoû worden.
Zwijgende brachten hem de Vrienden het lijk op een baar. Hij lichtte zelve den doek op, die het bedekte. Hij staarde in nieuwe, hem den adem benemende smart op het bekende, krachtig koppige masker en snikte en wrong de handen. Toen zeide hij, bijna schuchter, zich verontschuldigend en of vergeving hij vroeg:
- Het is Dionysos... Dit is de tijd, dat ik ieder jaar Dionysos offer. Dit jaar liet ik het na... Verbolgen wreekte de god zich en verdwaasde mij...
Rondom hem zag hij de bleeke, sombere gelaten der Vrienden. Hij begreep nu, dat zij niet meer zijn vrienden waren. Zij zouden
| |
| |
nóoit meer met hem durven spreken: in wijde eenzaamheid zoû hij de almachtige heerscher zijn, zelfs zoo verdwazing hem zoû overvallen. Toen hij Hefaistion aanzag, smachtte hij hem te omhelzen, in zijn armen te prangen: hij dorst niet en liet het na.
- Zie daar dan, zeide hij met een stem, die brak, maar vreemd kalm; de weldaad, die ik Hellanike, mijn voedster, bewees, haar, wier beide broeders voor mij sneefden vóor Miletos. Haar laatsten broeder vermoordde ik aan een festijn. Wat zal nu van haar worden... Haar blijft mij alleen over en ik zal haar tot afschuw zijn... Dionysos! Dionysos!
Klagende, erbarming smeekende, schreeuwde zijn roep naar den god. Toen hernam hij iets van zijn koninklijkheid en wees Vrienden, officieren, dienaren van zich. En legde zich neêr over den grond, het hoofd in de handen, in de roerlooze rouw, die de Perzen bedrijven na hun luide betuig. Dien dag at hij niet. Die nacht bleef hij zoo. Den volgenden dag, omdat hij niet uit zijn vernietiging verrees, verschenen hem de Vrienden, bezwoeren hem op te staan en niet van honger te willen sterven, als zij wisten, dat soms de Perzen, in allergrootste rouw, poogden te doen, liggen blijvende over den grond en weigerend alle voedsel. Vooral Hefaistion vreesde, dat Alexandros in zich besloten had zoo te doen en met al zijne overreding stemde hij mede met de Vrienden, die Alexandros smeekten. Nu zeiden zij hem allen, dat Kleitos den dood verdiend had, dat goden den arm des Konings hadden bestuurd, dat Dionysos, zich wrekende, te gelijker tijd recht had laten geschieden, volgens ondoorgrondelijke, vaak tweevoudige bestiering der Olympische Onsterflijken; nu, rondom Alexandros, betuigden zij heftig en hevig, dat Kleitos den dood had verdiend en opgeroepen om de uitingen zijner oproerige ziel.
Alexandros liet zich heffen; de brandstapel werd gericht. Dagen lang echter bleef nog de Koning in Maracanda in rouw. Vaak vond hem Hefaistion of Bagoas liggende over den vloer, verzonken in rouw, het hoofd in de handen.
Eindelijk werd teeken des vertreks het leger gegeven. Toen de soldaten den Koning na lange onzichtbaarheid het paleis uit zagen
| |
| |
gaan en Bukefalos bestijgen, zwegen zij, getroffen door een hen verstillende ontzetting. Hij was zoo bleek, zoo koud, zoo hoog, en geheel Perziesch scheen hun zijne in Perzische, lange wapenrok omsloten gestalte gegroeid en vermagerd. De baard viel hem lang, gekruld, glimzwart over de borst. Ter zijde des helms vielen de glimzwarte krullen. Toen zij hem aanblikten, dachten velen in weemoed terug aan wie zij vijf, zes jaren geleden hadden gezien, blozend, wat plomp, breed in zijn nog meer verbreedend Macedoniesch pantser, glad geschoren zijn ronde knapewangen en de oogen ook anders van kleur en blik, meenden zij... Alexandros was hun geheel veranderd.
Zij juichten niet. Trouwens, de Koning scheen het niet te wenschen. Hij besteeg, tusschen zijn vele schildknapen en edelknapen zijn paard, zeer gediend, als nimmer vroeger. Aan Amyntas, die in Kleitos' plaats tot Sogdiana's satraap was benoemd, gaf hij, te paard nu gezeten, zijn laatste wenschen te kennen terwijl Amyntas, in hoofsch hofbeweeg, zijn afscheid herhaaldelijk schetste. Dit was alles Perziesch, dachten de soldaten. Waar gingen zij heen met Alexandros, vroegen zij elkander. Oproerige satrapen in het verre Oosten bedwingen en overweldigen. Hoe zij ook reeds jaren lang verlangden naar het einde des oorlogs, zij volgden Alexandros gedwee, schoon wellicht niet meer zoo innig beminnend; zij hadden ook allen hun regelmatige verloven genoten; allen hadden zij huis en haardsteê weêr gezien; dat de oorlog nooit uit zoû zijn, zeker niet de eerst volgende jaren, daarmeê hadden zij nu zich eigen gemaakt als met de onontkoombaarheid van alle levensgebeuren. Het zoû nooit anders zijn als het zijn moest.
- Waar gaan wij heen? vroegen zij hun officieren.
- Naar een land, dat heet Naura, antwoordden de officieren her en der. Er heerscht Sisymithres, een satraap, die geen onderwerping bood... En daarna naar het land der Dahen, die oproerig blijven.
De soldaten vernamen gelaten hun bestemmingen. Het was een kalme, klaar blauwe lentedag en het was welgevallig Sogdiana te verlaten en deze sombere stad Maracanda. Maar zij konden
| |
| |
tot geen blijdschap geraken. Toen zij marcheerden langs het monument, dat Kleitos haastig was opgericht, zagen zij er schuin droevig heen en betreurden de dagen en dingen van vroeger. Ruw was Kleitos geweest maar echt van hun land: Macedoniër. Zij lieten hem achter en het was of zij nog meer dan zij reeds van het vaderland hadden verloren achter lieten bij dit sepulker. Telkens, als zij met verlof in Macedonië waren terug gekomen, hadden zij gevoeld hoeveel Macedoniesch zij hadden verloren. Want zij waren in der jaren loop Oosterlingen geworden en zij voelden er om hunne ontworteling vaak heimwee en ondoorgrondbare droefenis. Buiten de stad marcheerden zij den heirweg op. Vèr vóor hen, verijlde de stofwolk der ruiterij, die den Koning, niet zichtbaar meer, volgde. Een wijde lentelucht, waarin het van leeuwerikken scheen te trillen, spande rond als een dom van doorzichtigheid en hemeldiepte boven hunne hoofden. Maar zij verblijdden niet: zij waren de overwinnaars, alle deze jaren lang, maar zij verblijdden niet: wellicht was het ook omdat zij den vreeslijken, als waanzinnigen smartkreet van Alexandros, dien hij geslaakt had na Kleitos' dood, niet vergeten konden: het was hun of zij nog steeds dien hoorden, in de blauwe, wijde lucht, tusschen de trillerende leeuwerikken.
|
|