| |
XIX
In de lange maanden, die volgden, was als een vreemde rust en toch als een vreemde wachting, dat deze rust niet blijven zoû. Alexandros was onbetwijfeld Koning van Azië, nu Dareios was omgekomen, nu hij diens broeder Oxathtes zelfs onder de Vrienden in zijn leger had opgenomen, nu vele hooge Perzen hem onderwerping hadden aangeboden. Uit Macedonië waren berichten gekomen, dat de Lacedaimoniërs, die Antipatros den oorlog hadden verklaard, verslagen waren, dat hun koning Agis gesneuveld was. De gunst der verliefde Fortuin scheen Alexandros bij te blijven. Maar Nabarzanes had zich meester gemaakt van Hyrkanië; Bessos, de koningsmoordenaar, had zich tot koning van Baktriana uit geroepen; wilde volkeren als Dahen, Sogdiërs, Massageten en Saken, meenende, dat de dood van Dareios
| |
| |
hun gelegenheid schonk om álle juk af te werpen, waren met vele, niet Macedoniesch gezinde, satrapen in beroering, om Alexandros, mocht hij rechten willen doen gelden, te wederstaan en deze stemming verhinderde Alexandros als onbetwiste overwinnaar terug te keeren naar Suza, liever naar Babylon, waar hij de hoofdplaats wilde stichten van zijn nieuwe rijk.
Parmenion, met een talrijk leger, in Ekbátana gebleven, was Alexandros, zonder bepaald doel, enkel om zijn gezag te bevesten, in de richting der vijandige satrapieën gegaan door Parthyaia, het land der Parthen, naar de stad Hekatompylos. De door Grieken gebouwde stad had een Grieksch aanzicht; verrassend tusschen de bosschages van palmen deden de tempels met Dorische, de gebouwen met Ionische, Korinthische zuilen. Alexandros hield er als een Aziatiesch hof. Nu, zonder aarzeling, doste hij zich als een Perziesch Despoot, in het lange, even sleepend gewaad met den diadeem rondom de tiara en de Vrienden eindelijk dosten zich niet anders dan de satrapen. Het was reeds de overwinning van de omgeving, zelfs in deze stad der Grieksche kolonisten.
Het was een overwinning, die zich openbaarde in een molliger accent, in een loomer gebaar: het was wat zweefde in de lucht als onzegbaar aroom en door drong in bloed en ziel dier jonge wereldveroveraars. In het koninklijk paleis was de harem thans ingericht met het gewijde getal van driehonderd-vijf-en-zestig bijvrouwen; tevens zwermden er, naar de gewoonte der Perzische Koningen, tal van jeugdige eunuchen om, die wisten de geheime wellusten, die welke Bagoas den Koning bereidde, de wellusten van drank en van dans. Als de Macedonische veteranen in de galerijen en zalen van het paleis iets zagen van deze nieuw aangenomene, Oostersche zede, vloekten zij in stilte en murmureerden. Zij brachten hunne bezwaren den Vrienden voor maar deze haalden de schouders op; er was niets aan te doen, al keurden zij zelve af. Zonder het zich bewust te worden, begrepen zij, dat tegen die overwinning der omgeving, tegen die bezwijmelende doordringing van het aroom niet was te strijden... Zij gaven zich over, zij lieten zich gaan. Onder hen was het vooral Filotas, die de klagers
| |
| |
aanried te leven en te laten leven. In zijn eigen paleis, dat was als een groot, marmeren landhuis, even buiten de stad, tusschen laurierbosschen en rozenbosschages, leefde hij zijne zalige dagen. Zoo was hij altijd geweest, de zoon van Parmenion, de lichtzinnige levensgenieter, wien de glimlach van blijdschap niet week van de lippen. Hij beminde de goede sier aan tafel, de rijk gekruide wijnen, spel van snaren en helle cymbalen, het dansend wringen van jeugdige meisjes en knapen, de rijke, Perzische gewaden, het kunstvol gedreven vaatwerk, de kunstvol gezette juweelen, de bevallige, Perzische meubelen; al dat als buit hem toe was gevallen durende deze jaren. Meer dan de andere Vrienden beminde hij al die, het leven tot verfijnde zaligheid makende, schoonheden en tusschen die allen beminde hij de blonde Antigone. Buiten zijn paleis, in het groen verborgen, waren opgesteld de vele wagens, die hem steeds zijne, met smaak verzamelde, rijkdommen, waar hem de oorlog ook dwong te gaan, mede voerden. Zijne mooie paarden, die hij beminde als alles dat schoon was, werden in de ruime stallen met liefde verzorgd door tal van stalknechten, onder het zorgzame oog des meesters. In den veldslag veldheer en soldaat van uitnemendheid, was hij tevens in elk uur van vrede of tusschenpooze de beminnaar van het leven en ál wat dit den mensch gaf, die het wist te nemen en te genieten. Alexandros zelve waardeerde Filotas hierom. Ook hij beminde meer en meer alle levensgenietingen en het waren iedere nacht nu de festijnen met niet meer, als in den beginne, de geheime verzwijmelingen, met meer en meer de openbare dronkenschappen. Maar de Koning, in zijne feesten, wist niet als de Vriend de gewijde maat steeds te behouden. Zijn machtiger geest, in deze uitspattingen, dwong hem eerder tot het matelooze, het brutalere. Had Alexandros eerst tot vervroolijking der banketten Grieksche zangers, mimen, fluitspeelsters, danseressen ontboden uit Hellas, hij beminde nu ook de kunstlooze ruwe muziek en wellustdansen der Barbaarsche vrouwen en knapen te aanzien en te hooren. Als Filotas afkeurde, was hij niet tevreden. Trouwens, de gemeenzame toon, die Filotas nooit had afgewend tegen den Koning, mis- | |
| |
haagde Alexandros. De andere Vrienden - zelfs Hefaistion - hadden, sedert Alexandros het duldde door de Perzen, die hem naderden, knielende aanbeden te worden als zij hunne Achaimeniden gewoon waren te aanbidden, hun toon langzamerhand gewijzigd tot grooteren eerbied. Filotas liet dit na en den wassenden hoogmoed van Alexandros beleedigde deze onoplettendheid.
In wachting op bericht en besluitneming gingen de dagen voorbij. Plotseling, omdat vele voedingsmiddelen werden aan gevoerd, ging een gerucht door de Macedoniërs, dat de oorlog uit was en dat Alexandros terug naar Macedonië keerde. Een immense opwinding ging door de falanxen: de soldaten begonnen hunne goederen te pakken; zij juichten, zij schreeuwden van blijdschap.
Maar slechts de Grieksche troepen werden terug gezonden met een gift van zesduizend drachmen voor iederen ruiter...
Alexandros was pijnlijk getroffen door die onbedwongen vreugde zijner manschappen om een loos bericht. Zij wilden naar huis? Zij wilden, dat de oorlog uit was! Hij sprak hen toe, van de Vrienden omringd. Telkens moest hij weêr het hun inprenten, dat Azië niet veroverd was. Dat in het Oosten de vijandige elementen stille dreigden. Dat Nabarzanes meester van Hyrkanië was; dat Bessos dreigde met een aanval, dat de vorsten van het verre Indië samen zwoeren tegen de veroveraars uit het Westen... Zouden zij, de Macedoniërs, alle deze jaren hebben gestreden en overwonnen om, nauwlijks hun hielen gelicht, deze overmeesterde landen dadelijk te verliezen aan wie hen achterna zouden komen? Vier dagen slechts, meer waren van noode niet!! Na zoo vele jaren, vier dagen slechts, niet over zeeën en breede rivieren en door bergkloven, als zij reeds over hadden gestoken en door waren getrokken, maar over en door niet meer dan een wijde, vruchtbare vlakte! Vier dagen slechts en zij zouden in Hyrkanië zijn! De soldaten lieten zich mede slepen door de onwederstaanbare macht van Alexandros' woord. Bij Zeus, zoû het in vier dagen nu zijn geschied? Zouden zij dan ongetwijfeld de veroveraars der bestaande wereld zijn? Zij vergaten fabelachtig Indië, zij vergaten zelfs drei- | |
| |
gend Baktrië, zij herinnerden nu zich slechts te nemen Hyrkanië. En zij juichten hem toe; zij beloofden meê te gaan; zij smeekten hem hen te voeren waar hij wilde. Het was als een onwederstaanbare invloed, die zijn stem, zijn blik, zijn gebaar op hen uitoefende, trots zijn hen ergerlijk Perziesch koningsgewaad.
Zij volgden hem in Hyrkanië. Overal, rondom was de stille dreiging der Barbaarsche volkeren, der Marden en Dahen, der Derbiken en Chorasmiërs. Maar de Macedoniërs zagen hen niet: vrees voor Alexandros hield hen ver van de wegen. Het waren wind-doorveegde woestenijen of wouden met nauwlijks begaanbare paden, door de inboorlingen plat getrapt in het struikelhout. Het waren woeste stroomen, zich stortende van rots bij rots of het waren de plotse ravijnen en berginstortingen. De boomen wrongen hunne ontbladerende tronken en takken aan de boorden der afgronden maar het was of de glimlach van Alexandros deze wildernissen met vreemde, geheime liefde toe ging. Hij verjeugdigde dezer dagen, in zijn eenvoudigen, metalen pantserrok; hij geleek weêr op zichzelven en op den jeugdigen Macedonischen prins, die van verre Azië was komen veroveren. Plotseling waren het verrassend vruchtbare streken, als groote ooftbongerds, waar de vruchten in de herfstzon hingen te zwellen en de wilde druivewingerds slingerden zich trossezwaar langs het rotssteen. Duizende bijen zoemden orn: op de bladeren van zekere eikeboomen lieten zij des nachts lagen van honig achter, die de minste zonnestraal echter vervluchtigde: voór dageraad haastten zich de Macedoniërs de zoet beladen takken af te breken en snoepten zij begeerig de lekkernij.
In de bosschen en naburige gehuchten waren vele Perzen na Dareios' dood gevlucht. Zij kwamen nu Alexandros te moet en boden hem onderwerping aan. Het was Fratafrenes, met zijne troepen; Alexandros ontving hem welwillend. Het was Fradates, satraap over de Tapuriërs, dien Krateros den Koning toe voerde; Alexandros handhaafde hem in zijne waardigheid. Het was Menapis, dien hij satraap over Hyrkanië benoemde.
Het was Artabazos, de Achaimenide, de oude opperbevelheb- | |
| |
ber van Dareios, de vader van Barsina! Na de vreeslijke nacht, toen de Koning der Koningen, geboeid met gouden ketenen, op een kar was neêr gesmeten en met smerige huiden bedekt, was Artabazos voor de overmacht hier heen gevlucht, met zijn negen zonen, met velen der Grieksche huurlingen. De grijsaard telde vijf-en-negentig jaren. Toen hij Alexandros naderde, weêrhield hem de Koning te knielen en reikte beide handen.
- Koning, zeide Artabazos; eenmaal, toen Ochos heerschte, verbande hij mij en vond ik toevlucht bij Filippos, uw vader, in Macedonië.
- Om die gastvrijheid, u door mijn pleegvader geboden, is uwe persoon mij gewijd, zeide Alexandros.
- Dat mijn negen zonen leven, zoo lang zij Alexandros mogen dienen.
- Ik wensch uw wensch mede, zeide Alexandros, geroerd, ziende naar de negen jongelingen, broederen van Barsina.
En hoewel hij te voet was, liet hij zich voor voeren zijn paard, opdat de oude veldheer niet te voet behoefde te gaan als hij.
Onder de Perzen maakte hij zich bemind. Allen, die hem waren te gemoet gekomen in onderwerping, ondergingen zijne bekoring. Zij deden hem gelofte de onwillige Barbaren met hem te overwinnen. Zijne verontwaardiging over Nabarzanes en Bessos was niet minder dan de hunne. Hij beklaagde zeer het lot van Dareios en zij gevoelden, dat hij oprecht was. Zij wisten, dat hij Dareios' lijk, gebalsemd, in statie, naar Sisygambis, naar Suza, had doen voeren. Hoe hij het betreurde, dat geene verzoening had plaats kunnen hebben, dat hij Sisygambis haar zoon nret in de armen gevoerd had! Groot van ziel vonden hem deze voorname Perzen: zij waren hem nu verknocht voor het leven. De Vrienden zelve zagen het met ijverzucht aan. Het was of zij achter werden gesteld als Alexandros, door de Perzen omringd, voort reed. De Barbaren bleven onzichtbaar maar de wouden waren als betooverd. Immense rotstafelen rezen op, achter hare wanden de geheimen dier volkeren bewarend. Boomen waren reeds eeuwen geleden geplant en de jonge takken reeds eeuwen geleden gebogen
| |
| |
en verwrongen in elkander: zoo waren ondoordringbare hagen gegroeid tot de hoogte van hooge boomen: het waren boommuren, die deze landen onneembaar maakten. In stilte morden de Macedoniërs. Het was bijna onmogelijk door de oude, knoestige, vergroeide takken den bijl te slaan. Maar des nachts slopen als slangen de inboorlingen tusschen het takverweefsel en moordden zij de slapende soldaten en als demonen stalen zij Bukefalos. Toen Alexandros door een tolk had laten melden, dat hij geen Barbaar het leven zoude sparen, zoo zij het paard niet terug brachten, brachten zij, des nachts, ongemerkt, als in stille spot en vrees beiden, het paard weder op stal. En boden geschenken aan. Alexandros, daarop, liet verwoed het bosch kappen: de Barbaren onderwierpen zich.
De Macedoniërs bereikten de stad, Hyrkanië als het land genaamd; er was een paleis, waar Dareios gewoon was geweest te verblijven zoo hij deze streken bezocht. Hier nam Alexandros teeder afscheid van Artabazos. Hij omhelsde hem en zeide hem te gaan in vrede naar zijne goederen om de rust des ouderdoms te genieten. Hij sprak hem gevoelvol van Barsina en van zijn zoon Herakles. In ontroering vertrotschte de oude Pers: hij wist, dat Sisygambis het kind opvoeden deed. En huis gaande was in hem de trots, dat wellicht zijn kleinzoon eenmaal Koning van Perzië zoû kunnen worden...
Onverwachts kondde Nabarzanes zich aan, in onderwerping, met rijke geschenken. Van te voren had hij Alexandros geschreven, zich verontschuldigd om den moord, door Bessos, niet hèm, bevolen op Dareios. Zoo Dareios slechts niet de Grieksche huurlingen voor had getrokken boven de trouwe Baktriërs, was het niet zoo ver gekomen. Alexandros schonk Nabarzanes genade. De Perzen, ontstemd hierom, won hij weder toen hij verzekerde, dat hij nooit Bessos vergeven zoû van wien gemeld werd, dat hij onder den naam Artaxerxes, onder Baktriërs en Skythen, zich Koning der Koningen liet noemen.
Op weg naar Baktrië kampeerde Alexandros voor de stad Artakakna. Het was midden in Azië. De hoogmoedige gedachte nu
| |
| |
zwol in hem overal in zijn rijk steden te stichten, die hij Alexandria zoude noemen. Hij droeg weêr het Perzische koningsgewaad en liet groeien zijn baard. De Perzen, die hem omringden, naderden hem nu niet anders dan met het gebaar der aanbidding, voorover geknield en gebogen, de lippen ter aarde, de handen geheven. Hij duldde het, hoewel hij het nooit bevolen had. In zijne tenten heerschte alle de weelde en omslag, die Dareios omringd had. Bagoas regelde geheel dit hofbedrijf. De zwerm der jonge eunuchen en haremvrouwen omringde steeds in uitgebreid kampement de koningstent. Het was dezer dagen dat onverwachts Nikanor stierf, zoon van Parmenion, die in Ekbátana was, Filotas' broeder.
Groote rouw heerschte onder de Macedoniërs. Toen Filotas terug van den brandstapel zijns broeders kwam, terwijl nog hoog opklaagde der Libysche weensters eentonige klacht, stiet hij, het hoofd nog gesluierd, op Alexandros. Het scheen, dat de Koning zeer ontstemd was. Was het om den dood van Nikanor, den uitnemenden veldheer? Was het om geheimzinnig broeiende reden?
- Waarom groet gij mij niet? vroeg Alexandros, in het Perziesch, hoog: de voorname Perzen omringden hem.
Filotas schrikte.
- Ik? vroeg hij, verward.
Hij had den Koning begroet op de Macedonische wijze, toen deze bij den brandstapel eer den doode bewezen had.
- Ik meen, ging voort Alexandros; waarom buigt ge de knie niet voor mij?
- Ik?? herhaalde Filotas in ontsteltenis.
Ontzet zag hij den Koning aan, den vroegeren wapenmakker en Vriend. Hij ontmoette een hoogen, trotschen blik. Alexandros, bleek, zichtbaar ontdaan van geheimzinnigen toorn, ging met de Perzen voorbij.
- O goden! riep Filotas, tusschen zijne vrienden en de parazieten, die hem om zijne mildheid steeds omringden. Ben ik in ongenade bij Alexandros?!
|
|