VII
Hefaistion, wachtende bruidegom, tusschen zijne officieren en schildknapen, zag Drypetis tot hem geleid worden met gouden lampen en harpenmuziek; ontdaan van hare sieraden en bruidsgewaad, omhulden haar de gouden sluieren en Sisygambis voerde haar bij de hand: Magiërs, vorstelijke verwanten, aanzienlijke vrouwen stuwden tot gevolg samen, dat, na eerst Stateira tot Alexandros te hebben gevoerd, nu het zusje tot diens veldheer en boezemvriend voerde.
Hefaistion, zeer ontdaan, ontving zijne vrouw uit de handen van Sisygambis. Toen zij allen gegaan waren en hij zag haar met zich alleen, was hij verlegen; hij had nauwlijks enkele woorden met haar gewisseld, al die jaren, die zij gevangen was en in welke zij van een kindje tot een jonkvrouw was opgebloeid.
Uit hare sluiers getreden, zag hij haar staan, glimlachend, in het midden der kamer, waar de geurige luchter brandde. Het witte byssos, dat haar ornamentloos viel van de schoudertjes, kleedde haar tot een andere vrouw, die hij bijna niet herkende.
- Drypetis, zeide de groote Hefaistion en reikte de handen.
Reikende de handen hem, naderde zij, zoetjes gehoorzaam. Het was de eerste maal, dat hij haar raakte en roerde. Zoo onverschrokken hij in den veldslag was, zoo verlegen was hij nu: hij was blijde, dat zij niet verlegen was.
- Hefaistion, zeide het kind-bruidje lief.
Toen, verwonderd omdat hij maar blikte en lachte, zeide zij:
- De plechtigheid is gedaan. Het was een mooie dag van praal en gloed. Wij zijn nu alleen.
- Wat is zij een kind en mooi, mooi, dacht Hefaistion.
Hare handjes in zijn handen, keek zij om zich rond.
- Dit is mijn kamer, zeide zij.
Zij bevrijdde uit de zijne hare handjes plots en liep naar een laag kastje; het stond op vergulde leeuwepootjes, als een koffertje van verguld, op een mooi Babyloniesch tapijtje.
- Mijn kastje! Mijn kastje! riep zij verrukt en sloeg in de handjes.