| |
XXV
Ook in de andere steden van het Aziatische rijk, het wereldrijk des jongen Vreemdelings, des jeugdigen Overweldigers, vloeiden de dagen want de oorlog was gedaan. Wat gaven die van Sidon en Tyros, die van Damascus en Babylon er om, dat de Koning - niet meer Dareios maar Alexandros - het verre Oosten was ingetrokken om wilde Barbaren te tuchtigen en oproerige satrapen te onderwerpen. Dat was àltijd geweest en was altijd geëindigd met de overwinning des Konings der Koningen: altijd was hij daarna zegevierend terug gekeerd. Zoû Alexandros, die steeds had gezegevierd, ditmaal niet zegevieren? Zoû Alexandros wel overwonnen kunnen worden?
Slechts spotglimlach kon satyriesch zulke vraag beantwoorden. En de lange dagen vloeiden voort, dag na dag, schakelend de lange maanden... Zoo vloeiden zij voort in Ekbátana, de antieke hoofdstad van Medië. Veel had zij niet van des oorlogs last ondervonden: vluchtenden Dareios had zij lange geherbergd, overwin- | |
| |
nenden Alexandros hare poorten geopend; nu, binnen hare muren, buiten in hare bosschen en parken, vloeiden de dagen voort. En als een even ge-openbaard, zich weêr terug winnend geheim lag zij binnen den mystieken koker van hare zeven, telkens verhoogende muren en offerden hare priesters iederen dag het mystieke offer aan Mithra, wien de getorende tempel gewijd was.
Hier toefde Parmenion, de oude opperbevelhebber. Hier toefde hij met het meerendeel der Macedonische strijdmacht, als in een middenpunt van waar - sedert Alexandros het Oosten was ingegaan - de blik van zijn gezag naar alle zijden uit te weiden was. Als een Koning toefde hij hier, met zijn vele duizende mannen, de oude opperbevelhebber, wiens ziel was die van een krijgsman en van een wijsgeer beiden. En de dagen vloeiden voort... Van nergens kwam verontrustend bericht. Overal waren de bevolkingen rustig, in Foinicië bloeide de handel, in Mezopotamië, langs des Eufrates' boorden, de landbouw; de landen herleefden na de oorlogsgruwelen. Hij zelve, Parmenion, vergat hier vaak, dat hij krijgsman was, opperbevelhebber, onderkoning: hier heugde hij zich slechts zijne wijsgeerigheid. Hier sprak hij met de priesters van Mithra, hier dacht hij na over leven en menschen, en het zieleleven bloeide er om zijne bejaardheid open, nu de man van de daad de rust vond.
Diep had hem bedroefd te hooren van den dood van zijn zoon Nikanor, niet lang geleden aan ziekte gestorven, op weg naar Baktrië, bij Artakakna. Het was zijn tweede zoon, dien hem de goden ontnamen; in Egypte was zijn jongste, Hektor, een knaap nog, verdronken tijdens Alexandros' reis naar het Orakel van Ammon. Nu restte hem nog slechts Filotas, dien hij zeer beminde, hoe vaak hij hem ook gewaarschuwd had voor zijn lichtzinnigheid en luchthartigheid...
Dezen morgen, wandelende in het paleispark, bedacht hij, dat hij in langen tijd geen tijding ontving, noch van den Koning, noch van Filotas. De immense plataneboomen verweefden in elkander hun dichte, groote zomerbladeren. Door menschenhand waren deze boomen eeuwen geleden geplant, door men- | |
| |
schenhand werden zulke parken, ‘paradijzen’ genaamd, onderhouden ten gerieve van Koningen en satrapen. Muren omringden hare eenzame uitgebreidheid vol zon-doorzeefd lommer: een zaligheid in de brandende zomerseizoenen. In het midden ontmurmelde steeds een bron het gerotste, verwijdde zich tot vijver, waarop de lotos sliep tijdens de zonneschijnen, en de lange lianen slingerden zich van tak tot tak der sycomoren langs de lanen, die starrelden weg naar de poorten. Over wijde grasvlakten weidden antilopen en gazellen, of een giraffe was plotseling van een bizarre schoonheid op een gazon, zon-overgoten: goudfazanten - de schoone vogelen van de Fasis-rivier - schitterden te voorschijn en verschoten weêr in een flits...
Parmenion wandelde, op en neêr. In zulk een oogenblik, kwam het tot hem, dat wat hij vreesde - de overwinning der overwinnaars in het land, dat zij overweldigden - wellicht reeds werd, zonder dat zichtbaar was die weder-overweldiging.
De Vrouwen, voor wie hij gevreesd had, waren het niet, in wie zich de Wraak belichamen zoû, en toch, werkten zij, onbewust, wellicht niet mede? Had, onbewust, Barsina aan de onzichtbaar, in diep geheim wrokkende Wraak niet mede gewerkt? Sisygambis niet, de doode Stateira niet, en niet de jonge Stateira? Eerlijk was Parmenion zichzelven: hij besloot, dat eerder edele invloeden van deze Vrouwen uit gingen, invloeden van liefde, in telkens andere schakeering... Invloeden van verfijning ook, maar bereidde verfijning niet voor der Wraak gunstiger toestand, waarin zwak de overwinnaar zoû blijken, krachtige Alexandros? Maar meer dan der Vrouwen invloed was het die van het gansche land, die van deze weelderige en wondere steden, was het de onzegbare aroma, die dreef, was het de eigen atmosfeer, verzadigd van verleidingen en bezwijmelingen, en dacht hij aan deze, dan meende hij meer dan in de vorstinnen ze te zien belichaamd in dien schenker en opperkamerheer, den eunuch Bagoas, met het wiegedansende, jonge knapelichaam, die sedert den Koning altijd vergezelde, en in wien wellicht het werktuig der Wrake schuilen zoû. Zoo het niet school in de eerst zoo gevreesde Vrouwen... En het was
| |
| |
noch het een noch het ander, dacht Parmenion; het waren geen drank en geen dans, geen geurige weelde en verweekende, aloude wellusten maar het was dit alles te samen, dat te vreezen was voor den Macedoniër, voor Alexandros, voor zijn eigen zoon Filotas, voor iederen veldheer, voor iederen soldaat, die reeds te lange jaren in deze landen marde...
Toen, als een opwakende, besloot hij, dat hij gedroomd had... Dat deze dingen slechts aanzweemingen bleven van wat nooit te omvangen was door het uittastende verstand. En zag hij tot zich zijn twee officieren-van-dienst naderen de lange laan langs: Kleandros was de een.
- Heer opperbevelhebber, zeide Kleandros; wij melden u de komst van Polydamas, met brieven des Konings!
- Polydamas! riep blijde Parmenion uit.
Het was zijn vriend. Hij beval aanstonds Polydamas voor hem te voeren; in lange had hij niets van den Koning gehoord, in lange niets van Filotas... Dit oogenblik voorzag en voorvoelde geen hoogere wijsheid in den grijsaard wat de naaste seconde zijn zoû. Blijdschap verblindt, verlangen benevelt... Tusschen enkele hoofdofficieren naderde snel Polydamas. Hij omhelsde Parmenion in de vreugdevolle begroeting, die een verraad was, maar verraad, gewild door Alexandros.
- Hoe gaat het den Koning? Hoe gaat het mijn zoon? vroeg, verlangende te weten, Parmenion.
- 's Konings brieven zullen het u melden, zeide Polydamas.
Het komende onheil klonk niet uit dit woord tot Parmenion door. Hij nam de tabletten en verbrak 's Konings zegel. Hij las... Rondom hem stonden somber de officieren, en Polydamas: de oude man zag niet, dat somber zij stonden. In het zonnig verschiet verflitsten de goudfazanten, er fladderde een op...
- De Koning, zeide Parmenion; trekt ten strijde tegen de Arachoziërs... Onvermoeibaar is hij: zoû het niet tijd zijn, dat hij eindelijk rustte...
Polydamas reikte hem een tweeden brief... van Filotas, naar hij zeide...
| |
| |
Het was het oogenblik: toen Parmenion met blijden haast den brief aanvatte, trok Kleandros het zwaard en doorstiet in eenen den grijsaard de keel...
Hij viel achterover, geslacht. De andere officieren ook hadden de zwaarden getrokken, doorstaken het vallende lichaam mede. Wie had gedacht, dat de oude man zóo veel bloed had: het bloed stroomde in een plas om hem heen... Daar lag hij en verwonderd sperden groot zijn wijde oogen open.
Polydamas, achteruit gedeinsd, had ge-aarzeld, als de anderen, het zwaard te trekken.
- Hij was mijn vriend! riep hij. De Koning, helaas, koos juist mij...
Maar wachten waren toe geloopen. Er was een tumult. In enkele oogenblikken wisten de soldaten uit het kamp van den moord op hun beminden, ouden bevelhebber. Door den Koning bevolen?! Kon het waar zijn!?
Zij loopen aan, wapenen ter hand. Hun dreigende nadering is als het aanruischen van een stormende zee. Hunne koppen steken uit over de parkmuren, die zij dan overklimmen. Zij willen Polydamas en de moordenaren om Parmenion op hen te wreken.
Kleandros beveelt hen hunne officieren te zenden... Nu woelen zij, weenende, woedende, wraak willende door het park tusschen de ijlbeenende giraffen, de schel flitsende, weg vliedende goudfazanten. Den officieren toont Kleandros briefen bevel van Alexandros: Parmenion, die met zijn zoon samen zwoer tegen den Koning, te vermoorden.
Er is wanhoop, ongeloof, woede, verwildering in der soldaten zielen. Nu snikken deze ruwe mannen. Zij eischen minstens het lijk van hem, zonder wien Alexandros nooit een slag won. Zij vloeken den Koning een ondankbare moordenaar.
- Zijn lijk, zijn lijk minstens!! schreeuwen zij razend.
Kleandros laat hen Parmenions hoofdloozen romp: het hoofd zal Alexandros worden toe gezonden...
Nu weet de grijzaard alles, ook wat zijne wijsheid door menschelijke verblinding in deze laatste oogenblikken niet heeft ge- | |
| |
weten en doorzien. Nu weet hij alles en hoe weinig menschelijke wijsheid is. Nu weet hij van zijn zoon Filotas, Vriend en veldheer des Konings, en die is gesteenigd geworden als landverrader... Nu weet hij van den Koning zelven, van diens strijd in eigen, verwilderende ziel; nu weet hij, dat wat hij gevreesd heeft tijdens menschelijk leven, wordt en meer en meer worden zal... Dat de schitterend jeugdige Overweldiger en Overwinnaar reeds wordt overwonnen, langzaam-, langzaam-aan heroverweldigd wordt en dat een niet met naam zegbare ziekte hem kankert, zoo nog niet aan zijn forsche lichaam, toch reeds in zijn zwakkere ziel...
Hij weet het alles nu en verwondert niet meer; alleen in zijn, Alexandros toegezondenen, uitgebloeden, grauwbaardigen kop van ouden soldaat zijn de menschelijke, niet dicht te drukken oogen vol verwondering gebleven om de smartelijkheid, die zijne, toen nog niet goddelijke, wijsheid durende het laatste levensoogenblik niet heeft kunnen begrijpen.
|
|