| |
V
Mazaios, getroost, dat hij de zaak van Dareios niet had doen zegevieren, getroost, dat hij niet huwen zoû de jonge Stateira, stelde Alexandros als satraap van Babylonië aan, zoo winnende de vriendschap eens vorigen vijands. Mithrenes, die hem in den beginne des oorlogs Sardes had overgeleverd, benoemde hij satraap over Armenië. Bagofanes, de commandant van Babylons citadel, gaf hij een plaats onder zijn eigene hoofdofficieren. Zeshonderd
| |
| |
drachmen, uit den buit, gaf hij elken Macedonischen ruiter; tweehonderd elken soldaat.
Niet was hij geweest uit Paleis en Tuinen, na zijn triomftocht in de stad. Een maand slechts duurde dit verblijf in de metropool maar het scheen hem tien maanden te hebben geduurd. Een der laatste avonden, met Hefaistion, geheel vermomd als Babyloniërs, met pruik en baard en blauwe, franje-omzoomde mantels, lange wandelstokken in de hand, had hij langs geheime trap het paleis verlaten om de nachtelijke stad te zien. Bagoas had enkele minder bekende eunuchen geboden den Koning en den veldheer te leiden. Alexandros' wachten waren gevolgd op afstand.
Hij had gevaren over den Eufrates, oversparkeld het water met de lichtjes der booten en barken en roezemoezende van al het nachtelijk bedrijf der feestvierders, der eeuwige feestvierders tusschen bloemen en vruchten en wijnen. Vrouwen riepen uit hare tapijt-behangen vaartuigen hen beiden toe en zij herkenden velen der aanzienlijke vrouwen, die ten paleize waren genood geweest. Zij waren door gedrongen in eethuizen en taveernen, bordeelen en kroegen en beiden bekenden zij elkander, dat zij nooit gezien, nooit vermoed hadden het verbijsterende leven, dat 's nachts ruischte en raasde tusschen de schaduwen der eeuwoude, immense muren en monumenten, tempels en torens. Dit was alleen te Babylon: dit was niet te Athene, te Sparta, te Sardes, Sidon of Tyros; ook niet te Memfis en, als men zeide, ook niet te Karthago: dit was alleen te Babylon. De zinnen vierden haar brutaalsten hoogtijd, gewend aan deze wellusten, zoodat de nieuwe zon er niet de minste sporen van zag maar slechts de frissche bedrijvigheid der nieuwe morgenstad, de naarstigheid harer kooplieden, het gedraaf der beladen kameelen, al het morgenrumoer van den nieuwen dag.
Een cyniesch ironische glimlach heerschte over het schaamteloos nachtfestijn, waar de standen zich mengelden, slaven met vrije vrouwen, in de breedere straten langs de rivier, in de nauwere tusschenstraten, in de kronkelige sloppen der volkswijken, in al het lichtgesparkel over goud kabbelig water en ros glinsterend
| |
| |
strateplaveisel of in de op-een gepakte schaduwen onder de kolossale, sombere stutgewelven der Hangende Tuinen, waar, in de breede pijlers, niet zelden kamers waren uitgehouwen: daar wachtte koppelaarster of lichtekooi, dief of moordenaar, voor de nacht te huren tot somber bedrijf.
Alexandros, in deze ironie en schaterlach van de sterke, zich uitlevende, nooit uitgeputte, overstelpende gigante-stad, zag zijne soldaten, Macedoniërs en andere Grieken, veteranen en jongste recruten; dronken slingerden zij, armen in elkander geschakeld, over de kaden, omwrongen in de barken de vrouwen, zwolgen in de eethuizen de ongewone, hen braken doende spijzen en giftig gekruide wijnen, die hun de bloedgolven ophitsten in de jagende aderen; kinderen, niet onwetender des verderfs dan wie hunne ouders waren, sleepten hen mede, hen lokkende naar onbekende, niet dadelijk van straat zichtbare geneugten en zonden.
Uit half toegegordijnde, rijke draagstoelen gloeiden hunne beschonken, lichtschamp pakkende zweettronies uit blanke, bejuweelde vrouwenarmen. En over al dit joelende, felle, schrille, schreeuwende jagen brandden de ros walmende toortsen der kadeluchters, gloeiden de vuurroode lantarenen aan hoeken der straten, spatterden de flakkerende lampen haar gele vlammen binnen in de opene huizen, waar nauwlijks gordijnen, open geweken, afsloten de staâge orgie.
Toen zeide Alexandros:
- Keeren wij terug, Hefaistion. Het is goed dat wij over drie dagen vertrekken.
De Macedoniërs vertrokken uit Babylon. Geen dadelijke krijgsverrichtingen waren van noode. Dareios, verpletterd zijn leger, bleef verre, binnen Ekbatana's muren. Vermoedelijk, meenden de Vrienden, zoû, zoo Alexandros niet tot de uiterste grenzen Azië wilde doordringen, de verdere veldtocht niet meer be-oogen dan bevestiging des gezags over de Barbarenvolkeren, maar tallooze deze, gelegerd om de immense, Aziatische woestijn. Het leger kampeerde die herfstmaanden in de prachtige landouwen van Satrapene. Het was of Alexandros gevoelde, dat
| |
| |
deze landelijkheid nieuwe kracht zoû geven zijn uitgefeeste troepen. Hij schreef militaire wedstrijden uit. Hij won er zich aller harten mede: zoo vaak deed een enkele daad, een enkel woord hem in één dag terug winnen wat hij durende maanden in veler harten verloren had. Hij benoemde de arbiters. Negen der overwinnaars zouden het bevel over duizend soldaten krijgen; de chiliarchen zouden zij heeten. Het waren dagen, onder een stralende herfstzon, van edele spel en sport; dagen, waarin het niet scheen, dat Perzië, dat Azië iets van hare stille venijnen had ingedropt in dezer Hellenen bloed en ziel.
Als met een vernieuwd leger trok Alexandros naar Suza. In prachtigen vorm waren falanxen en ruiterijen uitgegaan, toen de zoon van Abulites, satraap van Suziana, met vele Perzen Alexandros te gemoet kwam, hem eere doende. Aan den boord van den Choaspes, de heilige rivier, wier water slechts Perzië's Koningen drinken, reed Abulites zelve met veel praal Alexandros te moet. Hij voerde als geschenken mede tal van snelbeenige dromedarissen en twaalf olifanten uit Indië en die Dareios voor zijn leger den Indischen potentaten bevolen had te zenden: nu vielen zij in handen des overwinnaars. En Abulites, met velerlei plichtpleging, schonk Alexandros het water van den Choaspes in: sedert werd het, gekookt, in gouden amforen verzegeld, mede gevoerd en was het des Konings tafelwater.
De Vrienden lachten er om, zeggende, dat Alexandros meer wijn dronk dan water, zelfs koninklijk water; Alexandros, fronsende, deed of hij niet had gehoord. Dien avond, in Suza, in het zelfde paleis, dat Xerxes anderhalve eeuw geleden bewoond had, in Xerxes' eigen vertrekken, was hij somber te moede. Hij had boodschappers gezonden naar Macedonië om Olympias en Antipatros te melden de inname van Suza - zonder slag of stoot; naar Babylon ook, om de vorstelijke Vrouwen, daar achter gebleven, te verzoeken naar Suza over te komen opdat de dubbele bruiloft zoû worden gevierd.
Eigenlijk was - al toefde Dareios in Ekbétana - de oorlog gedaan. Was de overwinning behaald, de zege Alexandros van
| |
| |
Zeus' hand toe gevlogen. Waarom was het, dat hij toch ontevreden was? Om deze vreemde rust, deze vreemde vrede, deze zonderlinge wording der dingen, wier gebeuren hij zich zoo anders had voorgesteld, wellicht met meer krijg nog en bloedigen veldslag? Toen, plotseling - na de boodschappers te hebben gezonden, de regeeringszaken te hebben afgedaan - eén oogenblik alleen, voor middagrust, in Xerxes' sierlijke, goudglazurige zalen, gevoelde hij het, de hand aan zijn hoofd. Hij miste iets. Een vreemde wellust, een vreemd genot voor zijn te verkalmde zenuwen... Zoo was over Olympias, voór hare Bacchische vervoeringen, ook vaak, heugde hij zich, de sombere drang der behoefte zich te bezwijmden gekomen.
Hij sloeg het bronzen, geluidzware bekken. Bagoas verscheen op den drempel. Hoe deze vreemde stilte in deze groote, goudtintige zalen Alexandros bedrukte... Hier was het geweest, dat Xerxes eenmaal bedacht had met den stroom zijner volkeren Hellas te overstroomen, zee-engten door en splijtende bergen. Hier was het, dat thans Alexandros, wraak hebbende genomen, neêr zat, in het gewaad van een Perzischen heerscher, de bruinblonde baard, dien hij groeien liet, om zijne nog zoo jeugdig gelijnde wangen en kin. Helle spiegelingen der wandvakken vingen het winterlicht van buiten, uit koel doorbriesd azuur vallende tusschen de regelmatig gebeurde bladerkronen der palmstammen van den palmentuin. Tusschen de van koloriet en email klaterende dorpelwachteren, heldenfiguren, gewiekt en kolossaal, verscheen de eunuch, de slanke, vrouwelijk teêre figuur, met de donkere lokken om het geheimzinnig schoone sfinxegelaat.
Hij wachtte en zweeg, roerloos. Toen zeide eindelijk Alexandros:
- Bagoas...
- Machtige Koning...
- Trek die gordijnen toe... Het licht is fel... en mijn hoofd is moê.
De eunuch gehoorzaamde. Langzamerhand, meer en meer met ieder gordijn, dempte het dagelicht in Xerxes' zaal. Toen zeide Alexandros:
| |
| |
- Kom hier...
De eunuch naderde en, geknield, boog ter aarde.
- Sedert langen tijd gaf ik u geen gehoor, zeide Alexandros. Een maand lang, al den tijd, dat wij in de landouwen van Satrapene de militaire wedstrijden vierden...
De eunuch zweeg.
- Ik was er matig, zeide Alexandros; ten voorbeeld den veldheeren en den soldaten. Ik voelde er mij ook gezond en krachtig. Ik weet niet wat het is, hier: ik voel mij moê. Er ontbreekt mij iets...
Hij stond op; het scheen, dat hij streed. De eunuch, nog geknield, boog wachtende het hoofd slechts in zijne richting, waar hij liep, door de gedempte, goud schemerige ruimte der zaal.
- Wat zegt ge? voegde hem barsch toe Alexandros.
- Niets, Heer: ik wacht uw bevelen...
Alexandros zweeg weêr; hij streed, in zich. Zwijgende liep hij op en neêr, op en neêr. Het lange, gele gewaad, dat hij droeg, scheen zich naar zijne ledematen te hebben gevoegd: het kleedde hem in de nauw omtrekkende plooien. Het scheen of hij grooter en slanker geworden was. De korte baard misstond hem niet, ook niet het iets langere, bruin krullende haar. Een schitterende zegelring van geel diamant flitste aan zijn vinger. Er was iets van goudbeslag aan zijn sandalen.
Toen, plotseling, scheen hij in zich te bezwijken.
- Meng mij den wijn, beval hij kort.
Hij viel neêr in de gouden kussens des rustbeds. Het was alles geel en goud; het flitste en schitterde alles met gulden tinten, gulden schamp en schakeering. Het was zoo hel, dat het hem pijn deed in het hoofd, zelfs in deze getemperde maar gele doorschijnselen van den dag buiten. Hij wenschte zich doffer te voelen, rustiger in zijne nog onbevredigde lichaamsbegeerte.
Bagoas was gegaan om zijn bevel uit te voeren... Alexandros wachtte... Was niet de oorlog gedaan? Zouden zij in Macedonië niet juichen? Zoû Sisygambis niet bewerken, dat Dareios zich bereid tot verzoening verklaarde? ‘Laat hem heerschen, niet mèt u: onder u...’ had zij zelve gezegd. Hij huwde, en Hefaistion met
| |
| |
hem, eene van Dareios' dochteren, prinses der Achaimeniden... Wat was er nog meer? Wat méer zoû er nog kunnen zijn? Zoû hij na den bruiloft... terug gaan, eindelijk, naar Macedonië? Zoû het leger terug gaan, zouden de veteranen, die zoo smachtten naar huis... Terug? Waarom terug? Wás Dareios te verzoenen of verzamelde hij nieuwe legers? Al die wijde, om de woestijn gelegene Barbarenlanden, zij werden geregeerd door Perzische satrapen, aanhangeren van Dareios en geén onderwerping hadden zij hem, Alexandros, geboden. Het waren allen vijanden, daar ginds, in dien wijden Oostelijken halfcirkel, die zich breidde vóor Indië en voor den Oceaan... De Oceaan! O, Indië te veroveren en den Oceaan te omvatten in zijn gebied! Tot de Poorten van de Dageraad te trekken als de god Dionysos gedaan had!
De onmetelijke Eerzucht met den Hoogmoed groeide in hem. Neen, nog zoû hij niet terug gaan. Zouden zijn Macedoniërs niet terug gaan... Was hij niet, in steê van enkel Koning van Macedonië, Koning van Azië en moest hij zijn gezag niet bevesten?
Alles liep hem mede, met de goddelijke gunsten zijns vaders Zeus, bedacht hij, trotsch glimlachende...
Hij streek zich over het hoofd. Wat gevoelde hij toch, wat miste hij? Niets... dan dat hij in een maand van militaire spelen... niet gedronken had...
Eén oogenblik, vaag als een dadelijk verijlende zweeming, bedacht hij, dat wellicht...
De achterdocht, dat deze drank venijn zoû zijn, verijlde dadelijk... Had hij niet Sisygambis wel eens, in de gesprekken vol vertrouwen, gevraagd naar de Perzische dranken, die veel de Perzische prinsen en satrapen dronken... Sisygambis, zij had hem gezegd, dat zij allen veel dronken, steeds, hare broeders, neven, zonen... De Perzen dronken veel, zware wijnen, sterk gekruid... Toen had zij geglimlacht, toegeeflijk. Het was een dier dingen, die toekwam den mannen.
Alexandros gevoelde zich ziek. Hij leunde in de kussens toen Bagoas binnen trad, met drie dienslaven. Zij droegen een vergulde tafel, mengvat, verzegelde amfoor, gouden kan en drinkschaal:
| |
| |
hij zelve droeg de kleine, gouden kistjes, waarin de kruiden.
De slaven verdwenen. Alexandros beminde Bagoas zelven te zien mengen en kruiden den wijn. Bagoas proefde den wijn dan voor.
Het duurde lang eer bereid was de wijn. Zich bedwingende, wachtte Alexandros vol ongeduld. Eindelijk bood Bagoas, geknield, in beide handen den schaal. Gretig snoof Alexandros den zeer doordringenden geur op. Hij kon niet zeggen wat die geur geleek: het was als van vrouwen en bloemen, maar onbekende beiden, uit droomen...
Toen greep zijn hand den beker en dronk hij lang, gretig den schaal, die diep was, in eenen uit. Zijn andere hand rustte trillende over het gebogen hoofd van Bagoas.
- Meer! beval hij, sidderende terug gevend den schaal. En dans! Dáns, zeg ik!
|
|