- Zij hebben u bijna bevrijd uit gevangenschap, Moeder, sprak hij: zij hoorde bitterheid in zijn stem.
- Mazaios deed wat goed hem scheen voor zijns Konings moeder te doen, mijn zoon, sprak zij verontschuldigend.
- Leed is u en den uwen niet aangedaan?
- Slechts eerbied ontving ik van beide zijden, van wie mij bewaakten en wie mij te bevrijden wenschten.
- Zoo is mijn hart verheugd. Ik betreur deze dooden onder mijn Macedonische wachten en onder die arme vrouwen.
- Velen vluchtten in onze tenten.
- Gij ontvingt haar erbarmingsvol. Filotas wenscht u te bedanken, Moeder, dat gij zijne Antigone schuil boodt. Ik herkende vóor uwe tent het lijk eener jonge, Libysche vrouw, de geliefde van een mijner hoplui. Zij sprak mij vóor Tyros van de wegen in Libyë en het Orakel van Ammon en haar te zien liggen levenloos in haar bloed, be-indrukte mij: ik weet niet of het voorteeken is... Alles be-indrukt mij... Ik heb gezegevierd maar... niet als ik wenschte. Ik had gewenscht... u Dareios in de armen te voeren en mij te verzoenen met hem. En voortaan met hem te heerschen over Azië, als uw beide zonen. Groot geluk ware mij dit geweest, gunst van mijn vader, Zeus. Maar gegund werd zij mij niet.
- Ik weet de grootheid van uw ziel. Verwonderd ware ik niet geweest, zoo het zoo ware geschied.
- Nu is Dareios gevlucht, naar Arbela toe.
- En gij zult hem achtervolgen...?
Hij had bijna een gebaar van moêheid.
- Ik weet het niet... Ja, denkelijk wel, Moeder. Maar het wordt mij te veél een broederstrijd.
Zij had in de lamp-doorschemerde, blauw-gouden atmosfeer der tent een gebaar van wringende handen, een snik, die hem bizonderlijk ontroerden, om schoonheid en aandoening.
- Hoe gij, o Koning, in het innigste uws zelven Perzië toch nièt haat! Hoe ik u lief heb daarom!
- Ik heb u lief. Ik haat Perzië niet. Laat mij de kinderen zien.
Zij beval de prinsessen te roepen en den kleinen prins. Toen zij