| |
II
Die volgende dagen voerde Bagofanes, met hulp van Bagoas, de lange lijsten ter hand, door de schatkameren en gewadenbewaar-plaatsen van Dareios, Alexandros en de Vrienden.
Zij gaven, behalve Alexandros, uiting aan hunne naïve verbazing en bewondering. Al dit rijke huisraad, soms van massief zilver en goud, al dit gesteent-bezette vaatwerk, waarvan sommige antieke stukken waren uit den tijd van Nebukadnezar en, als men zeide, Belsazar en Sardanapalus, al deze kroonsieraden, al deze koninklijke kleederen, gesneden uit stoffen, naar geheime patronen geweven, waren van een nooit geziene, overweldigende rijkdom voor deze jonge, in eenvoud geboren mannen. Hunne ontvankelijke zielen in hunne jonge, geharde soldatelichamen, waren ontroerd en getroffen. Hun deel in deze buit werd dezer dagen bepaald en Alexandros, bij zulke verdeelingen, betoonde zich steeds bizonderlijk mild. Het was hem het zelfde of al deze weelde van Azië hun toebehoorde of hem.
- Zulke kleederdrachten, zeide Alexandros, de hand reikende naar de lange tunieken, samaren, mantels, die ritselden van zijdraad en stijf hingen van borduursel; zijn meer in overeenstemming met dit paleis, deze stad en de atmosfeer van het Oosten... dan onze lederen wapenrokken of wollen chitoons.
Hij glimlachte terwijl hij het zeide maar er was een groot, bijna
| |
| |
kinderlijk verlangen in hem: zich te dossen in deze Perzische kleêren en zijn Vrienden er in gedost te zien.
- Zullen wij er ons in dossen? schertste hij nog.
- Ik niet! weerde Kleitos dadelijk af. Zoo lang ik nog Helleensche kleêren bezit, kleed ik mij niet Aziatiesch maar als een Macedoniesch soldaat. Met zulk een lang gewaad aan, Koning, had ik uw leven niet kunnen redden aan den boord van den Granikos, toen Roisakes en Spithridates u bestormden.
Alexandros, ontevreden, haalde onmerkbaar de schouders op. Hij wist, dat Kleitos geen hoveling was, geen vleier: te veel echter kwam hij terug op zijn wapenfeit, dat hem beroemd had gemaakt maar had Kleitos Spithridates ook destijds neêr geveld, Alexandros had zelve Roisakes zijn schubberusting in stukken doen vliegen en den Pers met een zwaardstoot doorstoken. En dan, waren de Perzen, trots hunne lange gewaden, geen dappere tegenstanders?
- En gij, mijn Vrienden? glimlachte Alexandros steeds, met een blik in het rond.
Krateros, Nikanor, Perdikkas verontschuldigden zich, ook Koinos en Meleagros.
Ptolomaïos zeide, lachende:
- Koning, wie weet wat ik doe om haar te verrassen als Thaïs, die ik lief heb, eindelijk mijn wensch vervult en tot mij komt nu wij te Babylon zijn. Al deze oorlogsjaren weigerde zij dat.
- Welnu, ik zal mij, zeide Filotas; ter eere mijner Antigone, die de Perzische kleedij bewondert, Perziesch kleeden, geeft Alexandros het voorbeeld.
- Gij, Hefaistion? glimlachte Alexandros.
- Ik zal mij Perziesch kleeden ter eere van Alexandros, zeide Hefaistion.
- O, de vleier! riep Filotas. Met zijn godenoogen!
- Hij is het evenmin als gij allen! riep Alexandros ernstig en sloeg den arm om Hefaistions schouder. Maar was hij het nù, dan was hij het zeker omdat gij allen het zoo weinig waart. Vrienden, gij zijt natuurlijk vrij u te kleeden zoo als gij wilt, volgens eigen smaak of die uwer vriendinnen.
| |
| |
Hij wendde zich hoog af. Kort daarna trad hij met Hefaistion uit het paleis, over een terras, waar vier steenen Gilghâmes-helden vier steenen monster-leeuwen in hunne omknellende armen worgden, het palmenbosch der Hangende Tuinen in. Beiden waren zij Perziesch gekleed, in lange, enge tunieken van blanke, weeke stof van Damascus, met breede, kleurig bestikte randen. Vreemd stond hun nu het kort geknipte haar over hunne ronde schedels en de baardeloosheid hunner Westersche gelaten.
— Gij waart beminnelijk, Vriend, zeide Alexandros. Zij kwetsten mij bijna allen. In den veldslag heb ik hen nooit te laken maar in een pooze van vrede, hoe kort die ook moge duren, weten zij den laatsten tijd zelden naar mijn welbehagen zich te gedragen. Hunne ál te groote gemeenzaamheid en openhartigheid, waaraan, ik beken het, ik zelve hen wende, wordt een misbruik en neemt soms een vorm aan van ruwheid en gemis aan eerbied, die mij ontstemt. Zeker, wij zijn steeds Vrienden maar zij vergeten wel eens, dat ik de Koning ben. En hier in Babylon... Koning van Azië.
Hefaistion verwonderde zich in stilte om zijn hoogen, hoogmoedigen toon.
- Wanneer, riep Alexandros op eens, of hij een grief eindelijk bloot gaf; betoonden zij mij eenige vreugde, dat het Orakel van Ammon mij Zoon van Zeus verklaarde! Toen het bekend werd, knielden vele Perzen in aanbidding voor mij neêr maar zij... zij - hij balde de vuisten - zij begroetten mij zelfs niet met plichtpleging!
Hefaistion zweeg.
- Gij alleen... gij zeidet, dat gij gelukkig waart omdat ik gelukkig was. Uw woord is altijd oprecht, dadelijk wellende uit uw ziel, nooit kwetsende en ik heb u er lief om.
- Omdat ik u lief heb en gij mij lief hebt, Alexandros, kan mijn woord u nooit kwetsen. Maar uwe liefde voor hen is niet groot genoeg om geen grieven tegen hen te voeden. Ook ik aanbad u nooit als de Perzen het deden.
- Ik wensen niet, dat gij het doet en zelfs niet...
| |
| |
Hij zweeg maar toen Hefaistion hem vragende aanzag, loog hij:
- Dat zij het doen... O, zie!
Hij wees. Zij waren het palmenbosch, dat zich met de regelmatige verschieten zijner alleeën tusschen de stammen links, rechts en voór hen uitstrekte, bijna door gewandeld. Het was of de slanke boomen steeds hooger waren gewassen en ijler stonden van elkander uit met de bijna roerloos hangende bladerbossen in het tintele herfstazuur. Het was van een kalmte als die van een tempel en bij hunne laatste woorden was ook Alexandros' ziel, aanvoelende die van den vriend, verkalmd terwijl hunne lichte sandaalschoenen zachtkens knerpten over het groene, zilver glinsterende zand. Nu wees Alexandros, verrast, voor zich uit. Granaatboomen, hooger dan hij ooit gezien had, mengelden hunne laatste vuurroode bloemen en eerste roodgele vruchten rondom een vierkant vijvervlak: van heesters waren zij tot boomen gegroeid met zware, knoestende stammen, waartusschen de zonstralen schoten en schenen zij, wringende hun takken, te zwoegen van ouderdom onder den last hunner rijkdom: al het vuurrood der bloemen, al het roodgeel der barstende vruchten, zich mengende tot een schitterwemeling van oranje, stralende tusschen het lakgroen geblaârte uit. Terwijl langs het, blauwe lucht weêrspiegelend, water, blauw, leliën waren opgeschoten, meer dan mannehoog de stelen, bovennatuurlijk groot de ontlokene bloemen, gelijk aan dunne, klare, albasten bekers, honderden, opgehouden of neêr hangende, als zouden zij vol worden geschonken, als plengden zij reeds een gewijden inhoud. Op het wijde, diep azuren watervlak dreven zwarte zwanen tusschen zeer groote lotosbloemen en witte pauwen sleepten hunne sneeuw-oogige staarten langs een antieke, afgebrokkelde, Assyrische kolonnade, verweerd porfieren zuilen, rustend op de porfieren ruggen van leeuwen; ter architraaf af hingen de slierten der saffraangele rozen. Duiven fladderden rond.
- Dit is, wat de Perzen noemen, een ‘paradijs’! zeide Hefaistion.
- Ja, dit noemen zij een ‘paradijs’! herhaalde Alexandros overstelpt.
| |
| |
Langzaam, bewonderend, traden zij voort. Zij zagen een groep tuinlieden, plots zich verzichtbarend, tusschen de laatste palmboomstammen; zij snoeiden, onder toezicht van een ouden, grijs baardigen man, de granaatboomen met, aan lange stokken beveste, snoeisikkelen of zij harkten der lanen zilvergroen zand, rhythmiesch en op een maat van muziek.
De tuinlieden groetten wie niet zij herkenden en de beide vrienden, stellend belang, bleven staan.
- Zijt ge de gaardenier? vroeg Alexandros den ouden man.
- Ja, Heer, antwoordde de oude. En hun vader en grootvader, wees hij naar de anderen.
- Zijn zij allen uw kinderen en kindskinderen?
- Ook mijn neven, en mijn achterneven zijn die jonge knapen.
- Verzorgden ook uwe vaders deze Tuinen?
- En mijn grootvaders en voorvaders, Heer.
- Wonderschoon is dit ‘paradijs’.
- En altijd zoo geweest, Heer. Het groeide en bloeide onder hunne zorgen tot wat het nu is. Zoo hoop ik het over te laten aan wie na mij gekomen zijn.
Hij wees de jongeren.
- Werden deze Tuinen nooit verstoord in der eeuwen loop?
- Naar ik weet, nooit, Heer. De oorlogen woedden verre van hier. Ook dezer dagen woedde de oorlog verre. En zelfs zoo Babylon ware belegerd, hoe zouden deze Tuinen worden vernietigd! Zij groeien en bloeien voort, Heer en van zulk een macht is de wasdom der boomen en de bloeikracht der heesters, dat eer onze kunst die beteugelen moet dan kweeken. En toch, Heer, werd dit door menschenhanden gewrocht maar nooit vergaten wij den goden kostelijke offers te brengen en ook de schimmen der vorstinnen en vorsten, die deze Wonderen stichtten.
- Semiramis...
- En dien Vorst van Syrië, die wilde behagen aan wie hij beminde en wie smachtte naar de bloemrijke bosschen van haar geboorteland. Zoo lang die offers worden gewijd, zullen de muren en de pijlers, die de Tuinen torsen, nooit instorten, Heer.
| |
| |
- Gij zijt gelukkig in dit werk en dit vertrouwen?
- Ja, Heer. Ik zoû niet gelukkiger zijn, zoo ik een Koning ware dan ik ben als de gaardenier dezer Tuinen.
- Ik ken een gaardenier, die Koning werd. Hij heette Abdalonymus en is Koning van Sidon. Benijdt gij hem?
- Neen, Heer.
- Weet gij, of ik een Koning ben?
- Ik vermoed, dat gij zijt Alexandros.
- Gij zaagt mij niet eerder?
- Neen, Heer.
- Toen ik enkele dagen geleden Babylon binnen kwam, zagen mij álle Babyloniërs. Snoeidet gij toen?
- Ja, Heer. Er is iederen dag te snoeien, of de Tuinen verwilderen.
- Maar gij snoeidet toch, te mijnen gerieve, dien gij niet gingt verwelkomen...?
- Ik snoeide, Heer, steeds ten gerieve van alle vorsten, die kwamen en mijn vaderen deden als ik.
- Het deert u niet wie over Azië heerscht. Zijt gij een wijsgeer?
- Misschien gaven boomen en bloemen mij wijsheid, Heer. Boomen en bloemen hebben hier eeuwen voorbij zien trekken; al zijn zij de kinderen hunner vaderen en moederen niet anders dan wij menschen zijn, in hun kiem bleef de herinnering... Zij hebben zekerlijk, zoo zij de wijsheid beminden, beter kunnen beschouwen en overdenken dan de menschengeslachten in de woeling der op elkaâr volgende levens.
- Gij hebt gelijk. Misschien komt er een oogenblik, dat ik, die Koning van Azië ben... u benijden zal.
- Dán zult ge zóó in macht gegroeid zijn, Koning, dat het niet te zeggen zal zijn.
- Gelooft ge? Ik zal uw woord onthouden, gij raadselachtige man. Noem mij uw wensch en die is vervuld.
- Mij tot mijn dood te laten, Heer, in het geluk van mijn werk en mijn kinderen en kindskinderen zoo te laten.
- Het zij u toe gestaan... zoo ik langer leef dan gij.
- Gij zult altijd langer leven dan wie uw slaven zijn, onsterfelijke Alexandros...
| |
| |
Droefgeestige ironie klonk in dat woord...
Vol verwonderende genegenheid omvatte in zijn blik Alexandros den ouden tuinman.
Toen gingen de vrienden voort.
|
|