| |
IV
Niet te Babylon zoû de dubbele bruiloft worden gevierd. Suza was de stad waar de Perzische Koningen volgens overlevering huwden wie hun ter zijde des troons Koningin zoû zijn. Zoo zeide Sisygambis en tevens wist zij, dat Abulites, satraap van Suziana, zoodra Alexandros op marsch naar de oude hoofdstad trekken zoû, zijn zoon den nieuwen Koning van Azië te gemoet zoû zenden in nederigste onderwerping.
Alexandros en Hefaistion zagen de beide prinsessen niet meer: uit hofzede vermeden zij nu in de Tuinen de plekken, waar zij hunne verloofden zouden kunnen ontmoeten. Er was sprake van Babylon spoedig voor Suza te verlaten maar telkens was er verhindering. Van hier uit nam Alexandros zijne maatregelen tot beheersching van zijn nieuwe wereldrijk. Koning van Azië was hij nu: tusschen Donau en Tigris en Nijl breidde zijn rijk. Koning van Azië was hij, al behoorde nog geheel Azië hem niet toe.
| |
| |
Dareios, te Ekbátana, hingen de Meden nog aan en vele, in de steppen verspreide Barbaren-volkeren: Dahen, Derbiken, Parthen, Chorasmiërs, Massageten. De Indische rijken verloren zich in het ongewetene der Oostelijkste horizonnen en ook ongeweten, ongezien, ongekliefd door welke riemen ook, waren de wateren des Oceaans... Alexandros smachtte den Oceaan te zien en hem den zijne te noemen, Indië te veroveren: de om Medië verspreide Barbarenvolkeren te overwinnen eischte niet meer dan geduld en tijd.
Zijn nieuwe macht eischte tijd eveneens en geduld. De staatsinrichting verwikkelde zich. Zijne moeder, Olympias, zond telkens hem geheime brieven, wenschende voor zich regentesse-macht in Macedonië, ten koste van Antipatros; zoo hij die brieven ontving, waren het hem steeds moeilijke dagen. Maar hij bezweek niet en schreef haar koel, dat het niet kon. En verwonderde zich, dat zoo uitgebreide landen, die hij liet achter zijn zege, zich niet roerden. Slechts de Lacedaimoniërs schenen oorlog te willen met Antipatros en Macedonië; zoo zij slechts niet heulden, die Spartanen, met zijne moeder... Nauwlijks was in zijn brein te omvatten zijn macht; toch smachtte hij in zijn hoogmoedshonger naar meer. Het was meer dan twee jaren geleden sedert hij Macedonië verlaten had; zoo niet hij de tucht onder de achtergelatene troepen zoo krachtiglijk hadde vast gesteld, ware zeker oproer velerlei uitgebroken.
Dezer dagen, met Parmenion in den Raad der Vrienden, had Alexandros, over te nemen veranderingen in het krijgswezen, uitputtende vergaderingen. Tegen hunne beweringen stond reeds dadelijk onwrikbaar zijn wil maar voor te geven, dat hij toch oor leende aan hun raad, vermoeide hem meer dan op Bukefalos, zwaard ter vuist, in den veldslag op den vijand los te stormen. En hier in Babylon was het steeds of hij, met de stad, zijn nieuwe rijk niet overzag, niet omgreep. Zijn rijk, dat steeds deinde naar verdere kimmen toe. Zoû het anders in hem worden zoo hij een Perzische prinses uit het bloed der Achaimeniden gehuwd had? Neen, hij wilde alles alleen aan zich te danken hebben, aan zijn
| |
| |
kracht, zijn genie en de gunst van zijn vader Zeus. Onmetelijk wies in hem de hoogmoed.
Ook gevoelde hij, dat hij niets kon overlaten, dat er geen der Vrienden was, wien hij een hoog gezag kon stellen in handen. Zij waren allen steeds schitterende soldaten geweest en schitterende veldheeren geworden: hij waardeerde ze in den veldslag allen, ook al werd Parmenion oud. Zij hadden echter geen van allen bekwaamheden als heerschers, het geen hem verdroot, daar hij gaarne hen onder zichzelven, Koning der Koningen, Koningen had gekroond. Geen van hen oordeelde hij geschikt opperst gezag te aanvaarden. Zijn dierbaren Hefaistion niet, om de roerende weekheid in zijn soldatenziel; Filotas niet, wien hij een pooze het bewind over Tyros en de Foinicische kust had gelaten, tot hij, na zijn terugkomst uit Egypte hem liever meê in den veldtocht genomen had... En als hij dacht over de anderen, gevoelde hij het: hij stond alleen. Overwinnaar, overweldiger, moest hij alles omklemd houden, in zijn eigene vuisten. Zwaard en schepterstaf. Hij was vijf-en-twintig jaren. Zijn jeugd had hem nooit verschrikt, sedert hij, zestien slechts, voor zijn afwezigen vader Filippos Macedonië had geregeerd. Maar dit wereldrijk was niet meer zijn erfland, te overzien en te omvatten. Om dit wereldrijk duizelde hem zijn brein.
Niet om het verder, met het zwaard, tot de Oostelijkste grenzen te overwinnen. Wel om de nieuwe heerschappij er van, krachtig gesteld, achter te laten, zoo hij verder trok. En hij was hier in Babylon, dat hem ontsnapte...
Hij voelde den invloed van Azië, van Perzië, van Babylon. Dit alles overstelpte hem. Zoo hij den Perzischen wijn dronk en het Perzische kleed droeg - al deed hij dit dan ook op eigene wijze of naar Medischen trant - hij voelde den overstelpenden invloed, vooral na de duizelvermoeiende dagen der vergaderingen, die eindigden, dat hij, op raad der tot beraadslaging genoode, Perzische satrapen, de antieke staatsinstellingen toch in eere liet.
Dan was het een zoetheid en weelde. Het maal was weelderiger bereid dan vroeger; der verschillende gerechten rij nam geen
| |
| |
einde; de wijnen waren sterker gekruid en gemengd geuriger.
Het waren iederen dag de late banketten, waaraan de Aanzienlijken in Babylon werden genood. Nooit zaten Sisygambis en de prinsessen aan maar de Aanzienlijken, volgens de zede der stad, kwamen met vrouwen en dochteren. Babylon was befaamd om deze festijnen en Alexandros, verstrooiïng willende voor zijn moeden geest, werd bekoord en het scheen hem, dit waren de antieke feesten, die Bagoas in dans had gebeeld en hij zelve, Alexandros, was Nebukadnezar, Belsazar, Sardanapalus... Omdat de aanzienlijke Babylonische vrouwen en maagden zelve niet anders dan courtizanen van edele geboorte waren, duldde de Koning, dat Antigone aanzat - Filotas' wonderschoone, Grieksche slavin. Ook Thaïs was eindelijk gekomen, Ptolomaïos' geliefde. Eerst had haar de oorlog afgeschrikt haar minnaar te volgen maar nu, dat hij haar gelokt had met weelderig Babylon, waar zij gene ontbering vreesde te lijden of gevaren te duchten had, terwijl tevens waarzeggers haar hadden voorspeld, dat Ptolomaïos eens koning zoû worden!, was zij gekomen, met het gevolg reeds eener vorstin. Tusschen haar en Antigone ontsprongen aanstonds ijverzucht, haat: ieder harer wilde de schoonste zijn. Antigone, de blonde; Thaïs, de donkere; Antigone, die van Pafos kwam uit Cyprus; Thaïs, de Atheensche, die zich uit Athene Alexandros nog heugde, hij toen nog een knaap maar veroveraar reeds en wien te vergeefs zij had toegelachen. In de immense, antieke banketzaal der legendarische Babylonische vorsten gonsde de muziek der groote, Medische harpen, ruischte het eentonige, wulpsche zangerkoor, walmden de geurnevelen uit de reuzige, bronzen schalen, flakkerden aan de tallooze, staande luchteren van brons, als boomen hoog, hartstochtelijk de wringende vlammen. Tegen de metaalzware gordijnen, met de manshooge, slijtende gouden franjes, die sleepten, als tegen een achtergrond van eerwaarde, verweerde kleur, schitterden dan de beide jonge figuren der na-ijverige vrouwen uit: blonde Antigone in de zacht kleurige tulle-gazen harer doorzichtige peplos, de parelen - Filotas' buit - haar druppelend van voorhoofd, langs slapen en bor- | |
| |
sten, blank als een duivenpaar; Thaïs, driester naakt nog in keursgordel van flonkerjuweelplakkaten en de reepen brokaat langs hare lendenen. Maar ook der andere veldheeren minnaressen zaten aan ter bedde, waar lagen de mannen en de aanzienlijke, Babylonische vrouwen en dochteren mengden zich vrijlijk met haar allen. Reeds de aroom der wijnen bedwelmde... In het midden des maals was het de zede der Babylonische vrouwen - die eerst hadden aangezeten met voegzamer ingetogenheid dan de hetairen, uit het Westen de overwinnaars gevolgd - te rijzen en stil en waardig, geheimzinnig glimlachend, zich te ontdoen van hare sluiers, hare gordels te slaken. En boden de Babylonische mannen den Macedoniërs hunne vrouwen en dochteren, voor betaling. Zelfs de rijksten deden zoo, uit gastheerplicht en vroomheid aan Melytta-Astarte: het geldstuk werd slechts ge-eischt om instelling van eeuw-oud gebruik. Een munt van weinig waarde genoegde en werd aanvaard, zóo slechts hoffelijk geboden ter eere der godin, die de zelfde is als Afrodite van Pafos. De vreemde zede, met zoo veel hoofschheid gevolgd, deed de Macedoniërs en hunne minnaressen verstommen, om wat zij, trots hunne losbandigere vreugde, zedeloosheid noemden. Maar hier, onder de van geurwalmen doorrookte, verzwarte, eeuw-oude, cederen zolderingen, tusschen deze immense pijlerzuilen, waarlangs de zwermen der eunuchen en dienslaven vergleden in smook en waas, tegen deze roerlooze, zware, als gebeeldhouwde, als gebouwde hangselen en gordijnen, overstelpte de vreemde zede het eigen begrip en de ingeborene meening der Macedoniërs, als ware die zede niet meer dan ceremonie en plichtpleging, die niet was te weigeren. Valsch schaterde Thaïs' grove lach naast Ptolomaïos, toen Mazaios en Bagoas een stoet van schoone, Babylonische maagden, naakt in hare edel gecizeleerde, breede armbanden en enkelringen, het haar rijklijk vertuit, sierlijk geschoeid de hoog wrevige voet, geleidden tot Alexandros, Hefaistion, Kleitos en de anderen. Het was Alexandros zelve of hij droomde; het was den Vrienden of zij droomden. Deze waren de dochteren van Babylons grootwaardigheidsbekleederen. Deze maagden glimlachten
| |
| |
nu nauwlijks: koel, waardig schenen zij niet meer te belooven dan wat de zede harer stad en haars lands haar gebood den vreemdeling en overwinnaar te offeren.
Die dagen trokken in Babylon binnen de Macedonische recruten, door Antipatros gezonden: zesduizend man voetvolk onder Amyntas, zoon van Andromenes en vijfhonderd ruiters; dan, zeshonderd Thracische ruiters en drieduizend-vijfhonderd krijgsknechten; vierduizend Peloponnezische huurlingen met driehonderd-twintig ruiters. Zij werden in de kampen en kazernen op feestelijke wijze onthaald en de vijftig nieuw aangekomene, jeugdige edelknapen, Alexandros ten zelfden tijd uit Macedonië toe gezonden, werden onthaald ten paleize aan het banket. Dien volgenden dag vroeg Parmenion toegang tot Alexandros.
- De Koning van Azië rust, weerde hem Bagoas af.
- De opperbevelhebber des Konings moet hem spreken! riep Parmenion en dreigde den eunuch met gebalde vuisten.
- Zoo treed binnen maar de oppereunuch zijner drempels zal melden den Koning, dat de koninklijke wil niet gehoorzaamd werd.
Parmenion trad binnen in Dareios' vroeger slaapvertrek. Alexandros lag over het bed, waar destijds Dareios de booze droomen had gedroomd. Zon zeefde den blauwen raamvoorhang door.
Parmenion schrikte. Vaak had hij Alexandros zien slapen, in de rust vóor of na den veldslag. Dan had hij gelegen kalm als een knaap, effen het voorhoofd, de kleine, roode mond ademend regelmatig. Zinnelijk en maagdelijk ten zelfden tijd had den ouden man dan dat aanzicht geschenen maar kuisch steeds en krachtig ook geheel dat jonge heldenlichaam, die harde, blanke leden en edel zich lijnende spieren.
In verwrongen slaap na dronkenschap lag Alexandros over het gekreukte, bezoedelde, krokuskleurige laken. Zijn mond ademde snorkende op, zijn arm sleepte over de trede des beds, de vingers verstrakt in hun laatsten greep om een kussen. Wanorde heerschte, de drievoet, waarop kannen en drinkschalen hadden gestaan,
| |
| |
omver gestort, de laatste droesem gespild over de tapijten. En de kussens slingerden over den vloer, de scherven der kostbare, kristallen bekers, de druiven vertrapt, sluiers verscheurd, terwijl, vertreden eveneens, een groote vrouwespang opschitterde in den zonstraal, die gleed binnen ter zijde des voorhangs.
- Alexandros! wekte Parmenion den Koning zonder aarzeling.
Onwillig bewoog hij zich. Niet dan bij herhaalde wekking hief hij de moede oogleden, zagen op de troebele, booze oogen. Wie wekte hem, dorst hem wekken?
- Wie? gromde hij toornig.
- Ik, die u voor Arbela wekte. Ik, Parmenion!
- Ik had bevolen mij niet te storen.
- Het is laat in den middag. Ik moet u spreken over maatregelen, onverwijld te nemen.
- Wat wilt ge?
- Ons leger vergaat hier in deze vermaledijde stad. Nooit heeft het dit doorleefd, deze schaamtelooze onzede en verwarrende ontucht en ik wil onze soldaten redden. Onze nieuw aangekomene recruten, die vijftig kinderen onzer edelste Macedoniërs, gisteren nacht dronken in Babylonische vrouwenarmen omstrikt...
Alexandros had zich herwonnen. Hij richtte zich gezeten en woedend beukte hij op het gongende bekken ter zijde zijns beds. Bagoas trad binnen.
- Wat beval ik? donderde hij den eunuch toe, rees op, greep hem in de borst en smeet hem voor zijn voet, die hij hem trappende plantte op de keel.
Bagoas rochelde. Hij kon niet spreken. Hij wrong zich.
Alexandros nam den voet weg.
- Wat beval ik? herhaalde hij, verwrongen van razernij zijn gelaat en dreigende beide vuisten boven Bagoas.
- De wachten lieten Parmenion door, kermde de eunuch. Ik... hield den opperbevelhebber tegen: hij drong binnen.
- Drongt gij door, niettegenstaande...? raasde Alexandros Parmenion tegen.
Parmenion ziedde op.
| |
| |
- Kies tusschen mij en uw danser! riep hij woedend. Heb ik niet steeds vrijen toegang tot uw vertrek? Snijd mij dien af en ik ga, met mijn zonen, beiden! Terug naar ons land, Macedonië! Kies, Koning van Azië! Geen slaven zijn wij van een Despoot en wachtelingen in uw voorvertrek maar vrije mannen en de Vrienden van onzen vorst en niet minder!
Alexandros ontnuchterde. Hij heette den eunuch te rijzen, te gaan. Alleen met fronsenden Parmenion, zeide hij, zelve fronsend:
- Gij treedt binnen bij mij, in deze wanorde...
Hij wees rondom.
- Zoo ge u schaamt, geef u zelven geen reden daartoe, antwoordde Parmenion. Wilt ge mij aanhooren?
Alexandros bedwong zich. Hij hoorde Parmenions klachten aan.
- Gij weet, zeide hij hoog; dat ik niet alleen blijf te Babylon om zulke festijnen. Talrijke staatsaangelegenheden zijn van hier uit te beschikken.
- Wanneer gaan wij terug?
- Terug? herhaalde Alexandros verbaasd. Naar Macedonië? Wie weet wanneer! Is mijn heerschappij over Azië zoo onbetwijfelbaar, dat ik zonder zorg naar huis gaan kan, waar het rustig is onder Antipatros' regentschap?
- Wij blijven hier dus?
- Ik sticht mijn hoofdstad in Babylon.
- Is de eerste roes aan onze soldaten voorbij, zoo zullen zij naar het vaderland smáchten.
- Zij kunnen gaan. Verloven worden niet geweigerd, vooral niet den veteranen. Ook deze militaire aangelegenheden zijn te schikken, Parmenion.
- Nog slechts dit. Ik herhaal, het leger gaat hier te gronde. Ik waarschuw u voor Bagoas. Gisteren...
Alexandros rees op. Hij had een hoog, laatdunkend gebaar met de hand en zeide:
- Onze nieuwe recruten weten nu wat een groote stad is, de
| |
| |
eenige onzer wereld. Mijn vijftig nieuwe edelknapen... wat kwaad is hun geschied? Bagoas is een dienaar, over wien ik tevreden ben. Leg mij, met de Vrienden, voor den lijst der namen van wie in aanmerking komen voor verlof naar huis, Parmenion. En duld, dat ik mij baad.
Hij sloeg op het bekken.
- Het bad, beval hij Bagoas.
Parmenion begreep den wenk: hij trok zich terug.
Maar Alexandros, alleen, terug vallende op zijn bed, mompelde:
- Hij hindert mij, de oude man. Dat kan zoo niet duren... Hij moet weg.
Het somberde in zijn nog troebele brein van wreede plannen maar uitdenken kon hij ze niet. En hij wuifde met de hand de booze gedachten weg. Dien middag vroeg hij Sisygambis te spreken. Teeder sprak hij met haar over het aanstaande vertrek naar Suza, over de bruiloft, daar weldra te vieren, hoe gaarne hij meerdere zijner Vrienden zoû zien Perzische vrouwen huwen. En hij deelde haar mede, dat zij haar zoon Oxathres, te Sidon nog steeds vertoevend, schrijven mocht tot haar te komen. Zij bedankte hem ontroerd voor die gunst.
- Zeg mij, Moeder, zeide hij toen, bijna glimlachend; is Babylon een stad des verderfs?
Zijn stem klonk zoo beminnelijk en onwetend vragende, dat zij lachte.
- Gij meent om de Babylonische vrouwen? Mijn Zoon, zij zijn zoó geheel verschillend van de Perzische vrouwen... Ik weet het niet of Babylon een stad des verderfs is... Wat deert het u?
Nu klonk hare stem zoo rein en hoog verheven boven deze dingen, dat hij verbaasde. En beiden begrepen zij elkander niet. Zij begreep niet, dat de Koning van Azië, wien alles veroorloofd was, wenschte te weten of verderf, zoo niet hèm, toch zijn leger te Babylon aan kon tasten; hij begreep, met de laatste onschuld zijner ziel, niet hare onverschilligheid om wat Parmenion noemde onzede en ontucht. Want zij was onverschillig om deze dingen, die zij niet telde.
| |
| |
Zij zag hem nooit driftig, verwrongen van woede, dronken of uitspattende in losbandigheid. Zij had hem nooit anders gezien dan teeder, hoffelijk, evenwichtig, krachtig, aanbiddelijk en zij aanbad hem. Geen harer zonen aanbad zij als hem. Dat hij den Perzischen wijn dronk en aanvaardde de schatting der aanzienlijke Babyloniërs in de overgave hunner dochteren, wat deerden hare hoogheid deze dingen? Zij waren de verstrooiïngen, die iedere Despoot zich nam. Dat zijne soldaten hem navolgden in zulke genietingen, wat deerde het? Het waren de gewone genoegens van ieder leger in rust. Nooit had zij gedacht hem voor Bagoas te moeten waarschuwen: een hem toegewijde slaaf, niet meer. Als het moest sluw in intrigue, was zij deze jaren door haar moederlijken hartstocht voor Alexandros, in deze zalige gevangenschap, blind geworden voor andere dingen. Zij beminde, moederlijk, maar hevig. Zij zag het gevaar ook niet in. Hare eigene broeders, zonen, neven, alle Perzische grooten, hadden steeds geleefd het leven, dat Alexandros nu leefde. Het kwam den jeugdigen veldheeren en krijgsmannen toe.
In deze twee jaren was zij ook te weten gekomen alle de dingen van Macedonië. Olympias, na Alexandros' eerste ontroerende verhaal, kènde zij nu als de intrigante, de hysterische, de Bacchante, de onvertrouwbare, hoewel de Perzische vorstin niet weifelde in haar geloof, dat deze vrouw toch was uitverkoren door Zeus geweest om Alexandros te baren... Daar had zij Alexandros te lief toe. Maar zij wist nu ook van het complot tegen Filippos - Alexandros' vader - en hoe hij vermoord door Pausanias was. Sisygambis wist, dat Olympias zelve wellicht de hand in den gruweldaad gehad had en de paarden den moordenaar klaar had doen staan om te vluchten. Was het in het verre land des eenvouds, Macedonië, wel anders, dan in Perzië, Medië, Babylonië, had zij zich afgevraagd. Sisygambis wist, dat Olympias, de nacht na den moord op Filippos, Pausanias, reeds gekruizigd, met een gouden krans het doode hoofd had gekroond, zijn lijk had doen verbranden op den eigen koninklijken brandstapel des vermoorden gemaals, hem een tombe gesticht had en zijn asschen ieder
| |
| |
jaar eere bewees. Zij wist, Sisygambis, dat Olympias de dochter van Filippos' tweede vrouw, Kleopatra, in de armen der moeder zelve doorstoken had, dat deze Kleopatra zelve daarna gedwongen was zich te verhangen. Zij wist, Sisygambis, dat Olympias den dolk, waarmede Pausanias Filippos vermoord had, Apolloon gewijd had. Zulk eene ontzettende vrouw was die Olympias, wie Alexandros steeds weigerde het regentesseschap over Macedonië. Zulke dingen gebeurden in Macedonië. Het was niet anders dan in Perzië, Medië, Babylonië! Het was het zelfde, het waren de zelfde intriguen, kuiperijen en misdaden om vorstelijke hartstochten te doen zegevieren.
En Sisygambis bedacht: zoû Alexandros zelve geweten hebben van den moord op zijn vader...? Zij wist het niet, het deerde haar niet, het déerde haar niet. Al zoû zij zekerheid hebben verkregen van zoo vreeslijke, slechts gefluisterde, duistere dingen, zij zouden haar niet hebben gedeerd: zij beminde haar overweldiger met het alles omvattend gevoel eener oudere vrouw, in wie, gebluscht alle zinnelijkheid, oplaaide de hartstochtelijkheid ook al bleef niet over dan moederlijkheid.
En dat hij haar vroeg, beminnelijk onwetend, of Babylon een stad des verderfs kon zijn, voor zijn leger, zijne Vrienden, hèm misschien, begreep zij niet, even min als hij haar begreep omdat hunne zielen elkander slechts aantrokken met wondere genegenheid, niet overgleden in zelfde begrip.
|
|