| |
XI
Iederen dag zond Alexandros een boodschapper naar de Vrouwen, gaf Hefaistion voor zijn vrouwke tijding mede. De brieven vermeldden in korten stijl van den tocht den Pasitigris over, tusschen sneeuwrotsen en door winterwouden zich baan makende naar de Perzische Golf: daar had Alexandros een stad gesticht, haar noemende Alexandria, de Egyptische stad gelijknamig. Vreemde wintermaanden, als de lichte sneeuw door de palmenboomen joeg, door de Noordewinden van Hyrkanië af geblazen, als de zwaardere sneeuw op de rotsgesteenten bevroren bleef liggen of overlaadde de kruinen der platanen, steeneiken en kornoeljebosschen.
Nu schreef Alexandros uit het land der Uxiërs: Madates was er satraap; vóor Dareios had hij zich verklaard; gehuwd was hij met eene Achaimenidische prinses, nicht van Sisygambis zelve; verwijtende brieven had hij haar gezonden, dat zij haar zoon verried om den overweldiger.
In het land der Uxiërs had Alexandros, de nauwe bergpassen door getrokken, het beleg voor de hoofdstad geslagen. Rotsige, steile gronden verhinderden vaak de mobile oorlogstorens en halfronde, driewielige, manshooge schietwanden de stad te naderen en de Macedoniërs waren ontevreden. Wel begrepen zij, dat, eenmaal Koning van Azië, Alexandros verder, de binnenlanden in, zijn gezag moest bevesten maar de oorlog duurde hen lang, zelfs wie soms twee, drie maanden huiswaarts waren gekeerd. De schichtende pijlen doorflitsten tallooze de lucht van af de tinnen der stad. Alexandros, toesprekende de soldaten, die, veroveraars der aanzienlijkste steden, zich toch niet zouden fnuiken laten door deze nietige stad der bergen, stond vaak midden tusschen het
| |
| |
pijlengeflits, zoodat zijne Agrianische lijfwacht den ‘schildpad’ met hunne schilden boven hem hield geheven...
De stad, zonder voorraad, in den winter, putte zich uit. Bewoners met vrouwen en kinderen zochten in de nacht de stad te ontvluchten. Dertig aanzienlijke afgezanten kwamen Alexandros genade smeeken, te vergeefs. Enkelen hunner wisten ongemerkt naar Suza te komen, naar Sisygambis en smeekten haar voorspraak te willen zijn bij den Koning. Zij weigerde lang, bevreesd Alexandros te veel te vragen. Toen besloot zij en zond een brief naar den Koning om genade voor Madates slechts, die haar in den bloede bestond.
Aanstonds stond Alexandros niet slechts Madates maar geheel de zich overgevende stad genade toe. Een enkel woord van Sisygambis had den overwinnaar tot uiterste clementie gestemd; de stad werd gespaard; oorlogsschatting zelfs niet opgelegd den, de omringende landen bebouwende, inwoneren...
Drie dagen daarna, nadat Parmenion zijne legerafdeelingen gevoerd had over de vlakte, Alexandros de zijne op den top der bergen, die de natuurlijke grens zijn van Suziana en Perzië...
Overal piekten de steile tafels der rotsen omhoog in een vrieskoud blauwen hemel. En in de verte ontdekten Alexandros' scherpe oogen, hoog op die rotsen, de roerlooze stippen, die waren - als verkenneren hem hadden doen weten - de, naar zij meenden, van vrees besluitelooze, vijf-en-twintigduizend man voetvolk van Ariobarzanes, den satraap Dareios getrouw.
In sombere stemming - in dit seizoen, in deze koude - begon de veldtocht der ontevredene, vloekende Macedoniërs. Nu verder het vijandelijk land in te gaan scheen hun de goden te tarten. Zoo ver van huis, scheen het hun of zij nooit hun haardsteê, vrouwen en kinderen weêr zouden zien. Nimmer hadden zij vermoed, dat het zoo koud had kunnen zijn, in deze landstreken des Oostens. De ijzige wind woei tusschen de rotsen; het was of het duizend vlijmen waren, suizende spitsende tusschen de riffen.
Dalen moesten de Macedoniërs: hoe ooit zouden zij door deze Suzianische Poorten, als heetten de kloven, geraken om op te
| |
| |
klimmen naar Ariobarzanes en zijne klauteraars? En waartoe was het nóodig! Zij begrepen het niet en rilden en wreven hunne stijf verkleumde handen achter hun schild. Dan zagen zij naar den Koning en zijne Vrienden. Zij waren overal en altijd te zien, vooraan, maar hunne gezichten stonden strak. Was dit geen rattenval? dachten de Macedoniërs. Nu waren zij tusschen een cataclysme van rotsgesteenten geraakt, als in een vergane wereld. Onverbiddelijk gierde de wind langs hunne bevriezende ooren. Toch naderden zij den voet der rotsen, waarboven de Perzen hen beheerschten. Omweg was er niet uit te vinden. En immense blokken rots tuimelden naar beneden, afgehouwen door de houweelen en mokeren der Perzen. Geheele compagnieën werden getroffen, verpletterd, begraven door de donderende rotsgevaarten. Het was of de aarde spleet, of geheel het gebergte stortte, in oorverdoovende verschrikkelijkheid. Dan was het een hagel van slingersteenen, een regen van pijlen, neêrgeslingerd, neêr geschicht van boven naar beneden. Zoo werden de Macedoniërs afgemaakt als wilde beesten in vallen en hinderlagen. Hunne woede steeg tot razernij: nu poogden zij te klauteren de rotsen op om zich te wreken op die daar hoog... Hunne vuisten omklauwden de uitstekende punten der rotsen; zij klommen op elkanders schouders en schilden; het werden als torens van schilden en mannen; dan, plotseling, donderde de geheele rots in een of ondermijnd was het steen en verpletterde de mannen-en-schildentorens. Bij hoopen lagen zij schreeuwend te sterven en vloekten zij Alexandros.
Het sneeuwde schuin aan...
Wat Alexandros nog nimmer gedaan had, deed hij nu na beraad met Parmenion en de Vrienden...
De Macedonische tuba blies den terugtocht.
De Koning sidderde van woede. Terug ging onder de ‘schildpadden’ der schilden het naar het kamp in de vlakte. De soldaten huilden van ergernis en balden de vuisten, schreeuwende om wraak en om de lijken hunner kameraden, onmogelijk mede te voeren. Zouden de gieren hen opvreten, als de Perzen het hun
| |
| |
gestorvenen duldden?! Om de vuren snikten de Macedoniërs van ellende en ergernis. Alleen de Libysche vrouwen waren hen in deze gruwzame wildernissen uit Suza gevolgd en bereidden hun het maal en verbonden hun hunne wonden. Alexandros wilde eerst Aristandros, den waarzegger, raadplegen, vele offeringen doen den goden: toen, plotseling, besloot hij van niet, angstig voor der offerdieren mogelijk ongunstig liggend ingewand. Hij beval enkele gevangenen voor hem te voeren. Zij spraken van verre maar veilige omwegen naar Medië, naar Ekbátana, die zij den Koning wijzen zouden. Maar de Vrienden rieden af de verslagene soldaten zonder eere onder de rotsen te laten liggen rotten.
Een gevangen Perzische herder werd den volgenden dag voor gevoerd: hij sprak goed Grieksch. Hij verklaarde, dat het onmogelijk zoude zijn van deze zijden der rotsen Perzië binnen te dringen. Achter deze bergen lagen de ondoordringbare wouden, wier boomtakken zich in der eeuwen loop in elkander hadden vervlochten. Toen de gevangene verklaarde, dat hij eigenlijk een Lyciër was en als Lyciër reeds door de Perzen was gevangen genomen eenmaal, herinnerde zich Alexandros een orakel, dat had voorspeld hoe een Lyciër hem den weg in Perzië zoû wijzen...
De Lyciër, Macedoniesch gewapend, geleidde den volgenden dag, langs steile, smalle geitewegen het leger, terwijl Krateros en Meleagros het kamp bewaakten. Als krijgslist, om de Perzen te doen gelooven, dat Alexandros zelve nog toefde in het kamp, behield dit zijn zelfde uitgestrektheid, brandden er des nachts de zelfde vele vuren...
Sneeuw lag nu dik over de bergen, over de wouden, over de smalle geitepaden. Slechts voor drie dagen voorraad torsten de soldaten mede... De nacht somberde over de wildernis. Was dit Perzië en naderden zij de boorden van den Araxes? Het scheen ongelooflijk. Was Perzië niet een land van rozen, palmen, platanen en olijvebosschen en druivewingerds? Deze steppen schenen van goden en menschen verlaten. Mopperend en vloekend strompelden de Macedoniërs voort, zonken soms tot de tors in de sneeuw. De ruiters, afgestegen, voerden de paarden voort aan den
| |
| |
toom... En niemand, die hen geleidde dan een wellicht onvertrouwbare Lyciër, dien de Koning om het Orakel vertrouwde... Zoo hij ontsnapte aan zijne bewakers, hoe zouden zij, en de Koning zelve, ooit komen uit deze verdoemenis!
In bijna donker stegen zij het gebergte op. Onverwachts hadden zij den top bereikt, die uit het duistere bergwoud, dat zij moeizaam hadden doorklauterd, zich hief: de late, wijde, koude nacht welfde zich over de golvende landen; de starren stonden nog te stralen. De gids toonde een afkronkelenden weg, die dadelijk zoû geleiden naar het kamp van Ariobarzanes. Van rust en vuur was geen sprake.
In het Oosten grauwde de bleeke dag, als het spook zelve der Dageraad. Filotas en Koinos, Amyntas en Polyperkoon bleven met hunne troepen het gebergte beheerschen; Alexandros, met Hefaistion, Perdikkas, Ptolomaïos, zoû den kronkelweg neder dalen. De soldaten en paarden volgden een voor een als met een slingerslang, eindeloos. De diepe ravijnen, onverwachts, boorden zich voor der Macedoniërs voet; de steeneiken, de takken samen gekronkeld, weerden hen als met opdoemende hagen van betoovering telkens af. Duidelijker daagde het maar den Vrienden angstigden de harten. Het was de goden verzoeken wat Alexandros deed. Telkens spiedden Hefaistions oogen van links naar rechts de vaagte door. Zoo dit een hinderlaag ware, zouden zij, en de Koning met hen, roemloos omkomen, verpletterd door over hen getuimelde rotsblokken of doorschoten door schichtende pijlen.
Waaruit putte de Koning dit vertrouwen in den Lyciër en in zichzelven?! Hij liep vooruit, met zijne schildknapen en speerwachten; de Vrienden volgden; de soldaten, de paarden volgden.
Telkens weêr blies de wind op en rameide de in elkaâr gekronkelde takken, die kraakten. Nu waren zij in de diepste diepte van het ravijn: zoo zij nu de Perzen zouden zien boven de kartelkammen verschijnen, zoû het uit zijn met allen en alles. Hier lag Alexandros' leven, hun aller leven, het leven van het grootste deel des Macedonischen legers in Noodlots gunstige of ongunstige hand.
| |
| |
Zij stegen op; het was dag. Moeizaam stegen zij op; telkens nog kon de verrassing neêr donderen over hun overmoed. Den boord van het ravijn bereikt, zagen zij duidelijk, tusschen het ijlere woud, de Perzische voorpost.
Felle oorlogskreten. De Perzen, zelve verrast, nog half in slaap, verdedigen zich ordeloos slechts, vluchten... De strijdenden tuimelen de rotsen af.
Uit het ravijn duiken sneller de Macedonische koppen op van soldaten, van paarden; de ruiters bestijgen snel hunne rossen; het is de overval.
Schel schettert de Macedonische tuba over de opklarende morgenlanden...
Krateros, Meleagros hooren den schal der blijde bazuinen. Hunne trompetten schetteren terug, dat zij komen zullen, nu krijgslist niet meer noodig is en het kamp kan verlaten worden.
Ariobarzanes, met slechts veertig ruiters, met slechts vijfduizend man voetvolk wringt zich dwars door de meer en meer het ravijn opdoemende, opdoemende, Macedonische horden, die hen omsingelen, baan naar het ijlere, ijlere woud, daar nog steeds de bergpijnen, gezwaaid in den staâgen stormwind, de overvalleren tegen houden...
Hij wil naar Persepolis, de hoofdstad, om veilig te zijn...
Onderweg hoort hij, dat de poorten gesloten zijn zijn Perzische legers! Door Krateros en Meleagros overvallen, sneuvelt de Pers zijn heldendood...
|
|