Iskander. De roman van Alexander den Groote
(1995)–Louis Couperus– Auteursrechtelijk beschermdDe roman van Alexander den Groote
[pagina 311]
| |
- Ja, Moeder... - Ik ontving droevigste tijding uit Sidon. Barsina doodde zich... Zij zond mij uw kleinen zoon. Hij was hevig ontdaan. Zij vertelde hem, dat eunuchen uit Sidon haar waren komen melden hoe Barsina, zich verlaten geacht, met haar dolk zich had doorstoken. Hare laatste woorden waren geweest bevel den kleinen Herakles tot Sisygambis naar Suza te brengen. Toen Sisygambis Alexandros' ontroering zag, vond zij dadelijk troostende vergoêlijking. - Ge weet, ik minde haar, zeide zij. Maar zij koesterde te groote eerzuchten, voor zich. En voor haar zoon. - Meent gij, Moeder? vroeg Alexandros, of hem woog een verwijt op het hart. - Twijfelloos, zeide Sisygambis. Wenschte zij niet naast u, mijn zoon, te zetelen op den Perzischen troon! Wenschte zij niet het kind troonprins te doen uitroepen? Gij riept haar niet meer tot u maar gij deedt goed haar eerzucht te fnuiken. - Maar zij vertwijfelde te Sidon? - Reeds de dood van Memnon deed haar te Babylon groote smart aan... - Een nieuw leven schonk ik haar te Sidon! - Betreurt gij haar zeér? - Heb ik mij niet haar dood te verwijten?! Sisygambis glimlachte hem toe met een diepen blik. Hare ringzware handen gingen streelend naar Alexandros' slapen als om zijn zorgen weg te strijken. - Zij beminde u... Gij hebt haar geluk gegeven... Dankbaar was zij u daarvoor... Kon het duren? Was er plaats voor haar, haar eerzucht en den knaap Herakles... naast mijne kleindochter, Dareios' dochter, de jonge Stateira? Is het niet aan haár, de Koningin, uwe jonge vrouw, u den erfgenaam uwer wereldheerschappij te baren? - Het is waar, Moeder. - Ik minde Barsina maar zij deed volgens ingeving der goden. Zoo zij leed, de laatste tijden, wie onzer, vrouwen tot leed gebo- | |
[pagina 312]
| |
ren, wordt het bespaard? Hoe ik lijd, nu gij weder ten oorlog trekt, terwijl ik verzoening hoopte met Dareios!! - Zult gij, Moeder, doen verzorgen mijn zoon? - Ik zal hem verzorgen doen. Koester geen vrees. Maar mag Barsina's zoon ooit de eerzucht zijner moeder voeden? - Neen, Moeder, neen... Toon mij het kind... Zij wenkte hare vrouwen. Het scheen, dat zijn verlangen om het kind te zien, was vermoed. Aanstonds trad de voedster binnen, die het kind droeg in statie en purperdoek, een mooi, forsch kind, een jaar oud; twee eunuchen, drie slavinnen waren om de voedster. Alexandros nam den kleinen Herakles in zijn handen. Het kind kraaide blijde, spartelend de ronde beentjes de lucht in. - Hij is mooi en gezond, prees Alexandros. Mijn zoon...! Toen, omdat hij Sisygambis na-ijverig ried om wie hem eenmaal de jonge Stateira kon baren, gaf hij het knaapje der voedster terug. Het was de eenige maal, dat hij het zien zoû. Reeds wischte in hem de heugenis aan Barsina uit. In hem verwarden zich, na zijne groote, stille liefde voor de doode Stateira, de bekoringen dier Perzische Vrouwen, die zoo zeer hij steeds allen bewonderd had. Er waren de andere gevoelens, de immense hoogmoeden, in zijne heerschersziel, groeiende overweldigend en als hij moede was van hun soms verstikkenden drang, was er de heete smachting naar de ándere troosten, die hem Bagoas bereidde. En tusschen beiden gevoelde hij zich soms onzegbaar ontzaglijk en geheimzinnig krank, te gelijker tijd. Het knaapje weg gebracht, nam hij teeder afscheid van Sisygambis. Voor hoe lang ging hij en waarheen? Hij wist het nauwlijks. Of hij Dareios zoû zoeken, of hij Medië zoû binnen dringen, Ekbátana belegeren? Hij wist het nauwlijks. De toekomst was in dichte misten verhuld. Toen weende zij en snikte zij en wrong zij de handen. - Wanneer? riep zij. Wanneer zie ik u weêr!? Ik hoopte reeds zoo innig! Mijne boodschappers naar mijn zoon kùnnen nog niet terug zijn! Ik hoopte zoo, nu dat de jonge Stateira uw Koningin is! | |
[pagina 313]
| |
Geleidelijk, langs goudene lijnen, scheen het te zullen worden! Is het noodig, dat gij gaat? Ja, ge moet zelve uw gezag bevesten. Het is mij of ik u telkens, telkens weêr verlies! Gij zijt Olympias' zoon, maar ik, ik min u meer dan ik al mijn zonen ooit minde! Zij, die leven, zij, die stierven. Ik voel voor u, o Koning, het geluk en de smart van een moeder, duizend malen, duizend malen. Na-ijverig ben ik van Olympias, dat zij u baarde, Zoon van Zeus! Want zijn de Achaimeniden ook niet de zonen der Zon en is mijn na-ijver te groote trots? Ik heb u lief! Ik zoû u willen nemen in mijn moederarmen en u wiegen aan mijn verdorde borst en u met zachte vingers streelen de van zorgen moede slapen, het moede voorhoofd. Sterk zijn uw armen maar moê voel ik uw ziel soms voor mij staan. Zeg mij alles: ik heb u lief. Zeg mij: welke zijn uw zorgen? Zijn zij om uw leger, de Vrienden? Om Parmenion? Zijn zij om Macedonië of om Azië? Ontzaglijk is wat reeds gij bereiktet! Gij zult nog méer bereiken! O zoo ik u zag, de armen open, gereed Dareios verzoenend te omarmen, terwijl ik hem tot u leidde! Is onhoopbaar dat geluk, onbereikbaar? Gaat gij? Wanneer zie ik u weêr! Laat niet na mij telkens te melden van u! Nu mag ik u niet meer volgen! Uit Sidon volgde ik naar Arbela: ik meende, beslissen zouden de goden aldaar wie mijner beide zonen zoude overwinnen! Ik had hèm beklaagd ware hij gevallen; ik had u beklaagd, waart gij gevallen: ik had u niet overleefd, niet overleefd! Nu zullen wij vrouwen in Suza blijven, ik, uw jonge Koningin, de kleine Drypetis, Hefaistions vrouwke! Nauw enkele dagen her vierden wij de dubbele bruiloft! Toen breidde zij de armen en omhelsde hem dicht tegen zich aan. En hield hem zoo inniglijk terwijl hare tranen vloeiden, vloeiden. En kuste zij zijn voorhoofd en oogleden telkens. Toen slaakte zij hare omhelzing: - Ga! zeide zij. Ga! Mij breekt het hart! Ga dan, ga... als het moet... Hij ging. Hij trok zich in eigen vertrekken terug, die eens die van Xerxes waren geweest, van Dareios later. Het doffe goud der wandvakken schemerde als vol schimmen en schijnselen der | |
[pagina 314]
| |
vroegere eeuwen en jaren... Stateira - niet de jeugdige, levende - schemerde hier zeker hare zoete schim... Barsina, de verlatene, moeder zijns zoons, zoû straks hem te voorschijn spiegelen uit deze glanzen... |
|