| |
XXIV
In Suza vloeiden de dagen niet anders dan de wateren van den Choaspes, de gewijde rivier, die de stad omvloeide: dag na dag, als golfje na golfje, vervloeide in eentonigheid, zich schakelend aan eentonigheid: het scheen of nu alles geworden was en nooit zoû veranderen en verworden...
Het scheen of de oorlog niet was geweest. Dareios' gebalsemd lijk had Alexandros in grootste statie Sisygambis doen overbrengen en dagen lang was de plechtige rouw gevierd in grootste pracht maar daarna vloeiden, met de berusting van uitgeklaagde moeder en kinderen en hoftrawanten, de dagen weêr voort in eentonigheid. De oorlog, voorzeker, ware er dan oorlog geweest, was gedaan. De oorlog van Macedonië en Hellas met Perzië was uit.
Voor de Vrouwen scheen er niet meer veranderd dan de vloeiende, vloeiende dagen, als altijd, deden veranderen met de wisseling der schakeeringen, zoo als de golfjes, die het licht nu wat heller weêrkaatsten en dan weêr doffer. Want de Vrouwen waren vorstinnen, als altijd, gebleven al was Alexandros Koning van Azië. In hem had Sisygambis een zoon gewonnen; in hem had de jonge Stateira een gemaal gevonden als haar zusje in zijn boezemvriend. Hij was niet in haar midden omdat er enkele oproerige, verre satrapen in Baktriana, in Sogdiana, in Arachosia niet zijn gezag erkenden - zulke oproerigheid was altijd tegen den Koning der Koningen geweest - en omdat hij dus met zijne legers uit was getrokken tot bevestiging van zijn heilig gezag: dat was niet anders dan het àltijd geweest was. En hier, in Suza, was het eveneens als het altijd geweest was, in den zachten loop der vloeiende dagen...
| |
| |
Sisygambis herinnerde zich, dat het altijd zoo geweest was, jaren, jaren her. Nu waren, helaas, Dareios en Stateira, hare kinderen, dood en zij had meer kinderen verloren. Zij was gebleven de Koningin-Moeder, in wier handen berustte het hoogste gezag in de vrouwenvertrekken. Zij troonde, als zij steeds getroond had, de lange dagen, op den vierkanten divan in deze van glazuur geheel gouden zalen, die dagteekenden van Xerxes of vroeger... Naast haar, even lager, troonde de jonge Stateira, de kleine Koningin van Azië. Ter andere zijde Drypetis, Hefaistions vrouwke...
De mannen waren ver. Sisygambis betreurde het weg-zijn van Alexandros, haar zoon: was hij haar zoon niet? De kleine Koningin van Azië betreurde het weg-zijn van haar Koning; Drypetis betreurde Hefaistion en dacht weemoedig hoe schoon hij was en hoe groote oogen hij had... En zij spraken weinig en zaten veel in weemoed. Prachtiglijk steeds zaten zij, drie rustige, weemoed-omvangen idolen, getroond, de gelaten wonderfijn geblanket als het behoorde, de gewaden nauw en glanzend van gouden weefsel en overlegd met rozet en arabesk van juweel en in hare gazen tulbandwrongen wonden zich de parelen en op hare kleine muiltjes lagen de parelen ook geborduurd. Een zelfde atmosfeer van sandal en sterke nardosgeur omgaf en de oude vrouw en de beide, jonge kindvrouwkens; het was of zij van geur waren doortrokken, lichaam en kleederdos beiden en vooral geurden hare handen, waaraan de nagels juweelen waren niet anders schitterend dan hare ringen. Zoo zaten zij en peinsden zij veel in weemoed. Om haar heen waren hare vrouwen en eunuchen en niet zelden dansten voor haar danseressen, zongen en speelden muzikanten of mimeerden deze allen een spel, eene legende, de legende van den verren Vreemdeling, die aller harten won. Dat was zoo schoon en bevallig als zingen en dansen maar zijn kon en tevens was het zóo weemoedig als weemoed en verlangen maar konden zijn en het was altijd het zelfde, het zelfde.
Er waren soms heel kleine kuiperijen, tusschen de eunuchen en dienvrouwen, om nietigheden betreffende hofhouding, dienst- | |
| |
betoon en alles wat daarmede samenhing maar zij behoefden er niet te zijn en ontstonden alleen uit leêgheid: alle deze dingen waren eigenlijk sedert jaren en eeuwen geregeld. De drie vorstelijke Vrouwen bemoeiden er zich niet mede, blijvende in haar gepeins en droomende verlangen. De twee kopjes der jeugdige vrouwtjes wiegden als zwaar van smachting soms heel langzaam heen en weêr, nu links, dan rechts, als twee bloemen, die zullen kwijnen. Sisygambis' eerwaarde hoofd, in het midden, boog soms droevig tot op de borst.
Zoo zaten zij, de lange, lange dagen. Zoo werden zij gediend, zoo werd in gouden vaatwerk fijne, gekruide spijs haar voor of suikerwerk rondom haar neêr gezet in vaasjes van onyx of opaal. En bewogen zij zich nauwlijks, spraken nauwlijks, luisterden nauwlijks naar muziek, zagen nauwlijks naar gedans.
Tot zij in optocht van eunuchen en van vrouwen zich tot avondruste terug in hare kameren trokken en te bed werden gebracht met ingewikkeld ceremonieel.
Dan slopen tot elkaâr de beide jonge vrouwtjes en in elkanders armen troostten zij elkaâr voor hare smachting en vertelden zij elkander van hare verre, verre mannen en wisten zij van elkander, dat geen van beider schoot bevrucht was... Ach, hoe zeer verlangde Stateira zoon en erfprins te baren den Vreemdeling, die ver was, Alexandros, Azië's Koning!
Maar somwijlen zagen de Vrouwen voor zich Ochos verschijnen, die werd nu in het knapenkamp met knapen van zijn leeftijd opgevoed in wapenhandel, rijkunst en alles wat een prins behoorde te kunnen en te weten van oorlogskunst en ridderlijk bedrijf. En zij zagen hem op een grazige vlakte berijden het kleine, onstuimige, Nizaïsche paardje of, in het park, een klein, Perziesch zwaard met dat van den schermmeester kruizen of doen drillen den werpspies naar doel en verder-af doel en de slavinnen blanketten hem niet meer, de eunuchen schoren hem niet meer het kruintje; hij was geen klein kind maar wies tot knaap en droeg een vilten mutsje en soms bedacht hij, dat hij tot Koning van Perzië bestemd was geweest zoo de Vreemdeling niet ware geko- | |
| |
men en hij wist niet of hij hem haatte of lief had.
In Suza vloeiden zoo de dagen...
Op een morgen kwam met ontroering Drypetis binnen waar reeds zat Sisygambis met de jonge Stateira en vrouwen en eunuchen volgden. Reeds had Sisygambis Drypetis streng willen verwijten, dat zij op dit uur ter slinke harer grootmoeder plaats behoorde genomen te hebben maar Drypetis vroeg reeds vergeving en toonde een zwaar pakket wastabletten, die zij ontvangen had van Hefaistion. En Sisygambis en Stateira waren beiden ijverzuchtig want geene tabletten of briefrol hadden zij ontvangen van haar zoon en haar gemaal, Azië's Koning, Alexandros.
Maar Drypetis las hare tabletten voor, ze spellende met den vinger omdat door warmte en lange reis veronduidelijkt was het wasschrift geworden en trots hevige ontroering glimlachte zij een enkele maal als Hefaistion niet zuiver het Perzische schrift had gekrast of de moeilijke taal met fouten geschreven. En zij las voor van het land der Drangen, wilde mannen, die onzichtbaar bleven en van het geding van Filotas, dat nu voltrokken was met smartelijk, treurvol einde. Sisygambis en Stateira bogen belangvol, verschrikt en vol rouw in het hart om te hooren want na Hefaistion was onder de Vrienden Filotas haar wel de liefste, omdat hij van natuur was zoo wel beschaafd en vol beminlijke hoffelijkheid en zoo edel van smaak in mooie en sierlijke dingen, waarvoor zij allen gevoel hadden.
Nu schrikten zij hevig en een weegeklaag ging op, want Hefaistion schreef - hijzelve niet overtuigd van Filotas' schuld - dat Filotas na aanklacht en zelfverdediging bij gerechtelijk onderzoek den beulen was overgeleverd, terwijl Krateros hem ondervroeg. Op de martelplank, waar hij met tang en toorts, met schroef en schijf was gemarteld, had hij echter bekend maar eerst na zoo spottende tegenwerping, dat velen aan de waarheid zijner bekentenis niet hadden kunnen gelooven.
- ‘De landverrader en koningsmoordenaar bekent eindelijk zijn misdaad: waartoe hem verder te folteren!’ had hij uitgeroepen en tot Krateros:
| |
| |
- ‘Zeg mij dadelijk alles wat ge wilt, dat ik zeg en ik zàl het zeggen!’
Dan had hij er gelachen tusschen door en zoo spottende weêr, dat Krateros, woedend, hem op nieuw had door de beulen doen grijpen en het martelwerk was herhaald.
Tot hij bloedende en gezwollen zijn wonde vleesch en gebroken zijn beenderen voor den Koning gesleept was en zijne bekentenissen waren voor gelezen.
Toen was hij, volgens Macedonische wijze, gesteenigd geworden...
En allen, die Nikomachos had aangewezen als samenzweerders, waren gesteenigd geworden: onder de geworpene steenen waren zij te hoop gevallen in bloed en vloeiende hersenen...
- ‘Kleine, dierbare vrouw, mijn lieve, zoete prinses der Achaimeniden’, schreef Hefaistion verder. ‘Ik zoû niet goed doen u zoo treurige, wreede zaken van staatsbelang en rechtspleging te melden - zaken, die u zeker verschrikken zullen en weenen doen uw schoone oogen, waarvan den zoeten gloed ik mij heug - zoo ik niet wist u te ontroeren met het slot van dit verhaal: hoe treurig het blijft, er is de schoonheid in, die uw teedere ziel zal bewegen tot medegevoel, daar zelfs mijn hart, dat is van een krijgsman ruw, er ontroerd door werd toen mijne oogen het zagen. Toen namelijk de eerste steenen over Filotas vielen en hij neêr zeeg, aan het hoofd getroffen, merkte ik op, hoe Antigone - zijne Grieksche slavin, die hij buit maakte in Damascus en die wel schoon is, omdat zij gelijkt op de schoonste beelden van een onzer grootste beeldhouwers - hoe Antigone, zeg ik, achter uit de menigte der omstanders naar voren drong en met de smart in haar blik en wanhoopsschreeuw zich stortte op de gesteenigde: het was onvermijdbaar, dat ook zij getroffen was, vóor de beulknechten haar weren konden: zij werd getroffen aan haar slaap als Filotas zelven en omdat de steenen, waaronder groote, vielen en vielen in wreede verdelging rondom op de samenzweerders, verdween zij, over het lichaam van Filotas onder den steenstapel en zag ik haar bloed zich mengen met het zijne en stierven zij beiden verpletterd op dit
| |
| |
zelfde oogenblik, dat het Noodlot hun toe beschikt had te sterven. Onder de Macedoniërs, die de steenen naar Filotas slingerden, waren Vrienden des Konings maar geen steen wierp ik want mijn gemoed was treurig en twijfelvol. Reeds was ik bedacht op 's Konings ergernis en gramschap maar hij zeide niets en toen het oordeel voltrokken was en achter den steenenstapel de zon zonk in een zee van bloed, greep hij mijn hand en trok zich met mij terug. Hij was zeer bleek en treurig van blik en woord maar die nacht vierde hij feest in zijn tent met ons allen en hoewel hij de vroolijk makende wijnen dronk, werd hij niet blijde en scheen het mij toe, dat hij zeer ziek was, wellicht meer in gemoed dan naar lichaam, want hij is anders gezond, en het kampleven bekomt hem altijd beter dan het leven in uw weelderige, Oostersche steden. En nu, mijne kleine, dierbare Vrouw, mijn lieve, zoete prinses der Achaimeniden...’
Drypetis las niet verder. Opgerezen waren beiden, Sisygambis en Stateira. Zij wrongen de handen, een snik kon het Koninginnetje van Azië niet bedwingen en de oude vorstin bewoog zich langzaam naar de zuilengalerij, die op den palmentuin uitzag. In bedenking staarde zij uit. Zóo was het altijd geweest, onder de vroegere heerschers: zoo was het ook nu... De grootheid, hoe hoog, van vorst of vorstin of hoogste veldheer was nooit zeker... De samenzweringen smeulden... De gruwelijke folteringen en terechtstellingen gebeurden: zij waren altijd gebeurd, hadden altijd gesmeuld,.. Ook zij was ontroerd geworden door het verhaal uit Hefaistions brief want zij had dien Filotas wèl bemind onder zoo velen van Alexandros' Vrienden maar... als het wáar was, dat hij had samen gespannen tegen zijns Konings gezag, dan... En anders, al zoû zij het niet luide zeggen, was het toch goed, wat Alexandros ge-oordeeld had en bevolen: zoo zelfs zweem van verraderij was gebleken uit Parmenions brieven aan zijne zonen, zoo ook maar de minste gedachte aan vijandige oproerigheid had gesluimerd in Filotas' hart... was het goed, dat hij gestraft was - meende Sisygambis want streng voorbeeld moesten Koningen immer stellen en zij besloot, dat Alexandros ge- | |
| |
rechtig geweest was en onwankelbaar in vorstelijk inzicht en Hefaistion zwak en weifelachtig, een groote, sterke man, met het hart van een vrouw...
Maar de beide, kleine zusjes zochten in troost voor de wreede dingen des levens, die hare jeugd dichter schenen te naderen, elkander in zusteromhelzing, en, de bange blikken der groote juweeloogen in elkaâr, heugden zij zich voorspelling van Ouden Magiër, van vroegen dood, vroegen dood voor velen, die haar omringden, en vroegen zij zich of de ziener ook, voorspellend, gedacht had aan Filotas en stil, zonder dat Sisygambis het weten zoû, ontboden zij hem weder, als zij dikwijls deden, en hij vertelde haar in zijn onheilstaal, die haar steeds booze droomen deed droomen, altijd weêr de zelfde, de zelfde troostlooze dingen...
En de dagen vloeiden voort, niet anders dan de wateren van den Choaspes, de gewijde rivier, die de stad omvloeide, dag na dag...
|
|