Iskander. De roman van Alexander den Groote
(1995)–Louis Couperus– Auteursrechtelijk beschermdDe roman van Alexander den Groote
[pagina 359]
| |
kozen zij Alexandros tot Koning! Het bericht gaf een ontroering in de dichte rangen van het Macedonische leger: zij hadden gedacht maanden lang Ekbátana, met hare zeven muren, te moeten belegeren: nu hoorden zij met verbazing, in opwinding en overstelping, dat Dareios gevlucht was. Waarheen? De richting naar Baktrië uit. Plotseling zagen de Macedoniërs het eind van den oorlog als een hel vizioen voor zich uit: den vluchtenden Koning ingehaald, gevangen genomen...! Zij terug naar hunne haardsteden, naar Macedonië, waarheen zij smachtten, smachtten als naar brood en water! Bevelen werden gegeven den pas te versnellen. Links verglooiden in den blakenden middag de heuvelende velden van Paraitakene: immense landschappen met hier en daar een palmboom, een groep van twee, drie palmboomen; rechts vergleden in een gouden blondheid de zand-glinsterende woestijnen. Enkele kalkwitte rondten koepelden in het verschiet van den weg op uit een brokkelende ommuring, grijzig roze tusschen de stofoverdekte zomerbladeren van drie platanen: het was Tabas, een kleine stad, maar vol Perzische overloopers. Zij wachtten op Alexandros: in radeloosheid liepen zij hem te gemoet; met hen was de Babyloniër Bagistanes, een der veldheeren van Dareios. Ter zij van den verblindend wit stoffigen weg, knielde hij met een gebaar van wanhoop voor Alexandros, die naderde te paard. - Koning! Koning! smeekte de Babyloniër. Erbarm u onzer! - Waarom verliet gij uw vorst? - Het is verloren. Het is alles verloren voor de Perzen! Babyloniër ben ik Pers toch en deze allen zijn Perzen! Dareios is met de Baktriërs en Bessos naar Baktriana! - Zal hij er een nieuw rijk stichten? - Wie weet het! Wie weet wat geschieden zal! Onze bezieldste Magiërs zouden zich niet uitspreken durven! Alexandros stond den overloopers toe het Macedonische leger te volgen. In de stad verzamelde Alexandros de Vrienden om zich. - Dareios is niet ver weg, verlaten door de zijnen. Wellicht reeds hun slachtoffer. Onze eindzege stellen wij in de overmeestering van zijn koninklijke persoon. Wij moeten niet dralen. | |
[pagina 360]
| |
Rust werd het leger niet gegund. Trouwens, de opwinding was zoo groot, dat als een dronkenschap de Macedoniërs vervoerde. Wie moê was, mocht na korte rust na komen. Maar wie niet moê was, werd bevolen met een pas als een durende looppas, op een draf als een durende draf voort te maken. Nauwlijks enkelen bleven te Tabas achter. Vijfhonderd stadiën vorderde Alexandros in dezen voort-ijlenden roes: de Babyloniër, de Perzen wezen den weg. Tegen den middag bereikten de Macedoniërs het verlaten, Baktrische kampement, waar Bessos zich van Dareios had meester gemaakt: vele sporen nog duidden op geweld en overhaasting: een arsenaal vol vergeten wapenen; het houten geraamte der geplunderde koningstent; de lijken der Grieksche huurlingen, vermoord, verminkt, afgemaakt, bij stapels liggende waar zij zich en den Koning hadden in vertwijfeling willen verdedigen en bevrijden. Velen der Macedoniërs konden niet verder: zij waren uitgeput. De paarden eveneens. Voedingsmiddelen waren niet meer in het nabij zijnde gehucht te vinden en zelve hadden de Macedoniërs er niet voor gezorgd. Weêr gunde Alexandros wie moê was rust maar hij koos zesduizend ruiters uit en driehonderd zwaar-gewapenden, zoowel te paard strijdende als te voet. Zij zouden hem volgen, riepen zij uit, in vervoering om zijne eigen vervoering. En zij gingen op weg, met de Vrienden. Intusschen stroomden van alle kanten de Perzische overloopers toe. Zij jammerden om hun lot en dat van Dareios; langs den weg vielen zij in het stof en smeekten genade en op genomen te worden onder de Macedonische troepen. Er waren bij Orsillos en Mithrahenes, Perzen van hoogen rang en zij zeiden, dat slechts vijfhonderd stadiën verder de Baktriërs met den mishandelden Koning vluchtten in wanorde en tuchteloosheid. Verder-op draafde met zijne troepen Brokubelos, zoon van Mazaios, Alexandros te moet: hij wuifde een witten doek, steeg af, knielde neêr, bood in het stof onderwerping aan. Tweehonderd stadiën nauwlijks slechts was Bessos verwijderd, zeide hij. Dareios leefde, zeide hij, maar geketend neêr geworpen over een vuile kar. De | |
[pagina 361]
| |
Perzische heerschappij bestond niet meer, riep hij uit en snikte. Alexandros, zich voorover buigende, reikte hem de hand, bood hem verzoening, sprak hem van zijn vader Mazaios, eenmaal bij Arbela Alexandros' dappere tegenstander, nu zijn eigen satraap in Babylon. De Macedoniërs draafden voort, spoorden onbarmhartig de paarden. Waren het tweehonderd stadiën? Onverwachts, voor hun ijlende vaart zagen zij de immense stofwolk, wolkende omhoog en weder omneêr, overnevelende de blauwe zomerlucht tot grauwe wolken, waardoor de zon ter nauwer nood uit scheen. Het waren de vluchtende Baktriërs. Waarom zij niet stand hielden, zich niet verspreidden over de vlakte en slag leverden, was den Macedoniërs een raadsel. Zij waren dertigduizenden en meer, zeiden de Perzische overloopers. Zij konden bevroeden, dat ten doode moê de Macedonische vervolgers waren. Maar Brokubelos, rijdende naast Alexandros, zeide, het was altijd zoo, met die Barbaren der bergen. Ruwe kerels maar tuchtloos en laf. Nooit was op hen te rekenen; klaarblijkelijk waren zij Bessos' zaak afgevallen, wilden zij niet strijden, zochten goed heenkomen waar ook maar. - Zoo wij den Koning Dareios nog levend bevrijden, riep Alexandros; zal ik gelukkig zijn! Ik wensch niets meer dan verzoening en broederschap! Rondom hadden de Perzische overloopers zijn woorden gehoord. Zij juichten hem toe, ontroerd. Het was een dichte drang over den heirweg. - Ik wensch geen noodelooze slachting onder de Baktriërs! riep Alexandros. De Macedoniërs verspreidden zich sneller van den weg af, over de vlakte om de her en der in paniek vluchtende Baktriërs te achtervolgen. Bij horden gaven zij zich gevangen; wie Alexandros' vaart niet bij konden houden en zich vertraagden, uitgeput, langs den weg, vielen horden Baktriërs, zich neêr werpend in onderwerping, toch nog in handen. Er waren meer overwonnenen dan overwinnaars. Maar de Baktriërs zagen het niet of wilden | |
[pagina 362]
| |
niet strijden, in wisselvalligheid nu Bessos afvallig. De zon zonk en bloedde breed in rosse meren weg aan de Westerkim; geheel de wijde hemel overtoog zich met de vale, paarsche asschen. Over het wijde landschap, opbultende, opbobbelende met de rotsachtige verheffingen, hooger klimmende naar de verdere bergen toe, in de zich weg trekkende stralen, brandde nog na de schroeiende, uitdorstende droogheid van dien dag, het overal opgejaagde, heen en weder stuivelende stof en vervulde met milliarden gloeiende atomen de wijdte. Het was als een vuur in atomen, dat overvulde de atmosfeer. Een krankzinnige woede om te drinken dreef Macedoniërs en Baktriërs rond om te zoeken naar water. Zij verlieten den heirweg, zochten over de vlakte: hunne silhouetten donkerden overal over het landschap als met gedaanten van zoekende apen. Dan klonk door het roezemoezen der verre, ijle stemmen een dol gehinnik van paarden, neêr gezonken, hijgebekkend van dorst. Een Macedoniër, Polystratos, het veld doorloopende, kreunende van martelende smachting, wankelende, verpletterd onder zijn zwaar kuras, zwaren helm, had eindelijk de bron gevonden, die enkele verdwaasd vluchtende boeren, midden in den oorlog verdwaald, hem op zijne dreiging hadden gewezen. Het was een bijkans opgedroogde plas, karig gevoed door een geheimzinnig wellende sijpeling tusschen de rotsen. Hij nam zijn helm en schepte zich van het nat, bevochtte met enkele droppelen lippen en keel. Om hem heen, in het wijde, zochten de dwalende apengedaanten in het meer en meer nachtende duister en roezemoesden de stemmen. En hinnikten klagend de paarden. Vlak-bij lag tusschen weg geworpene Baktrische wapenen - schilden, bogen, speren - een mizerabele kar, overstapeld met beestevellen en de paarden er voor, neêr gestort, pijl-doorschoten, huilden klagend en hinnikend hunne langzame stervingen uit. Het trof Polystratus, verwonderd, dat de paarden waren doorschoten. Hij naderde en ontzette hevig. Twijfelloos herkenbaar, tusschen de smerige beestevellen zichtbaar, lag Dareios, helmloos, geketend, over de kar. Zijne ketenen glinsterden op, in het laatste gloren, als goud. De schubben zijner rusting | |
[pagina 363]
| |
glinsterden, een pijl doorstak hem den hals; een pijl stak hem door het onderlijf. Zijne oogen, van lijden puilende, zagen in den laatsten zongloor of zij niet zagen meer... Zijn vertrokken mond hing open en nog bewoog hijgende zijn borst. De Macedoniër meende dat de lippen bewogen en ‘water!’ vroegen. Hij liep naar de plas tusschen de rotsen, bracht enkele droppelen in zijn helm mede. Maar krachteloos scheen reeds de mond tot drinken. Hij tastte voorzichtig aan de pijl in den hals, trok de hand weêr terug.. - Hei! riep hij. Macedoniërs! Hier heen! Hij riep, onder den wijden, nachtenden hemel. Zij meenden, dat hij water gevonden had. - Roept Alexandros! riep hij. Waar is de Koning, Alexandros? Hier ligt hij... Dareios! Zij liepen toe en verspreidden zich weêr. Enkelen wierpen zich neêr bij den straal tusschen het rotsgesteente, poogden te slurpen, belangeloos voor iets anders dan lessching hunner verkrankzinnigende dorsten. Anderen, nauwlijks geknield, bezwijmden, ten doode uitgeput. - Roept Alexandros! drong Polystratos. Bericht hem, dat ik Dareios gevonden heb! Er liepen er weg, Alexandros zoekende. Waar was hij? Verder nog den weg af gedraafd? Over de vlakte hij zoekende ook naar water of... naar Dareios? Lang duurde het. Polystratos meende, dat Dareios nog leefde... Waarom wisselden van schittering anders die schubben des pantsers, die gouden boeien? De pijlen waren Baktrische pijlen. De Baktriërs, twijfelloos, hadden zelve Dareios doorschoten. Zij hadden zelve de paarden van de kar doorschoten. Zekerlijk toen zij verloren achtten hun zaak, hadden zij zich van den Koning willen ontdoen. Leefde hij nog? Bewoog niet die hand? Of was het de laatste speling van het zwijmende licht? Werktuigelijk greep de Macedoniër Dareios' vingers. Voelde hij een zwakken druk, als een erkenning van des vijands erbarmen, dat aan dien veegen mond enkele waterdroppelen had willen reiken of verbeeldde hij zich die dingen? | |
[pagina 364]
| |
Er naderde flambouwegloor over de vlakte. Hierheen! Hierheen! riepen stemmen. Het was Alexandros te voet, tusschen de Vrienden. Polystratos rees op. - Koning! riep Polystratos. Hierheen! Ik heb Dareios gevonden! Alexandros naderde. De toortsen wierpen de wisselende felle gloeden uit zwart walmenden smook neêr. Het gloeide over wie daar in de kar neêr gesmeten lag in een flarde van rooden mantel, koningsmantel doorweekt van bloed. De paarden, doorpriemd, lagen nu dood, koppen over elkaâr. De Koning der Koningen, Dareios, was dood. Zwijgend wees Alexandros naar de beide pijlen. Polystratos trok de eene na de andere voorzichtiglijk uit. Vragend keek hij Alexandros aan. Het was geheel nacht geworden: over de donkere vlakte brandden om de kar de flambouwen. Alexandros staarde en zweeg. Niemand sprak. Toen ontklampte Alexandros zich van den schouder zijn korte chlamys. Hij spreidde zelve het, van stof stijve, purperdoek over Dareios' verwrongen gelaat. |
|