| |
XVII
- Wapent u! had Patroon zijn Grieken bevolen.
De Grieksche huurlingen hadden de gewoonte ongewapend te rijden en te marcheeren en hunne zware wapenen bij de bagage te laten: zoo behielden zij voor den strijd hunne frischheid. Nu, gewapend, volgden zijne ruiters Patroon, die ter zijde vooruit drong. Waarschuwen wilde den Koning hij. En hij poogde de koninklijke kar te naderen: Artabazos, met de grootofficieren, reed vooruit; Bessos echter, met vele Baktriërs, als bewaakte hij den Koning, maar als een gevangene, zag telkens nijdig somberend naar Patroon, dien hij niet vertrouwde. Bessos' donkere, Baktrische kop met de onweêrsoogen wendde zich telkens om... Telkens aarzelde Patroon den Koning te roepen... Tolk had hij van noode niet... Grieksch kende goed de Koning maar Patroon weifelde of zijn roep genadig ontvangen zoû worden: hij heugde zich hoe plotseling hoog en driftig de Koning kon worden... Nu
| |
| |
lette Dareios zelve op den hem telkens nabij dringenden Patroon en hij beval zijn eunuch Bubakes, die vlak naast zijn kar reed, Patroon te vragen of hij den Koning wenschte te spreken.
- Ja! riep Patroon. Vlakbij! Vlakbij!
Dareios beval hem te naderen; hij reed nu in Bubakes' plaats naast de kar en helde schuin over naar 's Konings oor.
- Koning! fluisterde hij. Wij waren eenmaal vijftigduizend!
- Vijftigduizend trouwe Grieken waart gij! be-aâmde Dareios.
- Wij zijn nu slechts enkele duizenden!
- Maar trouw steeds, hoop ik!
- Wij deelden drie jaren reeds alle uw kansen, Koning! In uw ongeluk waren wij u niet anders gezind dan in uw glorie! Welke landsstreek u ook ten laatste behouden blijve, wij kiezen dien als vaderland! Verknocht waren wij u in voorspoed, verknocht blijven wij u in tegenspoed! Daarom, o Koning, waag ik u te smeeken: duld, dat wij, Grieken, al zijn wij vreemdelingen, uwe bewakeren zijn! Beveel voortaan uw tent op te slaan midden in ons kamp! Griekenland is verloren voor ons; Baktriana ligt niet voor ons open: geen andere hoop hebben wij dan in u! De goden geven, dat gij nog in ànderen dan ons vertrouwen moogt stellen...
- ...Wat zegt Patroon den Koning? vroeg Bessos, in den stadigen stofwolk, een Grieksch verstaanden Baktrischen ruiter.
- Voor zoo ver ik verstaan kon tusschen het geratel der wielen, waarschuwde Patroon Dareios, zeide de Baktriër.
Maar de Koning had Patroon gevraagd:
- Waarom spreekt gij zoo, Patroon?
Toen keek Patroon om. In het zon-doorschichte stof doemde steeds Bessos' donkere kop boven den schichtig blikkenden kop van zijn ros en zijne oogen schichtten als onweêrslichten. Maar buiten gehoor was Bessos.
Patroon fluisterde aan Dareios' oor:
- Bessos en Nabarzanes zweren tegen u samen, o Vorst!
Het was of de wagenmenner, neef des Konings, gehoord had: hij hief de zweep en het tweespan schoot sneller vooruit: het dichte stof warrelde tot onzichtbaar-makens toe van den wagen.
| |
| |
- Binnen een uur, ging Patroon voort; zal uw lot en uw leven worden belaagd. Deze dag zal de laatste zijn of voor ù... of voor die vadermoordenaars, o Vorst!
Waren dit niet allen, die hun vorst zouden vermoorden? Het was of in Dareios alles verzonk. Of een wijde leêgte zich uit breidde in hem en om hem, een wanhopig makende leêgte, in de stofwolk, die hem verzwolg. Zijne handen krampten om hem, in het ijle, als van een, die verdronk; zijne oogen sloten zich. Hij wist het nu, meer door eindelijke ingeving dan door Patroons woorden: het was voor hem gedaan. Eenmaal had hij Ochos onttroond, nu zoû die Baktriër hem onttroonen... Als een rit des doods was dit daveren en draven langs den Medischen heirweg. Maar zich stellen in bewaking dier trouwe Grieken? Vierduizend slechts waren zij over: wat zoo zijne Perzen aarzelen zouden tegenover die dertigduizenden Baktriërs? En zij zouden aarzelen: dit wist hij! Omdat hij was de rampzalige Koning des Ongeluks, die het Noodlot noodig dacht te verpletteren.
Zelven scheen hem zijn eigen stem vreemd kalm in de ooren te klinken toen hij zeide:
- Patroon, overtuigd ben ik van uw trouw en van die der uwen. Maar zoo de mijnen mij ontrouw zijn, is het mij niet waard meer te leven. Verlaten wie de mijnen zijn en over wie ik heersch, kan ik niet. Te lang leefde ik reeds zoo zij denken mij weldra ontrouw te zijn...
- Koning! Koning!! schreeuwde Patroon in wanhoop.
Hij vrat het stof: zijn snik van radeloosheid verstikte in het stof; als verlamd geslagen liet hij de teugels vallen, bleef hij achter... Tegen den avond werd halt geblazen. Gunstige vlakte meende Artabazos bereikt te hebben om het kamp op te slaan, tevens om Alexandros af te wachten, zoo de Macedoniërs de Perzen achtervolgden.
Die nacht was van zwoelte zwaar. De rook der vuren, om het maal ontbrand, dreef laag en breidde zich als nevel uit boven de tenten. Nauwlijks, moeitevol, glom een enkele ster. Van verre kwam de wind en was als het huilen van een verre hyena, die nog
| |
| |
niet naderen dorst... Telkens scheen dat geluid daar te zwellen maar bleef dan weêr achter en hield zich in, tusschen de vaagheid der verre, nachtelijke heuvelen. Dareios was gegaan in zijn tent, haastiglijk opgeslagen. Toen Artabazos, vol strategiesch bedenken, hem naderde, blikte hij hem vreemd in de oogen bij het flakkerende licht der lampen. Hij antwoordde niet op wat Artabazos zeide. Grijnzen zag hij in de flakkering de leeuwen op de Babylonische wandtapijten: zij duizelden als dieren in een nachtmerrie krankzinnig om hem rond. Toen Bessos ontvangst vroeg, liet hij hem binnen. Eén oogenblik verlangde hij naar Patroon...
Maar de gedachte, dat Bessos dertigduizend Baktriërs aanvoerde, dat zijne eigene Perzen mismoedig en bitter waren en dat Patroon slechts vierduizend Grieken onder zich had, deed hem alle verlangen aanvoelen als warrelende riethalmen, waaraan hij zich klampte te midden van een draaikolk... Hij was verbaasd, dat Bessos hem naderde met hoofschen eerbied... Waarom gebeùrde het nog niet...? Hij wist niet, dat Bessos wachtte den boodschapper met Alexandros' antwoord... En als in een droom hoorde hij Bessos zeggen:
- Koning... goed deedt gij zeker Patroon niet te verhooren... Zoudt gij hèm meer vertrouwen dan mij? Grieken meer dan uw eigene onderdanen? Wie weet of Patroon... niet wacht den boodschapper... dien hij naar Alexandros zond... met het aanbod u... levend... in Alexandros' handen te leveren...?
De Koning, bleek, aarzelde te begrijpen. Hij zeide slechts met hoogmoedige lippen:
- Alexandros' rechtvaardigheid is mij bekend. Nooit zoû hij dergelijke laaghartigheid tot de zijne maken...
Zij zagen elkander koud in de oogen. Bessos, na eerbiedgebaar, trok zich terug.
- Artabazos, zeide Dareios, zich wendende.
De oude opperbevelhebber, plotseling, scheen te doorgronden. Achter, in de schemering der tent, had hij gehoord. En van ontzetting was hij plotseling een stokoude man.
- Koning!!!... trilde zijn stem.
| |
| |
- Zeg mij, Artabazos, vroeg Dareios' blanke stem. Bleven mijn perzen gewapend?
- Zij schenen moê, zeide de veldheer. Naar gewoonte ontdeden zij zich van hunne wapenen en gaven die in het arsenaal.
- De Baktriërs...?
- Zij bleven gewapend, slechts ten deele ontgespt, naar hunne gewoonte dezer laatste nachten.
- Zoo is het gedaan, zeide Dareios. Of Alexandros... nièt Patroons... maar... Bessos' aanbod aanneemt... of... niet. Zoo is het gedaan... voor mij.
- Aanstonds zal ik den Perzen bevelen zich te wapenen! riep bevende Artabazos.
Dareios hield hem tegen.
- Het is te vergeefs, zeide hij.
- Heer! riep Artabazos. Stel u onder bescherming der Grieken! De Perzen zullen in het Grieksche kamp u volgen!
- Zij zullen het niet, zeide Dareios. Het is te vergeefs. Ga, Artabazos...
Hij omhelsde den ouden veldheer vast in zijn armen en kuste hem, wetende, dat hij hem niet meer zoû zien.
- Heer! riep Artabazos. Ik zal doen wát ik kan. Onze Perzische troepen bewegen...
Hij stortte de tent uit. Dareios bleef alleen. De lampen brandden slecht. De groote tent was vol duisternis: uit de schaduwen grijnsden de Babylonische tapijtgedrochten. Op en neêr, op en neêr, liep Dareios met wijde stappen, niet wetende wat... Hij dacht aan doode Stateira, aan zijne dochters, aan zijne moeder; zijne dochters de vrouwen der Macedoniërs, zijne moeder aanbiddende den Macedoniër; zijn zoon, zijn kleine prins...! In drie jaren had hij hen niet meer gezien, drie jaren waren met de Macedoniërs zij... Zijn broeder Oxathres was met hen... Vele anderen... Allen... Hij gevoelde zich geheel alleen, hij, de Koning der Koningen... De wind huilde aan - hoor! - als een reusachtig roofdier, ver, dat nog aarzelde: de tapijten bewogen als met rillingen.
Plotseling kreunde hij met een luiden kreet van niet meer te
| |
| |
bedwingene rampzaligheid. Hij bedekte zich het hoofd in zijn mantel, stortte over den grond en bleef zoo...
Zoo, in rouw of grootste smart, weten de Perzen vaak te sterven. Na dagen lange, beweginglooze verstarring en hongerwee, na dagen lang... Hij rees op en lachte. Zag naar zijn zwaard... Zichzelven te doorsteken? Geheel zijn hoogmoed plots richtte zich. Als allen hem verlieten, zoû hij alleen met zich samen blijven. Niet zoû hij zichzelven dooden. Zij zouden het hem doen, moeten doen.
Doelloos zag hij om zich, zoekende hij wist niet wat. Hij beurde de deurtapijten, zag uit. Ginds, in de nacht, breidden de tenten, doodsachtig, spoke-achtig, stil in den wind, die heftiger huilde, aan te blaffen scheen tegen de tentezeilen, die klakkerden.
- Wachten! riep hij. Wie daar? Wachten! Zijt gij niet daar?
De wachten hadden de koninklijke tent verlaten.
- Is daar niemand? Wachten!!
Er was niemand. Van de koninklijke lijf- en tentewacht was de laatste speerdrager gegaan. In de duisternis waren zij als opgelost, zij allen, die steeds rondom het pavillioen op hunne speren te waken stonden. Officieren en speredragers; zij waren allen gegaan.
Dareios rilde van koude. Hij liet het deurtapijt vallen. Donkerder scheen het nog in de tent.
- Eunuchen! riep hij. Eunuchen!
Het was of hij zich hunne namen niet heugde. Tusschen de plooien der gordijnen, achter de wandtapijten bewoog het. En nader kropen drie, vier, vijf... zeven oude, bevende gedaanten, als apen.
- Zijt gij daar... eunuchen? Bubakes, gij? Tyriotès?
- Ja, Heer... kreunden de oude stemmen.
Het waren de zeven eunuchen. Zij waren niet gevlucht. Hun bleef niets over dan hun eigen trouw en te sterven met hun Koning, als het de goden gunden.
- Eunuchen... Waarom branden de lampen zoo slecht...?
Zij kreunden:
- Heer... de olie ontbrak ons...
| |
| |
Toen, plotseling, huilden zij allen luid op, klaagden en knielden, dringende, rondom Dareios; als honden waren zij, die hem handen en voeten likten.
- Gaat! riep hij. Gaat allen! Vlucht! Bergt uw leven!
Zij kreunden en huilden hevig en schudden van neen de hoofden.
- Ik beveel het! Wat moet gij mij ongehoorzaam zijn dit laatste oogenblik? Is het omdat ik u niet kan doen geeselen?
Zij schreeuwden van smart. Toen joeg hij hen weg, wees hen de deur, waarvoor hij de tapijten hief. Omdat zij niet durfden meer tegen streven, liepen zij, huilende en kermende, uit, de tenten, misschien den dood te gemoet...
In het kamp hoorden de Baktriërs hun jammeren, dat zich verspreidde in de nacht en den aanhuilenden, -huilenden wind.
- Den dood heeft Dareios zich aangedaan! riepen rondom de Baktriërs.
Er was de eerste schemer van dageraad. Bessos, Nabarzanes liepen uit hunne tent.
- De Koning? vroegen zij omrond.
- Dareios heeft zich doorstoken! riepen de Baktriërs. De eunuchen hebben gillende de tent verlaten...
Met hunne officieren en aanhangers ijlden Bessos en Nabarzanes naar de koninklijke tent. Achter hen ontwaakte het kamp in een dadelijk hevig gedruisch en heftigste ontroering.
Bessos rukte het deurtapijt open. Of hij een spook zag, schreeuwde hij, deinsde hij. Dareios stond voor hem: bleek, hoog, hooger als ware hij gegroeid, in de van uitbrandende lampen doorwalmde tenteschemering.
- Grijpt hem! beval Nabarzanes.
De Baktriërs stortten binnen. In de wijde tent, geheel alleen, stond Dareios.
- Niet ik zal mij dooden! riep hij. Doodt gij mij!
- Wij willen u levend!! riep Bessos, schuimbekkend van blijdschap.
- Kettingen! Kettingen! riep Nabarzanes.
| |
| |
Zij zochten kettingen. Zij vonden gouden kettingen: het waren zadelkettingen, mantelkettingen, halskettingen; zij boeiden Dareios met gouden kettingen. Zij sleepten hem meê, hij strompelde, viel, zij rukten hem op. Buiten, op verwarde bevelen, terwijl de Baktriërs bij horden uit het kamp aan stormden, werd een bagage-wagen, vuil van het doorwade slib, voor gevoerd. De Baktriërs smeten Dareios er op; zij overdekten hem ruw met beestevellen.
- Toont hem nog niet den Perzen! riep Nabarzanes. Verbergt hem nog voor het oog!
- Verstikt hem niet! riep Bessos.
Maar meer beestevellen werden gestapeld over den wagen.
- Hu! Hu! zette de menner zijn paarden aan.
De paarden trokken.
- Moet ik dwars door dat vechten? riep de menner. De Grieken vechten daar met jullie Baktriërs!
- Dwars er door! schreeuwde Bessos. In de pan zullen de Grieken gehakt!
- Waarheen? Waarheen? riepen de Baktrische officieren, in verwarring, op hun steigerende paarden.
- Alexandros is achter ons!! schreeuwde het op in alarm.
Door het kamp in tumult, door de zich razend wanhopig verdedigende Grieken maakten de Baktrische officieren om Bessos en Nabarzanes zich en den wagen baan. Terwijl een horde aanstormende, tuchtlooze plunderaars de tapijten aftrokken van de koninklijke tent en er in de armen het vaatwerk uit weg droegen, stapelend de kostbare dingen op haastig voor gevoerde, smerige, wielwrakke karren...
|
|