- Gij zult hier rust vinden, Moeder, in Babylon, na zoo lange omzwerving met ons mede, tusschen alle oorlogsverschrikking
- Ik verblijd mij, o mijn Zoon, over deze gelukkige pooze: moge zij door durende vrede worden gevolgd.
- Niets zoû mij dierbaarder zijn.
- Zoo gij wilt, zal ik boodschappers zenden naar mijn zoon. Men zegt, Dareios is te Ekbátana.
- Daar is hij. Zekerlijk, zend uw boodschappers. Ik weet hoe gij als ik, als wij allen, smacht naar een gelukkige vrede. Ik zoû Dareios mijn broeder willen noemen.
- Reeds twee jaren gingen voorbij, sedert gij kwaamt, Alexandros. Vele wreede dingen wijzigden hunne omtrekken en wie wijs is, waardeert wijzigingen, die verzachtten wat zoo wreed was. Hoe zoû het anders kunnen dan dat wij u hadden lief gekregen, niettegenstaande gij mijn zoon zijn rijk ontnaamt
- Ik zoû het willen beheerschen met hem.
- Vergeef het hem, zoo het moeilijk hem is dadelijk te beseffen uwe edelmoedigheid. Zijn trots is gefnuikt maar hij vergete daarbij nooit, dat hij een zwakke ziel is. Zoo gij hem duldt te heerschen met u, zij het ònder u: naast u niet.
Hij schrikte op van haar zeer vasten toon.
- Zoudt gij het zoo wenschen, Moeder?
- Zoû ik het anders wenschen? Ik heb hem lief maar...
Zij aarzelde. Hij zweeg. Toen hernam zij:
- Heb ik u niet meer lief, omdat ge sterk, groot van ziel en edelmoedig zijt zoo als slechts de zoon van een god zijn kan?
- O, ge gelooft in mij, Moeder! riep hij juichend. Niemand, niemand, zelfs Hefaistion niet, gelooft in mij: alleen gij!
- Zy zullen gelooven, zeide zij vast. Zij zijn verdwaasd niet, te gelooven. Zie terug op alles wat gebeurd is. Gij zijt gekomen. Gij hebt veroverd; heel dit ontzaglijke rijk is het uwe geworden. Hoe kan het anders dan dat goddelijke gunst u omzweeft! O, Alexandros, ik heb u lief als ik nooit lief heb gehad, geen gemaal en geen zoon en ik zoû u willen kussen de heerschersvoeten!
- Nooit, nooit, Moeder!