XX
De dagen gingen voorbij. Filotas, in zijn plots verontrust gemoed, herstelde zich, begreep niet waarom hij bij Alexandros in ongenade zoû kunnen vallen. Hij, een der Vrienden sedert 's Konings jongelingsjaren! Wat ook Krateros, in het geheim, hem haatte!
Het leger trok door Azië naar de landen der Drangen, woeste, krijgszuchtige Barbaren, over wie Barzaëntes, op Bessos' hand, satraap was. Aan den Arios-stroom stichtte Alexandros een stad en noemde haar Alexandria.
Iets van euvelduiding doortroebelde nog Filotas. Die nacht, in zijn tent, aan het avondmaal, dat hij steeds in weelde nam, met zijne tafelschuimers en vrienden, met Antigone, de blonde Griekin, was hij lichtelijk dronken, als hij den laatsten tijd dikwijls was, op den duur niet bestand als de Perzen zelve tegen de zwaar gekruide, Perzische wijnen, die hem de eunuchen mengden.
- Alweêr een stad, lachte hij. Hoe vele steden stichtte al niet de Koning en noemde haar met zijn naam!
Bescheiden, om hem, glimlachten pijnlijk de tafelschuimers.
- Er zij maat in alle levenskunst, oordeelde Filotas, nauwlijks bewust van eigene dronkenschap. Er zij ook maat in het stichten van steden! Is Alexandros eigenlijk meer dan een knaap, die door ons, zijn veldheeren en Vrienden, is en bezit wat hij is en won?!
Antigone, aan zijne zijde, fluisterde:
- Spreek zoo niet... En drink niet meer!
Zij ontnam hem den drinkschaal. Hij liefkoosde haar. Zij was treffend schoon, beminnelijk en teeder. Dien morgen, in zijn armen, hij vernuchterd en bijna weemoedig om wat wist zijn anders zoo blijde ziel niet, smeekte zij hem weder:
- Spreek zoo nóoit meer...
- Wat heb ik gezegd? vroeg hij, kregelig, zich niet heugende.
Zij streelde zijne ergernis weg. Het waren vermoeiende, nuttelooze dagen van telkens opbreken en kampeeren des legers, met geheel den sleep van vage gelukzoekers, kooplui, duizende vrou-