| |
| |
| |
XIV
Zij hadden het feesten in Babylon geleerd, de Macedoniërs. En toch, daar, in de wereldstad, die hen, overwinnaars, beheerscht had, waren zij meer de door leermeesters en -meesteressen medegesleepten geweest in den levensroes dan de door eigen drang genot zoekenden. Hier, in het met ruw geweld binnen gestormde Persepolis, was het anders. Hier waren bij hunne wederkomst de overwinnaars thuis, thuis voor de tweede maal na een ellendige, nutteloos schijnende winterveldtocht door sneeuw, ijs, over hooge bergen heen. De lente was gekomen en deze nacht - deze vreeslijke nacht! - dreven de zwoele aromen van bloesems en bloemen de lucht door. Zoo zalige teederheden voorbereidden de Macedoniërs het, door de geleden ontberingen vernijdigd, gemoed tot het smaken van woest genot. Feest, deze nacht, wilden zij vieren als nooit. Had Parmenion zich bijna verdrietig terug getrokken, de jeugdige veldheeren - zelfs Hefaistion, ver van het bekoorlijke vrouwke - wilden vieren het feest als nooit. En met hen en al hunne officieren zouden vieren het feest de zoo vele vrouwen, die uit Suza waren gekomen en Babylon, nu zij niet mede behoefden de barre bergen in. Antigone was gekomen, de blonde buit van Filotas; Thaïs was gekomen, de donker oogige Atheensche, wier slaaf de veldheer Ptolomaïos was. In de ruime, opene feestzaal der Perzische Koningen, de feestzaal van cederhout en goud - en steeds, eentonig maar wonderschoon, door dichter-bouwmeesters gevonden motief, rezen de honderd slanke zuilen op het klokbazement en torsten er de dubbele, blauwgrauwe, steenen stierentorsen op hunne ruggen de cederen balken, waarover de architraven der zoldering rustten - woei de zoele wind door maar verdreef niet den walm der geuren, den walm der spijzen, de bedwelming in de hoofden der feestvierders. Zij lagen naar Perzische trant op de lage, brokaat-overdekte bedden, in de rijke kussens en de vrouwen, niet ingetogen meer zittende als het betaamde, lagen als hare minnaars. Er was het dronken, lallende zingen en schreeuwen, dat druischte tot in
| |
| |
hoven en over terrassen, langs de voorname, sierlijk getinde statie-trappen der esplanade, waarop het tooverige paleis zich hief. In die nacht, die de vreeslijke worden zoû, weêrglansde de geheele, van bont émail en gloeiend glazuur turkoois-blauwe, sinopelgroene en scharlaken en gouden aaneenschakeling van zalen van de rosse weêrflakkeringen der duizende toortsen, gestoken in de hooge, bronzen standaards buiten. Uit de vazen op de terrassen wolkte de steeds gevoede schat van wierook.
Binnen, aan de mengtafelen, mengden de eunuchen de wijnen. En Filotas beval, dat zij eindelijk de wijnen mengen zouden zoo als Bagoas die Alexandros mengde, naar het heilige, geheime recept der haôma, of dat hij anders de beulen zoû roepen en de eunuchen zoû de pezen uit elkander doen scheuren voor zijn oogen. Had Alexandros hem en Hefaistion en de anderen niet vaak aan het koninklijk gelag genood, hadden zij den koninklijken wijn daar niet geproefd; was die dan te vergelijken met deze bocht, die hùn de minderwaardigsten aller eunuchen mengden? En woedend van teleurgesteldheid en onbevrediging in zijn reeds hevige dronkenschap, smeet hij zijn vollen drinkschaal, weigerend, in der eunuchen gezicht, tot Antigone, naakt in hare sluiers en rozen, tot hem op kroop, langs zijne jong schoone, harde soldateleden en hem bezweren moest, om zijn hoofd hare armen, te blijven lachen zijn blijden levenslach, opdat hij niet onschoon worden zoû. Hare stem en koozing stilde zijn toorn en berustigd dronk hij den nieuwen wijn, dien zij zelve hem bood en eindelijk gekruid met der eunuchen geheimste kruiden, die, welke zij aarzelden te gebruiken... Aan de lagere einden der tafelen zaten en lagen ook de Libysche vrouwen, vertuit naar de wijze harer kusten met schelpen en kralen en smalle, kleurige, lederen riemen, die hingen haar in lange gordelfranje's de leesten af: zij zaten, door Gorgias en Aristoxenes genood, met officieren van minderen rang en genoten de pracht en betreurden, dat Leptis, die arme!, niet mede vierde zoo prachtiglijk overwinnaarsfestijn, maar zij dronken niet, wantrouwend de vreemd geurige wijnen, die in groote, vergulde vaten de eunuchen onvermoeid steeds
| |
| |
langzaam mengden en mengden met staven en liever zich te goed doende aan de wondergroote vruchten, de vreemde purperen met stekels, of goudgroene, barstende rijp en van pitten en sap overvloeiende, en waarin zij beten en zwolgen met witte tanden en zuigende wellustlippen.
De dreunend ratelende muziek van vreemde, barbaarsche instrumenten raasde de zuilige zaal door en het scheen of de zuilen zelve de snaren waren, zoo overheerschend daverde daar het geluid. Triangelen en cymbalen en klaterende rinkelbommen belden en bonsden en rengelden voort tusschen het gekerm van felle violen en het snerpend tieren der niet meer aangetokkelde maar razend nu geranselde en kreunende lieren. En de dansers en danseressen zwierden tusschen de tafelen door en bedden, door de feestvierderen telkens gegrepen.
Het was op dit oogenblik, dat Alexandros binnen kwam. Hij was dronken. Zijn arm had hij nauw geslingerd rondom den hals van Bagoas en het was niet te zeggen, of het een liefkoozing was of een krampachtige steunzoeking omdat wankelde de dronken Koning. Van zijn schouders slierde in ampele purperbanen een koningsmantel over zijn half Perzische, half Medische lange tuniek. Op zijn hoofd omkranste den hoogen, juweelen diadeemmuts een rozenkrans. Zijne omkringde oogen stonden dol, zijn kleine mond trok wreed, roode plekken brandden hem over de wangen. Hij sleepte den eunuch mede in zijne bijna worgende omhelzing.
Een immens gejuich ontving hem als met de golven eener overstelpende zee. Zij stonden op van de bedden, zij klommen wankelend over de bedden en schreeuwden, juichten hem toe, mannen en vrouwen. De roode gloed der toortsen en lampeluchters was als een weêrschijn van brand en bloed. De drom zijner dienknapen, jonge Perzen en Macedoniërs, die den laatsten tijd hem steeds omringden, geleidde hem naar den hem bereiden feesttroon, die was die der Perzische Koningen. Daar liet hij zich vallen in den hoogen stapel kussens en dronk zijn gasten welkom toe, den voet heftig op Bagoas' nek geplant: als een bazilisk lag,
| |
| |
sierlijk, de eunuch roerloos over de trede onder den voetdruk des Overweldigers.
Zij waren allen dronken, ook de vrouwen. Onder haar was Thaïs de allerdrieste: niet wedijverde meer blonde, zachte, teedere Antigone met de brutale Atheensche. Uit minderen lichtekooienstand, door Ptolomaïos' liefde en gunst gekomen tot aanzien, rijkdom tusschen de vele voorname hetairen, die omzwermden de veldheeren en officieren en hen volgden, zoo veel oorlogstoestand dit toe liet, had Thaïs nooit verloren het accent van de markt en den haven, het ruwe woord en gebaar, haatte zij, om hare fijnheid, Antigone, haatte zij de voornaamheid ook der Perzische Vrouwen, was tevens in haar de brutale zucht te heerschen, niet alleen over haar minnaar, wien het koningschap was voorspeld, ook over dingen en menschen, die zij gevoelde boven zich te staan in grootheid en schoonheid en glorie. Nooit had zij Alexandros vergeven, dat hij, jonge knaap in Athene, hare begeerte en verliefden drift had versmaad. Nu zij hem dronken zag op zijn troon, zag zij hem juichende aan als of zijn dronkenschap wreekte iets wat hij haar had misdaan. En plotseling werd zij zich, in hare ook dronkene hersenen, bewust de dolle opwolking van een gril, die bevredigd moest worden om haar nog meer te wreken op Alexandros, op alles wat grooter, schooner, glorievoller was dan zij. De meid van de straat was de voorname hetaire geworden en wel was ook gegroeid hare eerzucht zich voor te doen en te spreken als die vrouwen, zoo vaak van beschaving uitnemend, vriendin en evenwaardig gezelschap harer minnaars. Dus voelde zij een duivelsche gedachte en behoefte aan vreemde wraakwellust in zich wakker worden en op stijgen in hare dol dronken wolkende hersenen. En het was met hare nu meer dan gewone driestheid, dat zij zich los uit Ptolomaïos' armen maakte en op gevaar, dat zij den beulen zoû worden verwezen, naderde den troon, waar Alexandros, den voet op Bagoas' nek drukkende, lalde en dronk.
Zij stond voor hem, een groote vrouw, donker lokkig, weelderig en jong nog hare als gebeeldhouwde naakte leden; het scheen,
| |
| |
dat zij alleen in hare juweelen gekleed was; de karkant met de vele glinsterende hangeren om hals en over borsten, de gordel met de breede reepen, edelgesteent-bezet, om haar middel, juweel ook flonkerend om haar torengekapte hoofd en aan haar, de enkels omsnoerende, schoeisel. Zij had een dronken lach en een overdreven gebaar als mimeerde zij in ironie een redenaar. En zij riep, terwijl de Koning en alle de vierders, verbazing-getroffen, haar aanstaarden en bijna zwegen:
- Groote Koning van Azië, ik, Thaïs van Athene, die, met alle deze vrouwen, u en uwe veldheeren en officieren en soldaten volgde in dezen rechtmatigen oorlog, smeek u: duld, dat ook wij deze nacht Hellas en ons eeuwen lang beleedigd vaderland wreken zoo goed als gijzelve met uw veldheeren, officieren, soldaten het wreektet: duld, dat wij, vrouwen, deze nacht de toortsen nemen uit de standaards, ginds op terrassen en trappetreden, en dit paleis van Xerxes en Dareios in brand steken, Koning, in brand, dat het verga in vuur en vlam!!
Ontzet staarden allen haar aan. Alexandros was opgerezen, de vuisten gebald, de oogen dol maar verrast, overweldigd door deze rede, hem luid toegeschreeuwd met het accent van de markt en den haven. Demoniesch stond de vrouw daar, heftig schitterend van haar gesteent, waarin de flakkerende lampen spiegelden. Roerloos nu, in haar uitgezwaaid gebaar, machtig, wreed en barbaarsch, wachtte zij af. Hare tanden waren als van een roofdier zichtbaar tusschen haar bloedpurperen lustmond. Zij hijgde hevig. Alles kon haar gebeuren dit oogenblik want Alexandros, dezer dagen, gevoelde zich niet anders dan een almachtig, Perziesch Despoot.
Overal beefden, hijgden, ontzet, de feestende Macedoniërs en de vrouwen. Toen, omdat Alexandros' mond en blik ontspanden als in een vreemd verheerlijkten glimlach, ontstond een gezoem, dat zwol en zwol en een daverend, dol gejuich werd. Allen waren opgestaan en schreeuwden; het onverstaanbaar stemmengedruisch verdoofde aller ooren. Maar het scheen, dat Alexandros een teeken gegeven had. Als van wilde beesten brulde het uit dronken
| |
| |
vrouwemuilen en smoelen van mannen. Door elkander nu lieper mannen en vrouwen.
- De toortsen! De toortsen! schreeuwden zij.
Voor hun heftigen drang vluchtten de gillende eunuchen er slaven, stortende over de omver gesmetene mengtafelen, schabellen, struikelende over de lage, overbraakt bezoedelde brokaten bedden. Wie het gouden dischgerei stal, achtte niemand: deze schatten van kunst en metaal hadden geene waarde dit oogenblik. Er was een ándere buit te nemen: de immense Wraak, te koelen saâm met dien beestelijken drang naar verzadiging, die zijn zoû den brand in deze oververfijnde beschaving te steken: zij, die ten koste van Hellas zoo was gegroeid. Allen stortten naar buiten: naar de esplanade, waarop, verhoogd, de paleisbouw, tooverluchtig, zich hief tegen der bergen nachtelijken achtergrond: daar, op de terrassen, de statie-trappen, rukten zij de toortsen uit de tallooze bronzene standaards. Thaïs had krachtig zelve den grooten toorts een standaard ontrukt en schaterende, de demon-oogen puilende, bood zij dien Alexandros. Hij ontving in zijn vuist de rood vlammende, van harst druipende flambouw. Alle de mannen, alle de vrouwen ontrukten in het rond den standaards de toortsen.
- Neen, neen! schreeuwde Antigone, toen zij Filotas haar te gemoet zag ijlen, een fakkel in iedere hand en hij haar de eene in de hand wilde duwen.
- Neem het vuur! riep hij dronken. Wreek Hellas! Steek in brand het paleis van Xerxes! In vuur verga Persepolis!
- Nooit! schreeuwde Antigone en zij deinsde voor de heftig brandende toorts, die hij haar onhandig recht toe wilde duwen, zoodat hare sluiers reeds schroeiden. Ik wil niet! Ik haat Thaïs: ik wil niet doen als zij zegt! Het is het paleis van Sisygambis, die mij toe liet te schuilen in haar tent toen de Derbiken mij wilden verkrachten!
Hij wierp haar woedend de toorts voor de voeten. Zij deinsde ontzet nog meer achteruit.
- Filotas! Filotas! smeekte zij.
| |
| |
Maar hij ijlde het paleis toe, zijn toorts gestrekt.
De Libysche vrouwen omringden haar.
- Antigone! riepen zij. Evenmin willen wij brand stichten! Het is het paleis van Sisygambis! Vluchten wij, vluchten wij, hierheen!!
Tusschen de zwarte vrouwen vluchtte, snikkende, Antigone. Ginds waren als bezetenen de honderden feestvierders allen met toortsen gewapend. De statieglans der terrassen en trappen in nachtblauw verzwijmd, brandde en blaakte het samen gevloeide, heftige vuur nu vergaârd in de reikende handen der dronken mannen en vrouwen. Sein wachtten zij niet af maar wie nog aarzelden, zagen Alexandros zelven en Thaïs en de Vrienden met de uitgestrekte fakkelen reiken naar de Libanon-cederen zuilen, de cypreshouten deurposten en lagere dakarchitraven. Van alle kanten aangetast, stonden op de sierlijk ommuurde esplanade, tusschen de getinde borstweringen, de van elkander door palmenpark en bosschage luchtig gescheidene paleis-hypostyliën in eenen! in een oplaaiende zee van geel vuur. Als van immense altaren, op de paleisterrassen, brandden, in een geur van sandal eerst, de hooge, immense vuurgolven dadelijk den hemel toe. Maar een dikke smook viel weldra als een laag firmament omneêr. Door de drie doorgangen der monumentale zuilenpoort, langs de vlak opglooiende bordestrap stormden de zich verdringende, fakkel houdende Macedoniërs aan om mede den wraakbrand te stichten. Zij waren te velen: het was reeds voldongen. De wondere schoonheid van het koningspaleis van Persepolis was in een vuurzee der wraak gewijd.
Van buiten de stad hadden de kampeerende soldaten den gloed gezien. In drommen stroomden zij, geloovende aan een ramp, aan, om te blusschen. Hunne beschonken officieren, schaterend, betoonden hen, dat hunne hulp van noode niet was. Tusschen de gratielijke kiosken spoten de fonteinen der waterwerken in stralen, doorlicht van den gloed, uit over de esplanade maar geen drop harer vloeiïngen zoû worden benut om het ontzettende offer te dooven.
Onverwachts verrees voor Alexandros Bagoas. Ontzet om wat
| |
| |
hij niet had kunnen verhinderen, zijne bezweringen en smeekingen oversnerpt door dier vrouwen gegil en dier mannen gebrul, weg geduwd door hunne brute krachten, had hij, in een wanhoop zoo groot, dat hij meende krankzinnig te zijn geslagen, het onoverheerschbare vuur zien ontlaaien, de cederen zuilen in vuurzuilen verworden, de tegeldaken in vlamdaken herscheppen. En het was of hem zijn wraak ontsnapte, de wraak, waarmede hij had willen wreken Azië en Dareios, op den Overweldiger, niet met plotsen daad of dood maar met verfijnd bedachte krenking en kranking, jaren lang ondermijnend... Wraak, waarin hij niet had kunnen volharden om geestkracht, die hem ontbreken ging, nu hij Dareios niet langer lief had, nu hij Azië toch meer en meer vereenzelvigde met den nieuwen, onbedwingbaar bekorenden heerscher, die hem onbewust had ingegeven die vreemde zekerheid van in steê van Dareios zelve meester te zijn over de wereld en de harten der vrouwen en mannen, zoon bijna van Sisygambis, gemaal der jonge Stateira, hemzelven vreemd dierbaar geworden om wát kon hij zich niet verklaren, meer en meer verliefde slaaf de eunuch zich voelende onder den ruwen voetdruk of vuistgreep, die hij beminde. Maar zoo dan de wraak hem ontsnapte, wraak, die hijzelve nauwlijks meer wenschte, zoû hij, in dit vreeslijke oogenblik, in deze nacht van ontzetting, Alexandros schreeuwen in zijn gezicht, wat Alexandros vergat en zoo zich nog wreken voor het allerlaatst, zoo ten minste nog gewekt konden worden in den Overweldiger de gevoelens der eerste jaren.
- Alexandros! riep Bagoas den Koning toe. Weet ge wat ge doet en zijt ge u bewust van uw daad?
- Hellas wreken op Perzië! riep Alexandros, zwaaiende den afbrandenden fakkel weg in de vuurzee.
- Hellas wreken op Stateira, de doode, die gij eens beminde! schreeuwde hem de eunuch in het gelaat. Hellas wreken op haár paleis, dat zij minde! Op háre stad, waarheen zij terug smachtte, toen zij te Sidon verkwijnde! Herinner u! Herinner u, Alexandros! Want gij zoudt niet een hoer als Thaïs hebben verhoord in haar goden-ontzettenden wensch, zoo ge niet vergeten waart,
| |
| |
vergeten in uw dronken hersenen! Herinner u, herinner u, Alexandros! Ik wil het wekken in u, opdat gij het u heugt!
- Het is niet waar! brulde hem de Koning, dronken, terug. Ge durft mij niet doen gelooven wat nooit waar was?!
- Herinner u, herinner u, Alexandros! schreeuwde de eunuch. Het kan niet zijn, dat ge reeds zoo zijt verbijsterd om het u nooit meer te heugen! Herinner u!!
Toen herinnerde zich Alexandros... Duidelijk, duidelijk. Hij heugde zich dien morgen... Sidon... de afgezanten van Tyros... het terras, waarover hij boos was geloopen... háre verschijning... tegen de gele rozen... hunne woorden... de zijne, doorbeefd van ontroering en liefde... de hare vol teederste kwijning, vol smachting naar... naar Persepolis! Persepolis, dat zij beminde als zij geen harer paleizen beminde... Persepolis, waarheen hij beloofd had haar te voeren, haar voorspiegelende zijne verzoening met Dareios, een band van broederschap tusschen hen beiden... zijne liefde stil verzwegen, diep verborgen in het innigste zijner ziel. Hij herinnerde zich, Alexandros! Het paleis, dat zij het meest bemind had, Stateira, de zoete - niet het kind-vrouwtje, dat zijne Koningin nu was, maar hare stil aangebedene, zoetere, dierbaardere moeder - was niet dat van Suza, niet dat van Pasargadai: het was het tooverpaleis van Persepolis, het was dit peri-paleis, in vlammen nu opgaand tusschen de steeds fontein-spuitende waterwerken, tegen dien verwalmden achtergrond der donkere bergen, onder het lage firmament van smook.
Een wanhoop kwam over hem. Zijn vuisten gebald, zijne oogen puilend, liep hij toe op Thaïs, die tusschen de officieren en vrouwen in het geroes en geraas had pogen te luisteren. Zij had niet begrepen: zij deinsde terug, bang, dat hij haar zoude worgen... Maar geheel zijne koninklijkheid richtte zich op; der lichte-kooi gril had hij tot eigen wil gemaakt: verloochenen kon hij haar niet. Den kreet, die hem naar de lippen zwol om te bevelen, dat het vuur werd gebluscht, bedwong hij, toen hij met een blik overzag, dat hij de onmogelijkheid bevelen zoû. Het was over de geheele paleis-esplanade een oplaaiende, -laaiende rood gele
| |
| |
vlammenzee, waarin nauwlijks de rillende lijnen der zuilen, daken, statie-trappen zich meer duidden. Overheerscht door het vuur en zijn Noodlot voelde Alexandros zich klein en het was juist in deze tragische oogenblikken, dat hij het grootst was en de immense kracht had zijn zinkende ziel hoog te richten. Want over zijn ontnuchterd wezen ontspande, hoe smartelijk ook, de van zijn wederbewustzijn getuigende glimlach en hoog zeide hij:
- Wij hebben, Vrienden, Hellas gewroken... met den brand van een paleis. Wij wreken ons zoo als onze wellust het wilde en de wijn: wij wreken ons met vrouwen als vrouwen zich wreken. Het is een schoon feest van wraak; het is een overschoon schouwspel, het laaiende vuur, tegen de donkere bergen. Laten wij ons morgen verder wreken, o Vrienden, als mánnen!
Zijn beheerschte blik overbreidde hoog geheel de dichte schaar, terwijl in hem de wanhoop als met snavelen van gieren wroette en vrat. Maar hij had zich een oogenblik weêr gevonden hoe hemelhoog ook de vlammen laaiden, weêrglanzende haren rosgelen afgloor over ontnuchtering na ontnuchtering.
|
|