| |
XXIII
Dien volgenden morgen roesde de opgewondenheid door het kamp want het was bekend, dat Filotas, gevangen genomen, volgens Macedonische zede verhoord en ge-oordeeld zoû worden ten aanzien van geheel het leger en de soldaten, het niet gelooven willende, liepen in horden toe, toen het lijk van Dymnos werd aangedragen op het plein voor 's Konings tentewoning.
Tusschen de Vrienden verscheen Alexandros en het trof velen, die zich daar verdrongen, nauwlijks juist wetend wat Filotas' misdrijf was en die den Koning niet iederen dag zagen, hoe smar- | |
| |
telijk zijn gelaat was vertrokken, hoe veranderd en verouderd hij scheen, met de rimpels, die zijn smalle voorhoofd doortrokken, met den baard, dien hij naar Perzische wijze groeien deed. Deze Aziatische jaren hadden hem wel den stempel gedrukt op zijn wezen: geheel die frischheid van knape-achtige jeugd scheen weggevaagd. Lang stond hij zwijgend, ter neêr geslagen, als verzonken in verslagenheid, tot hij eindelijk het hoofd richtte, weidde den blik en begon te spreken. Zijn stem klonk dof en onduidelijk: het was niet de hen allen doortrillende klank zijner tot vervoering wekkende woorden: het was eer de stem eener ziel, in droefgeestigheid gedrenkt, die zich poogde te uiten. In dit oogenblik geloofde hij aan Filotas', daarbij aan Parmenions schuld. En zijn hersens voelden domp en konden niet verder uit denken: zonder meér te denken, geloofde hij. En hij zeide hen, hoe ter nauwer nood de goden hem gered hadden uit verderf en dood, die schurken en ‘vadermoorders’ hem bereidden.
De soldaten ontroerden zeer: zij weenden; deze barre mannen weenden snel als de ontvankelijkheid hunner kinderlijke harten werd aangedaan en vervuld. Verontwaardigd balden zij nu de vuisten en riepen zij om wraak en drongen zij den Koning om namen te noemen. Hij noemde toen namen: hij wees op Dymnos' lijk; hij noemde Demetrios, Peukolaos.
- De hoofden, de hoofden der samenzwering!! riepen de Macedoniërs. Hun namen?
Een kille herfstwind woei. Hier, in het naakte land der Drangen, bijna woestijn en woestenij, rondom het kamp de wijde verschieten der zich achter elkander verschuilende, grauwe heuvelen onder een immense lucht, grauw, vol wolk verwaaiende wind - maar wind, die geen blauw deed blinken - kregen aanklacht des Konings en kreten zijner soldaten een snerpende, tragische beduidenis. Deze omgeving werkte niet mede om mild te zijn en bezadigd zich te heugen wat gewonnen was en met wiens hulp en veroverd als wereldbuit. Bitterheid was in Alexandros, woede welde in de Macedonische harten, in wie steeds het verlangen onbevredigd was den oorlog te einden en naar huis te
| |
| |
trekken: hoè zouden den oorlog zij eindigen en trekken naar huis als nu in eigen boezem, maar zoo ver van de haardsteê, tweedracht roerde en haat op stak tegen den Koning: als Alexandros belaagd werd, wie zoû dán macht hebben hen verder te voeren naar eindelijke overwinning en dan naar huis.
- De hoofden der samenzwering! hielden zij aan. Noem ze: hun namen, hun namen!!
Alexandros noemde Parmenion. Hij was nu zeker in zich, dat Parmenion, uit Ekbátana, machtig met zijn machtige leger, de hand hierin had gehad. Het smartte hem en hij geloofde het vast en tevens werd het in hem zekerheid, dat hij reeds te lang te lankmoedig geweest was jegens den ouden man, die hem nog steeds als een kind beschouwde.
Maar een huilende verontwaardiging galmde op. Parmenion?! Zij wilden het niet gelooven! Toch, toch Parmenion?! Wie dán te vertrouwen, als zelfs Parmenion...!
- En, helaas, zijn zoon... Filotas!!
Alexandros had het met een weidsch gebaar van smart geroepen. En hij weidde verder uit: hij toonde Nikomachos, den blonden knaap, Metroôn, den arsenaal-opzichter, Kebalinos, den trosknecht, die werden voor gevoerd en hij zeide luid en met lof wat ieder van hen gedaan had tot redding huns Konings, terwijl Filotas, de Vriend en veldheer, slechts had gezwegen... Waarom, waarom had hij gezwegen? schreeuwden de Macedoniërs.
- Er was de misdaad onder dat zwijgen verborgen, als een slang, die loert! riep smartelijk Alexandros. Filotas wenschte Koning te zijn in mijn plaats!
Een woedend gehuil, in den gierenden wind, steeg op.
- Parmenion en Filotas, zijn zoon, riep Alexandros; en Nikanor, wiens dood wij onlangs betreurden, zijn andere zoon! zwoeren samen tegen uw Koning!
Hij geloofde, hij geloofde nu zelve. Hij las voor, overtuigd, den brief, dien hem Krateros, hem ter zijde, had overhandigd: den onderschepten brief, dagteekenend van drie jaren her, waarin Parmenion zijne zonen waarschuwde voorzichtig te zijn:
| |
| |
- ...‘Voorzichtig voor u en de uwen!!’ las Alexandros voor. ‘Zoo alleen bereiken wij het doel onzer wenschen...’
- Heeft Dymnos Filotas genoemd?? riepen gretige stemmen.
Neen, Dymnos had Filotas niet genoemd, riep Alexandros, maar was dit niet juist een bewijs hoe groot Filotas' verderflijke invloed was. En zich opwindende om wat hij nu zeker geloofde, ging hij met groote gebaren en luide woorden door den Vriend aan te klagen tegen de opdringende, in den wind te luisteren pogende Macedoniërs. Dat hij getwijfeld had, was hij vergeten. In zijn bitterheid voelde hij zich nu zalig, weemoedig gelukkig, dat hij - tegen Hefaistion in - geloofde, geloofde, dat Filotas een verrader was, een samenzweerder. Zijn stille, jaren durende haat tegen Parmenion lag nu bloot en zichtbaar voor hem in zijn ziel. In zijn wellende, wellende welsprekendheid vond hij de nieuwe grieven, of ze hem werden voor gesmeten en zeide hij die, met zijn luide woord, met zijn weidsch gebaar. Was Filotas' geheele leven niet een bewijs tegen hem? Was hij in der tijd niet de vriend geweest van Amyntas, Alexandros' neef, den verrader? Had hij in der tijd niet aan Attalos, Alexandros' vijand, zijne zuster in huwelijk gegeven? De stille, jaren lang verdrukte grieven borrelden, borrelden op; gekrenkte hoogmoed richtte zich eindelijk.
- Wat dorst hij mij antwoorden, toen ik hem schreef, dat het Orakel van Ammon mij Zoon van Zeus had verklaard? Dat hij geluk mij wenschte maar beklaagde de stervelingen over wie heerschen zoû wie niet was van menschelijke geboorte!!
Hij kòn niet meer verzwijgen de lang verkropte grief. Zoó lang had hij die verzwegen, verduwd in zich: nu uitte hij zich in meer en meer hartstochtelijke woorden tegen Filotas, die in het duister de dolken wette om hem, Alexandros, te treffen, Filotas, den Vriend, wien hij het opperbevel had gegeven over alle ruiterij, Filotas, den veldheer, dien hij gesteld had boven den keur zijner dapperste officieren...
- Zoo gij wilt, dat ik leef, o soldaten, gij allen, die in het heetst van den strijd mij zoo vaak smeektet mijn leven niet in gevaar te stellen... zoo kan ik niet anders leven dan gewroken!!
| |
| |
Om het vuur zijner eigene woorden, was geen twijfel meer mogelijk in hem: nu had hij zichzelven zoo opgewonden, dat hij nooit meer twijfelen zoû, vást geloofde aan Filotas' schuld. Een ontzettende ontroering golfde door de dringende Macedoniërs: zij geloofden als Alexandros geloofde.
- Waar is hij? Waar is Filotas? Men voere hem voor! Voert hem voor!
Het was een heftige aandoening. De beklaagde werd voor gevoerd. Maar nauwlijks zagen hem de soldaten en zijn eigene ruiters - hèm, den nog gisteren schitterendste veldheer, nu een misdadiger gelijk, met een ouden mantel hangende de schouders af en de handen op den rug geboeid - of een weegeklaag vol medelijden barstte los. De tranen vloeiden om zoo gefnuikten trots uit hun oogen: neen, nu zij hem zagen, geloofden zij niet, dat Filotas schuldig kon zijn. Zoodra Krateros dezen omkeer bespeurde, verhief hij zijn stem, wierp tegen, dat niet te twijfelen meer was en Koinos, Filotas' eigen zwager, viel hem bij:
- Landverrader is hij! schreeuwde Koinos en wees naar Filotas. Landverrader jegens Koning, vaderland, leger!
Hij greep een steen en wilde dien naar Filotas gooien. Alexandros weêrhield hem.
- Dat de beschuldigde zich eerst vrij pleite, zoo hij het vermag! zeide Alexandros.
- Dat hij spreke, dat hij spreke! riepen de duizende stemmen omrond.
Filotas' oogleden hingen over zijn blik, zijn tranen vloeiden, zijn mond beefde. Zoo als hij stond, rilde over zijn lichaam een eindlooze rilling. Eindelijk hief hij zijn van smart gedoofde oogen naar Alexandros en vroeg mat:
- Als ik spreek... zal het in het Perziesch zijn?
- Macedoniërs zullen u oordeelen: waarom zoudt ge in het Perziesch spreken?
- Ik zie, zeide Filotas; rondom u, Koning, nog anderen dan Macedoniërs: ik zie Perzen om u...
- Spreek in welke taal ge wilt, zoo ge uw eigen taal en zede
| |
| |
versmaadt! riep Alexandros boos.
Filotas glimlachte smartelijk. Wie had de Macedoniërs het voorbeeld gegeven eigen zede en taal te versmaden!? Nu voelde hij het alles zoo moê en nutteloos in zich. Nu wist hij, dat wat hij ook zeggen zoû, het gedaan zoû zijn met hem en met zijn schoone leven, dat hij zoo lief had, in oorlog en vrede, in een paleis of in zijn tent, tusschen edele wijnen en schoone vrouwen, tusschen edele wapenen en schoone dingen van kunst, tusschen alles wat de goden den mensch, die gevoelde en begreep, gegeven had om des levens schoonheid te genieten.
Hij sprak. Hij sprak in het Perziesch, hij sprak in het Grieksch. Zijne woorden vielen mat en niet overtuigend langzaam als zieke woorden van zijne lippen. Toch verdedigden zij hem en verdedigde hij zich, werktuigelijk...
- Waarvan beschuldigt men mij? vroeg hij. Ik weet het niet... Onder wie samenzwoeren, heeft niemand mij genoemd... En de Koning en zijne Vrienden - onder wie ik mij gisteren nog telde!
- beschouwen mij als het hoofd der samenzwering...
Hij keek hulpeloos rond. Plotseling, achter de dichte drommen der Macedoniërs, ontmoette hij, als van een hijgende hinde, den blik van Antigone, angstig uit een troep vrouwen het hoofd heffende hoog, om hem te aanzien van zoo ver, nu hij daar stond en zijn woorden nauwlijks kracht hadden te bereiken het gehoor der uiterste omstanders...
Toen nam hij al zijn kracht te samen en sprak luider:
- Zegt mij, makkers, riep hij; zoo Kebalinos niet mij juist gekozen had om over te brengen wat hij gehoord had... zoû ik hier voor u als een misdadiger staan? Zoû ik dán niet staan met de andere Vrienden mede, rondom den Koning zelven? De Haat heeft weten te smeden een ketting...
Toen hij rond zag, bespeurde hij, dat de Koning daar niet meer was. Dat de Koning hem dus niet zoû hooren! Al zijn moed zonk weder in een: toch sprak hij door...
- Ja, ik heb den Koning geschreven, dat ik beklaagde de stervelingen, over wie heerschen zoude een, die zich Zeus' zoon dacht.
| |
| |
Was het anders dan vriendschap, dat ik zoo schreef! Waardiger scheen het mij, dat Alexandros zich bewust was in het diepst van zichzelven Zeus' zoon te zijn dan zich openlijk zoo te noemen. Maar het Orakel van Ammon, onfeilbaar, heeft verklaard, dat Alexandros Zeus' zoon wás; welnu, dat het ook zich uitspreke of ik schuldig ben... of niet...
Hij sprak, hij sprak door. Zijne woorden verstuifden als bladeren op den wind, die woei over de dringende koppen omrond. En het was hem zelve vreemd, dat hij alle deze dingen zeide, van zich en den Koning, van zijn vader Parmenion en zijn broeder Nikanor, van den samenzweerder Dymnos en den blonden aangever Nikomachos. Want alle deze woorden over alle deze menschen waren nutteloos en verstuifden, verstuifden als bladeren op den felleren, felleren wind. De grauwe hemel scheen hem vreemd donker. De Macedonische koppen schenen hem als tronies toe te grijnzen. Zoo het de waarheid was, dat hij hier werkelijk stond, geboeid met de handen op zijn rug en rillende onder een haveloozen mantel in flarden, zoo dit niet een droom was, veroorzaakt door giftig gekruiden wijn, dan logen de goden, dan loog heel het leven, dan was de hemel een vale krankzinnigheid, dan waren Krateros en de anderen boeven en schurken en Alexandros zelve niet anders dan een vat vol eigendunk en opgeblazen hoogmoed. Geheel Perzië was dan niet meer dan een peulschil waard, deze wereld om te lachen en te verachten, alle deze Macedoniërs waren dan botte stomkoppen en die enkele Perzen, voor wie hij Perziesch praatte, nietswaardige hovelingen van hun nieuwen Koning van Azië. Maar uitspreken zoû hij het alles en nu met luider, overtuigender stem, alles wat hij op het hart had. Alles, van dien zotten, hoogmoedigen Koning, van deze schurken van Vrienden en mede-veldheeren, van die minne duistere samenzweerders, die een booze Fortuin juist hèm op zijn weg en niet op dien eens anders gejaagd had en zijn eigen onschuld zoû hij blinkende in licht laten opklaren als een heiligen glans. Dat zij in hun aller verblindheid en vooropgezetheid te stom zouden zijn om zijn klare onschuld te zien, wist hij bij voorbaat en twijfelloos: hij
| |
| |
hoopte op niets: hij wist het alles gedaan, uitgezwolgen alle bekers des levens tot den diepsten droesem toe: alleen hoopte hij nog als een allerlaatste levensliefheid dien blik, dien verren, innigen hindeblik van die verre, zich daar rekkende, aanbiddelijke vrouw tot het einde te mogen drinken in laatste, laatste teugen...
|
|