| |
XXVI
Het was in die dagen, dat midden in Azië, in Arachosia, de wijde woestijnen rondom, aan een tak van den woesten Etymandros-stroom Alexandros een stad stichtte, Alexandria.
Verlaten, met een als doelloos garnizoen, dat zich verveelde in den kouden winter, bleef de doellooze stad achter - eene ommuring, een fort, enkele arsenalen en magazijnen, terwijl het leger voort trok.
Angst en bitterheid heerschten na de terechtstelling van Filotas - meer en meer wies de meening, dat hij geen eigenlijke schuld had gehad - na den moord op Parmenion. Een somberheid drukte de overwinnaars om de niet meer te doorgrondene raadselachtigheid van de ziel des Konings, somber hij zelve telkens na de woestere orgieën. Velen der vrienden van Filotas en neven van Parmenion pleegden dezer dagen zelfmoord of vluchtten de woestijnen in, radeloos: volgens de Macedonische wet
| |
| |
konden ook zij achtervolgd worden; Alexandros moest uitvaardigen decreet, dat geen vrienden of bloedverwanten der schuldigen om bloedverwantschap, of vriendschap enkel zouden vervolgd worden en nauwlijks bezwoer hij een paniek onder zijn officieren.
Het waren zorgvol treurige dagen. Proces en verhoor van verschillende verdachte officieren vertroebelden de reeds bittere stemming der soldaten. Nu scheen het hun, dat Alexandros zich aanmatigde de willekeurige macht van een Perziesch Despoot. Lynkestes, reeds lang verdacht, voor den Koning gevoerd en half krankzinnig van langdurige gevangenschap in ketenen, kon zich niet vrij pleiten en werd doorspietst. De drie broeders Amyntas, Simmias, Polemoon wisten, om een gril van 's Konings ontfermelijkheid, zich te redden. Het was even een verademing, toen weêr plotseling, zeer gestreng, alle soldaten, die gemurmureerd hadden na den moord op Parmenion en wier brieven naar Macedonië waren onderschept, in éen falanx werden vereenigd. Het was als een straftroep; zij bleef van de anderen gescheiden. Maar de Koning, wien de Fortuin niet verliet, won in hen zijn dapperste soldaten, omdat zij zich wenschten te onderscheiden en in genade weder te worden aangenomen.
Twee lange maanden bleven de Macedoniërs in het land der Evergeten: zij hadden eenmaal Kyros' leger in hongersnood gered en Alexandros wilde hen beloonen om dit historische feit maar het werd bitter koud en de Macedoniërs leden ellende.
Zij bleven toch de overwinnaars, van deze onbeteekenende volken: Evergeten, Agriaspen, Arachoziërs. Deze Barbaren onderwierpen zich allen den Koning van Azië en het was of Alexandros' hoogmoed wies naar mate de eindelooze kimmen zijner heerschappij zich uitbreidden en uitbreidden naar alle windstreken heen, als in een droom van onoverzienbare, onbedenkbare, nauwlijks bevolkte wereldverschieten. Wat deed het er toe, meenden de Macedoniërs, of hun Koning heerschte over de Paropamizaden. Het waren als wilde dieren, die tusschen barre rotsen zich den geheelen, strengen winter verborgen hielden in hunne
| |
| |
holen, die zij zich bouwden of groeven; hunne baarden verwarden zich met de vuile vlokken der berevellen, die hen omhulden. Het sneeuwde, er was geen voorraad. Uitgeput, hongerig, bevroren de voeten, vielen Alexandros' soldaten her en der, bleven achter, kwamen om van ellende en koude terwijl de dichte sneeuw viel, altijd door viel... Maar Alexandros wilde dóor want hij had van Bessos gehoord en dat hij niet ver was en hij wilde Dareios, Sisygambis' zoon - hoezeer ook eenmaal zijn vijand - wreken op diens vuigen moordenaar. En de Macedoniërs bestegen den Kaukazus - het Aziatische hooggebergte - hoewel er geen koren meer wies. Zij aten schrale kruiden, de weinige visch der bergstroomen, tot de lastdieren werden geslacht - paarden en muilezels - en veel bagage achter gelaten. Onmetelijke, barre, gramme hemelen, vol dreigende sneeuw, overwelfden de legers, die hier weinige geleken: - in waarheid tienduizenden - nauwlijks enkele donkere, dunne troepen, wier armzalige menschelijkheid schraal vlakte over de overblazene steppen van ijs, met erbarmelijke silhouetten van vage menschen en dieren.
Baktriana toch lag voor hen. Het in den zomer rijke, vruchtbare land, spreidde, van de hoogvlakte gezien, in dit seizoen, ten Oosten zijn onmetelijke valleien, doorsneden met tal van bevrorene rivierkronkels; ten Westen verduidelijkten de woestenijen, waarover de wind uit Hyrkanië de zanden hoog opblies, als dichte, grauwe gordijnen, die neêr vielen en rezen op den adem der ijzige waaiïngen. In duinen stapelden de zanden neêr en bedolven de wegen. Alleen des nachts werd gemarcheerd en voort gereden, als de starren schenen en de richting duidden; over dag kampeerden de troepen in nevel en mist en troostelooze ondoorzienbaarheid.
Ten Noorden van deze winterende valleien en steppen, verder dan Sogdiana, want aan de andere zijde van den Aziatischen Tanaïs, breidde Skythië zich uit en ver uitgezondene verkenners brachten bericht, dat de Skythen Bessos te hulpe kwamen. Tevens vernam Alexandros hier, dat de Lacedaimoniërs en geheel de Peloponnesos opgestaan waren tegen zijn gezag. Nooit had hij
| |
| |
zich zoo eenzaam en wankel gevoeld als op dit oogenblik. Het was of geheel zijn macht zoû zijn als die duinen van zand, die de winden te samen bliezen en weêr verwaaiden. Nauwlijks vond hij in Hefaistions vriendschap troost en na Filotas' dood was het of de andere Vrienden niet telden. Zij zochten eigen voordeel en macht, meende hij, altijd. Hoog was hij tegen Kleitos, Krateros, Ptolomaïos, Perdikkas, Meleagros. In ongewisheid sleepten zich de dagen voort, schakelden zich tot weken, maanden. Het was of de Tijd nu stil hield, dan zich haastte, en als de Macedoniërs na dachten, verwerkelijkten zij zich met moeite slechts, dat de lange maanden het jaar hadden geschakeld. Strijd was het meer tegen koude en ellende dan tegen de inboorlingen. Noodig scheen geheel deze eindelooze veldtocht slechts zoo lang deze barbaarsche landen nog niet overwonnen waren; zoodra zij overwonnen waren, scheen het alles noodelooze moeite, die achter lag als met een herinnering aan nachtmerries, nachten lang. Alexandros stichtte de steden en noemde ze met zijn naam: in eenzaamheid en onder de zanden of sneeuw verzonken, bleven zij achter, achter den tred des Overwinnaars. Fabelachtige legenden weefden zich als een festoen met hem mede; waar hij gegaan was, bleven zij naar den verschillenden aard der inboorlingen hangen in de luchten, voor eeuwen; zijn naam, sedert, was Iskander en goden en godinnen onderhielden zich met hem, hijzelve een godenzoon... Hij was uit de paradijzen gekomen en onoverwinbaar... Hij was eeuwig jong, Mithra zelve, en nu hij den winter lang door deze landen gegaan was, zoû de lente sneller ontluiken. Werkelijk, toen het leger Sogdiana naderde, was het plots brandende zomer. Roode zonnegloeden straalden uit over de blakende zandwoestijnen; scharlaken stralenwaaiers bleven tot in de purper-paarse nacht uit schichten aan de kimmen en spiegelden terug in de gladde, goudige zanden. Dit waren fabellanden, meenden de Macedoniërs. Wie niet bevroren waren in de Baktrische windsnerpingen, liepen gevaar krankzinnig te worden in deze onduldbare zonnebranden. Waren deze dan elders dan in Afrika? vroegen zich de ongelukkigen af. Ja, dit was Sogdiana, ten Oosten van
| |
| |
de Hyrkanische zee. Tusschen zee en land dwaalden de eeuwige nomaden, Dahen, Massageten, Chorasmiërs, Derbiken. Moesten zij, met de Skythen, allen overwonnen worden?
Meer dan honger leden de soldaten nu dorst. Tot de Oxos bereikt in de nacht - vuren overal ontstoken, om de uitgeputte achterblijvenden den weg te wijzen - zij zich dood dronken. Er stierven er meerdere dan Alexandros in welken veldslag ook ooit had verloren. Onder den nieuwen, dadelijk brandenden zonsopgang, donkerden hunne lijken overal verspreid over het koraalroodende zand, onder de aanzwermende gieren. De Koning zelve dronk niet, at niet, staarde slechts verwezen uit of zijne verlate, achtergebleven, uitgeputte troepen niet eindelijk kwamen. Hij scheen lichamelijk alles te weêrstaan, maar in zich was zijn geest als gek. Hij herinnerde zich niet meer, waarom hij Bagoas bevolen had hem niet meer te vergezellen. Hij droomde wakende de wijnen, die de eunuch hem gewoon was te mengen, maar voelde, tevens, zich gloeien van koorts om het gemis van die schragende bezwijmeling. Als met dolle spiralen woelde het in zijn brein, dat hem hemelhoog scheen onder zijn helm.
Er waren geen booten om den Oxos over te steken; er waren geen boomen om een brug te bouwen. Door de schroeiend blakende woestijn slingerde de breede stroom als een mythe-groote, goud schubbige python; over met stroo gevulde water- en wijnzakken liggende, zwommen de soldaten moeizaam den stroom over. Zes dagen sleepte zich de overtocht voort.
Ter overzijde van de rivier rees de kleine stad der Branchiden, afstammelingen der, ten tijde van Xerxes verbannen, Apollopriesters uit Miletos, die, Xerxes ter wille, toen den allerheiligsten Apollo-tempel te Didyma hadden wagen te ontwijden. Hier woonden in ballingschap hunne nakomelingen: zij ontvingen Alexandros met vreugde maar, tot Hefaistions smartelijke verwondering, riep Alexandros de Milesiërs onder zijne soldaten te zamen, opdat zij met de Branchiden, hunne oude vijanden, zouden doen naar welgevallen. Niet wisten de Milesiërs wat te beslissen tot Alexandros zelve besloot. Hij geleidde de Milesiërs binnen
| |
| |
de stad en beval haar te plunderen en de bewoners in een bloedbad te verdelgen.
Zoo nuttelooze wreedheid, den Koning ongewoon, verwonderde zijne Vrienden en trof vooral Hefaistion. Te vergeefs wees hij Alexandros op de nauwelijks verbasterde Grieksche zeden en taal der bannelingen, op hun gewijde smeeksluiers, waarmede zij zich omhulden, op de olijvetakken, die zij als smeekelingen grepen ter hand; overal laaiden de vlammen al op, vergrepen de altijd buitbegeerige soldaten zich aan der bewoners eigendom, werden vrouwen, kinderen, mannen uitgemoord.
- Alexandros! Alexandros! riep Hefaistion en greep den Vriend bij de schouders.
Maar hij staarde dol, met zijn dolle oogen. Door zijn hemelhoog stijgende hersenen woelden de dolle spiralen. Toen drong Hefaistion niet meer aan, begrijpende en willende sparen den Koning, zelfs ten koste van deze schuldelooze stad. Gesloopt werden hare muren, uitgeroeid de boomen der heilige bosschen die haar omringden, en waarin de Branchiden gewoon waren Apollo genade te smeeken voor den euveldaad, anderhalve eeuw geleden door hunne voorvaderen bedreven.
Deze rampzaligen, hem vertrouwend te gemoet getreden, hadden zij zelve schuld? Alexandros scheen niet te willen beseffen, dat zij geen schuld hadden aan wat anderhalve eeuw geleden gebeurd was. Waar, helaas, waren de dagen van 's Konings grootzieligheid, die de Perzische Vrouwen - nu reeds vier, bijna vijf jaren geleden - als buit gemaakte slavinnen in zijn macht gevallen, had gespaard niet alleen alle wreede lot maar zelfs met eere had blijven omringen? Verder ging het in marsenen en ritten, die dagen en dagen duurden, Maracanda, de hoofdstad der Sogdiërs, te gemoet. Dat nog de soldaten niet in massa's murmureerden, verwonderde zich Hefaistion stille... De Vrienden, hij wist ze nu tuk op macht, die hun zoû geworden zoodra Alexandros hen allen over deelen van het immense, overwonnen gebied als onderkoningen aan zoû stellen. Zij murmureerden, zeker, niet; zij volgden de ongelooflijke, de trouwe Fortuin van hun Koning, die
| |
| |
hen steeds voerde waar hij wilde, hun allerjonge, frissche zielen van levensblijde avonturiers, nu het Avontuur wel was gekomen, de overweldiging van Azië... Maar de lange jaren vraten ook op hen in, allen verwordend tot zielen van machtzoekers, elk in zich de geheime hoop de alleenmacht eenmaal, wanneer?, over deze onmetelijke wereld te verwerven... Ook de soldaten murmureerden nog niet zoo, dat deze overweldigingen van Barbaarsche steppen en landen onmogelijk werden: zij volgden nog steeds Alexandros! En toch, helaas, hoe was hij veranderd, bedacht stil in zich Hefaistion, naast hem rijdende, de breede, eenzame woestenijen en vlakten over, waar weg nauwlijks was te onderscheiden.
Dien dag, onverwachts, spikkelde zwart zich de horizon en draafden zeker de verkenners terug. Zij teekenden tegen de nu wolkige herfstluchten, zwanger van de eerste regens, die ontberingen en ellende zouden brengen als de brandende zonnegloeden hadden gedaan, hunne donkere, aanduidelijkende, dolle ruitersilhouetjes: kleine, verre paardjes; kleine, verre, wappermantelige mannekens, in verre verte. Zich verzamelend reden zij den Koning te moet en meldden, opgewonden, en wezen woest met hun speren. Zij kondigden aan, dat Bessos, de moordenaar van Dareios, door zijn vriend Spitamenes was verraden en den Koning werd toe gevoerd.
Het jubelde in Alexandros' hart van geluk en hij dacht aan Sisygambis, wier moedersmart hij wreken wilde. En in den donkere wolken zamelenden wind, over de immense vlakte, voerde Spitamenes, brallende te paard en zijne mannen rondom zich, Bessos aan een koord om den hals en geheel naakt, de handen geboeid op den rug, Alexandros te gemoet. De rampzalige rilde van koude en moeienis, liep nauwlijks, liet zich slepen als een zieke, mishandelde hond en Alexandros bedacht, hoe alléen deze Barbaren, deze Baktriërs en wie hen verwant waren, wisten uit te vinden marteling en straf, die duurde, voor de dood een einde maakte aan alles.
- Heer en Koning der Koningen van geheel Azië! riep Spitame- | |
| |
nes, zoodra de wind niet meer zijn woorden verwoei. Ik wreek in dit oogenblik zoo wel Dareios als Alexandros!
En hij trok Bessos ruw tot voór Alexandros' paard.
- Wild beest! schuimbekte Alexandros. Wild beest, gij, die Dareios, Sisygambis' vorstelijke zoon, dorst vermoorden!!
Te paard, balde hij - of Dareios zijn grootste vriend ware geweest - beide vuisten, als wilde hij Bessos vernietigen, schoten zijn oogen de dolle vonken van woede. Uit den schaar der Vrienden, die achter hem reed, riep hij Oxathres, Dareios' eigenen broeder.
- Oxathres! riep Alexandros. Maak u meester van uw broeders moordenaar, doe hem kruizigen ná hem ooren en neus te hebben doen afsnijden... geef hem over dàn aan de pijlen der Barbaren!
Het was niet genoeg. Hij wist niet wreeder straf te verzinnen en slikte zijn speeksel van ergernis en onvoldaan wreedheidsbedenksel. Hij beval, dat Bessos niet dadelijk gekruizigd zoû worden. Dat hij meê zoû worden gesleept, zoo als hij daar liep, naakt, wankelend, stervende reeds langzaam-aan van koude en ellende...
Enkele dagen daarna, door een der briganten, die de voedsel zoekende Macedoniërs hadden overvallen en meê gesleept in hunne bergen, werd Alexandros, toen hij hen na zetten wilde, gewond met een pijlschot in de kuit. De roovers, uit enkel ontzetting, gaven zich over maar de wond was zoo pijnlijk, dat Alexandros in bittere ontstemming geraakte. Hij moest op een baar gedragen worden en klaagde aan Hefaistion, dat hij ziek was en sterven zoude vóor het einddoel zijns levens bereikt was. Na vier dagen moeitevollen marsch bereikte het leger Maracanda. Het was de hoofdstad van Sogdiana, onversterkt, en Alexandros ontving er de afgezanten der Skythen, die zich onderwerpen kwamen.
|
|