wrake, om er van te zaligen nog verdere, lange, heerlijke jaren wellicht.
Dien vreeslijken avond - het scheen of hijzelve aan het eind zijner krachten was - smeekte hij:
- Koning, groote Koning! Drink niet meer!
Hij schrikte van zichzelven, van zijn woord, onbewust hem ontsnapt uit het innigste, onbekende wellicht van zichzelven; hij schrikte van zijn gebaar, dat weêrhield Alexandros den drinkschaal te grijpen; hij viel op de knieën, verpletterd door die bekentenis, aan zich, zijner zwakte; hij lag daar als een verslagene, verschrompeld in een.
De achterdocht ziedde op in Alexandros.
- Waarom niet?! riep hij razend en greep den eunuch bij de keel, hield hem achterover en zette trappend hem den voet op de borst. Is eindelijk dan deze wijn... vergiftigd?!
- Neen, Heer! riep de eunuch, zich los wringend, zoodat spilde de wijn. Giftiger is deze wijn niet dan welke ik u steeds mengde...
- Waarom zoû ik dan niet drinken? Weèt ge welke dorst mij in keel, ingewanden, hoofd, hart, lichaam en ziel dol maakt, dol maakt om te drinken, te drinken en dièn wijn juist, zoo als gij, ellendeling, hem alleen weet te mengen?
- Ik weet het, Heer... maar toch, hier aan uw voeten smeek ik u: drink niet meer van daag!
- Waarom niet?
- Zijt gij dan niet de Koning van Azië?
- Ben ik het niet?
- Zijt ge dan nièt de gemaal van Stateira, Dareios' dochter?
- Ik bèn het: wat zoû dat?
- Dat ik u hulde doe als beiden en u smeek niet meer te drinken van daag!
- Deedt gij mij dan niet reeds lang hulde?
- Niet in mijn hart, Heer!
- Slechts sedert heden?
- Wellicht langer, Heer; ik weet niet van welken dag af! Maar het komt over mij, dat ik u weet Stateira's gemaal en Azië's