| |
XXXV
Alexandros, in het midden des strijdgewoels, werd door Polydamas, door Parmenion afgezonden, bericht, dat Mazaios en zijne Barbaren den trein en het vrouwenkamp overvallen hadden. Polydamas riep, dat Parmenion om troepen smeekte. Maar Alexandros, woedend, radeloos, geen uitkomst ziende bij den aanblik der slachting, die aanrichtten de, overal heen wielende en schichtende, zeizewagens, riep:
- Haast u Parmenion te melden, dat, zoo wij overwinnen, wij op nieuw zullen veroveren wat ons behoort èn zullen veroveren wat nog den Perzen behoort! Geen mán kan ik missen op het slagveld: dat Parmenion wete te minachten het verlies onzer goederen en strijde en overwinne, waardig mij en mijn vader Filippos!
Polydamas galoppeerde weg. Maar aanstonds bedacht Alexandros hoe het verlies hunner buit zijne, reeds zoo aan die dingen gehechte, soldaten ontmoedigen zoû en verwrevelen. En zond Menidas met diens argyraspiden maar spoedig kwam die met verlies terug: gevlucht was hij voor het overstelpende aantal Bar- | |
| |
baren. Alexandros, ziedend van woede en koud van angst om der zeiswagens onbetwijfelbare overmacht, die maaiden tegen zijne in verwarring vluchtende ruiterijen in, zond Aretes met zijn sarissoforen, de lange-lansdrageren, de ijlebeenende, de windevlugge: zij vlogen, de lucht om hunne hielen, op 's Konings eigen geschreeuwd commando, terug naar het Westen, naar vrouwenkamp en den soldaten zoo kostbaren trein...
Toen Alexandros op nieuw vijftig zeiswagens aan ratelen zag, flitsende zeizen en messen, de sikkelen en zwaarden aan wirrelende wielen en wagenjuk, tegen de reeds angstig doorroerde falanxen op, riep hij:
- Schoudert de lansen! Flankgelederen! Links en rechts front, valt aan!!
Het commando herhaalde zich uit de schreeuwmonden der jonge veldheeren. En de falanxen openden zich, met zuiver mathematische zekerheid, hoe van angst ook ontzet de mannen waren. Het waren als muren, die, om een spil wendende, wisselden van front en linie en breeden doorgang nu lieten aan de vreesverwekkende wagens: de gezwiepte vierspannen stormden naar voren, de wagens donderratelden de hun gelatene leêgte binnen maar dadelijk stieten de lange speren der vier rijen falanxmannen, als door eén mechanischen druk bewogen, de paarden in buik en schoft.
Het was een verwarring, reusachtig, afgrijslijk, ontzettend voor wie het aanzag, voor Alexandros zelven. De menners konden hun gespietste, bloedende paarden niet meer beteugelen; zij steigerden op elkaâr, tegen elkaâr, de wagens drongen in elkaâr; de paarden, huilehinnikend, schuddende hunne dolle koppen, bevrijdden zich van juk-en-teugels, smeten de wagens om. Zij waren, de wagens, geen draken en gedrochten meer: zij waren doode dingen, wier uitstekende moordgetuigte nog slechts vermoordde de eigen Perzische menners, de eigen Perzische paarden, de Perzische spieswerpers achterop. Slechts ènkele wagens ratelden door en hunne wielzeizen maaiden den niet tijdig wijkenden Macedoniërs de beenen af...
| |
| |
Maar eensklaps riep Aristandros, te paard naast Alexandros, - de waarzegger in wit gewaad, gouden priesterband om het hoofd:
- Ziet! Ziet!
Hij wees naar boven.
Om Alexandros zagen allen op. Er vloog een adelaar, zeer laag, wijd-uit als zegenend, boven Alexandros' hoofd: de vogel vloog recht op de Perzen af, als wees hij Alexandros den weg.
- Voorteeken! Voorteeken!! schreeuwden allen, het gunstig spellende.
- Falanxen, sluit de gelederen en voorwaarts!! schreeuwde Alexandros, zwellend van hoogmoed zijn hart om het teeken, dat zijn vader Zeus hem zond en de Vrienden schreeuwden hem na.
Rondom de verwarring der omver gesmetene zeiswagens poogden de falanxen zich te sluiten en te vervierkanten. Zoo de ruimte den soldaten ontbrak, dròngen zij zich op elkander, dat zij niet stappen konden en hunne zwaar geschoeide voeten den daverpas slechts ter plaatse markeerden. Maar de gelederen formeerden zich en langzamerhand, om de stapelruïne der wagens heen, waartusschen de stervende, oogen-puilende paarden in plassen bloeds de huilende bekken rekten, drongen zij op in meerdere en meerdere beweging. Toen schóten zij voorwaarts, de ruiterijen dicht hen ter zijde. Nu breidde een eindeloos lange linie over de breede vlakte uit: het was een muur van onverbreekbare kracht, die voort schoof naar de Perzische heirmacht en de loop-marsch der lans-gestrekte falangieten ging erbarmingloos heen door het, aan hun zolen plakkende, bloed en verbrijzelde de afgemaaide ledematen verspreid over hun weg. Bij den trein had Aretes de Barbaren juist verjaagd, toen een talrijke horde Baktriërs, door Dareios gezonden, over de heuvelen ter zijde aankwam. Dit was als een omsingeling van het Macedonische leger: uit het vrouwenkamp vluchtten de dolle vrouwen allen in de richting der pavillioenen van Sisygambis, zoowel voor Perzische overvalleren als voor Barbaren, om kleuren, standaarden en kristallen zonnesymbool ten top, dadelijk te herkennen en ge-eerbie- | |
| |
digd als die der gevangene vorstinnen zelve; daar klampten tusschen de tenten alle de vrouwen, die vluchten konden, te zamen, verscholen zich tusschen wagens en karren en kisten of in de plooien der zeilen of kropen onder de zeilen door in de tenten zelve, smeekende den eunuchen haar te laten. Overvol vulden de tenten zich; in de verwarring stond Sisygambis roerloos en doodesbleek tragiesch ten drempel; binnen klompten allen te samen, de jonge prinsessen bezwijmende bijna van angst, tusschen al hare slavinnen en latende de Grieksche Antigone, kreunende van angst, aan haar voeten.
Alexandros, in het midden des slagvelds, begreep, dat waar was wat de Vrienden zelve, na de estafetten, hem melden kwamen. Dat zijn leger omsingeld was. Dat het vrouwenkamp genomen was; de van daar naar hem toe vluchtende Macedoniërs kwamen het zelve hem melden. De Perzische en Barbaarsche zegekreten schreeuwden omrond over de heuvelen; de Perzische en Barbaarsche ruiterijen galoppeerden rondom over der heuvelen kam; in de kom der vallei waren de Macedoniërs als opgesloten in dien nog wijden maar reeds overzienbaren, zich sluitenden kring hunner vijanden. Bleek en ontzet drongen de jonge veldheeren om hun Koning, die een woedeblik naar Parmenion wierp. Met trillenden mond verweet Alexandros wien maar bereikbaar was aan zijn heesche stem, maande dadelijk dan aan alle kracht in te spannen, tot het uiterste moed te houden. Maar de wanorde heerschte niet alleen bij de Macedoniërs, zij heerschte ook bij de Perzen. De Baktriërs, Skythen, Derbiken, verzameld na het vrouwenkamp te hebben genomen en slechts enkele wachten er te hebben gelaten bij den veroverden trein, verstonden niet de bevelen der Perzische officieren, die hen terug wilden naar hunne rangen geleiden en de immense omsingeling in het rond vertoonde plots voor Alexandros' spiedend oog overal de leêgten, waar de schalmen der ketting ontbraken.
Vooral de Perzische rechtervleugel, van waar Dareios de Baktriërs had gezonden, vertoonde die leêge ijlten. Daàr heen, terwijl hij ter zijde zich Dareios zelven zag, glinsterkoninklijk op zijn
| |
| |
strijdkar tusschen de glinsterprinselijke neven op de prachtige Nizaïsche paarden, beval Alexandros te stormen. Het was tegen der heuvelen helling: in bloedbad van Barbaren en Perzen zuiverden de Macedoniërs onder Alexandros' eigenen zwaardzwaai de dellingen. Maar waar Alexandros heen zag, zwermden de vijanden; de losse gevechten overvulden de vlakte; het was het oogenblik, dat alle strategie te vergeefs was, alle taktiek had uit gediend, dat geen bevel meer werd opgevolgd of zelfs begrepen of verstaan, dat niemand wist waarheen te ijveren, rechts of links, achter zich, voor zich. De vlakte lag verhinderend overworpen met stervende paarden, stapelende lijken, de omver gesmeten verwarreling der nog met lemmeren dreigende zeiswagens. Maar reeds had het welslagen van Alexandros' aanval op den Perzischen rechtervleugel zijn hart hoog geheven en hij beval naar Dareios zelven te storten. Om beide Koningen had zich, bevelloos, de keur hunner kapiteinen en krijgeren gedrongen. Allen gevoelden, dat een beslissing naderde; van alle zijden der heuvelen en vlakte stroomden Macedoniërs en Perzen om de eigene standaarden toe.
Er was een treffen zeer dicht man tegen man in de nauwte tusschen beide vorsten nog slechts gelaten. Het was een gevechtswarreling, waarin alles veronduidelijkte, vooral de getroffenen, die vielen en werden vertrapt: zwaarden, helmen, schilden, speren, door en tegen elkander rameiende, schenen een ziedende massa koper, ijzer, goud, die, gloeiende, òp vlamde als vuur, in de zon. Al wat te voren geschied was, had geleid tot dit oogenblik maar dit oogenblik slechts zoû beslissen, als waren de vorige uren niet geweest. Alexandros dacht: zoo mijn paard, onder mij, wordt getroffen door pijlschot of zwaardstoot, is Hellas' zaak verloren. Maar plotseling zag hij dat Dareios' wagenmenner, zwaard-doorstoken, pijl-doorpriemd ten zelfden tijd, neêr stortte, achter over het wiel... Alexandros en de Vrienden uitten een juichenden schreeuw. Maar de Perzen, van overal, gaven een schreeuw van krijschenden rouw. De paarden van Dareios' kar, onbeheerd, hadden met schok op schok den wagen half doen tuimelen in groeve, door paardenhoeven getrapt en Dareios,
| |
| |
haastig afgestapt, niet zichtbaar meer voor zijn soldaten, meenden de Perzen, dat de Koning der Koningen zelve gedood was.
Rondom Dareios, ten wagen weêr op gestapt, mede met een anderen menner, prins van den bloede, die de teugelen greep, was in deze seconde de hevigste aanval van Alexandros zelven, het hevigste verweer der neven des Perzischen Konings, warrelende tegen elkander in, in een gigantischen chaos van hartstocht om te overwinnen, in een wanhoop, die ook, ongelooflijkheid!, dezen slag in deze vlakke wijdte den Perzen verloren achtte. Het waren de dapperste, edelste Perzen, zij, die niet dàchten aan vluchten, zij, die voor oogen hadden Koning en land, Dareios en Perzië en niet anders dan deze beiden alleen. Het waren prinsen, satrapen en kapiteinen, de geboorte-edele, koninklijke wacht zelve, velen der prachtige Onsterflijken: het waren zij allen en geen Barbaren meer in beestehuiden, die der Macedoniërs aanval, vlak nabij Dareios' verroerloosde strijdkar, tegen hielden, hoe ontzettend ook Alexandros, het zwaard telkens hoog en de bliksemoogen hen woedend tegen flonkerend, tegen hen in hieuw. Voor hun bedrongenen Koning, nauwlijks strijdbaar, omdat zijn zwaard nog tot geen vijand reikte zoo min als zijn speer en zijn boog en pijlkoker meer schitterend symbool dan wapen waren - symbool hij zelve en waarom zij streden - vielen zij daar over elkander, stapelden zij in een massa van vertrapte lijken en stervenden; verhinderend zóo den vijand te naderen, omarmden zij, stervende, der Macedoniërs paarden de beenen, trokken zij de Macedoniërs de zadelen uit, worstelden zij, woedende nog, met hen over den grond, over elkander.
Onmogelijk was het Dareios' menner te wenden: de paarden, trampelend in verschichting en schrik, konden vooruit niet noch achteruit, tusschen de wielen stuiptrekten de lichamen, bogen de verdeukte schilden: beweging, om Dareios vluchten te doen, was niet mogelijk en het scheen den Perzen, dat Alexandros' flonkerende oogen hèm naderden...
Reeds trok Dareios zijn zwaard, zichzelven liever doodende dan gedood te worden door den Macedoniër of door hem te
| |
| |
worden genomen. Toen de menner de paarden, met de kar achter hen, wist te doen steigeren en stijgen, links zwaaiend, rechts, òver de lichamen, òver de schilden. De kar was gedraaid. De vluchtende Perzen, òmkijkende, lieten den weg vrij. De wagen holderdebolderde voort, in den galop en stormvlucht des Perzischen paarden- en voetvolks. Alexandros beval Dareios te achtervolgen; hijzelve, de Vrienden om zich, stormde vooruit...
Fellere wind des lateren dags woei op en woei het stof, dat de vluchtende hoeven, wielen, zolen verwekten den achtervolgeren in het gezicht. Het werd een dichte nevel van stof, zich verdikkende voor der Macedoniërs oogen als een grauwe duisternis in den zonnedag, een drooge mist, die veronzichtbaarde alles. Nu en dan riepen Hefaistion, Kleitos, Filotas, Krateros waar zij waren om hunne weg dwalende falangieten te verzamelen... Voòr zich zagen zij niets meer, hoorden zij slechts het geklakker der zweepriemen, waarmede de menner ranselde de paarden, hoorden zij de Perzische wanhoopsstemmen, aanzettende tot meerderen, meerderen spoed...
Wèg in het Oosten der vlakte waren de linkervleugel der Macedoniërs en Parmenion met Mazaios en zijn Barbaren slaags geraakt... Plotseling kwamen vijf ruiters door Parmenion gezonden in vollen galop rennende Alexandros achter-op. En zij schreeuwden:
- Koning! Koning! Parmenion vraagt bijstand! Onze linkervleugel bezwijkt!!
Het was een wanhopige noodkreet, geschreeuwd uit vijf monden, die vraten de stofwolk.
Alexandros krijschte van woede, teleurstelling. Ontsnapte hem in deze seconde des Noodlots toch alles: Dareios en de Overwinning?
Hij riep den Vrienden toe stand te houden. Onzichtbaar om het stof was hun zijn wezen; onzichtbaar, omdat hij zich in hield, zijn ellende. Plots twijfelde hij aan alles. Aan zijn goddelijken oorsprong. Aan zijn genie als veldheer. Aan de eindoverwinning. Dareios, die nu vluchtte, zoû terug keeren met zijn steeds geknot- | |
| |
te en steeds weêr machtiger aanwassende legeren en Dareios zoû hem dan jagen, Westwaarts, geheel overwonnen Azië door. Of hèm dooden. Of hèm nemen.
Enkele commando's weêrklonken. De Macedoniërs draafden terug over de vlakte. Overal lagen de omkolderde, gepantserde lijken of, afschuwelijker, de afgemaaide leden, de vervormeloosde plakken vleesch in vertreden ijzer, koper, de vermorzelde koppen in helmen en verhinderden de stervenden de hinnikende paarden den voortgang, dwongen tot omweg...
Ginds had Mazaios gehoord, dat Dareios van den wagen gestort was en doorstoken... Alles hing van het leven eens Konings af, eens Macedonischen of Perzischen Konings. Mazaios, in vertwijfeling, deed de tuba blazen, signaal tot terugkeer. Toen Alexandros, vertwijfeld, Parmenion naderde, zagen de Koning en de zijnen, hoe Parmenion met een keurkorps Thessalische ruiters los stormde op de vluchtende, overal heen in paniek verzwermende Barbaren van Mazaios...
Hefaistion drong zijn paard naar Alexandros' paard.
- Alexandros!! juichte hij gek. Alexandros!! Gij hebt den slag gewònnen! Goden, gij hebt den slag gewònnen!!
En zijn zwaard heftig schietende in de scheede, zijn groote schild aan den eenen arm, gewond en verbonden, omhelsde hij met den andere, schurende het metaal hunner rustingen, den Koning en Vriend en blikte hem stralend toe.
- Gewonnen? stamelde Alexandros. Gewonnen?!
En wezenloos zagen zijn twijfelende oogen in de zoo groote, blauw vlammende van Hefaistion.
Toen, te midden van het stemmengedruisch der Vrienden, der nu overal heen om hun Koning aanstormende Macedoniërs, zag langzaam Alexandros over de wijde vlakte heen. Het was de late namiddag, de zon stond nog hoog aan den hemel, achter het overweldigde en weêr bevrijde vrouwenkamp. Over geheel den hemel, dien morgen zoo glorend blauw, stuivelde een grauwe poeier van stof, zich vergoudende voór het zonnezinken. Een zware stank van bloed en zweet dreef om, of de bries, van de
| |
| |
bergen waaiend, dien niet verdrijven kon. Tot zoo ver blikken reikten, lagen, stapelden, heuvelden lijken van paarden en mannen beiden. Van Perzische krijgeren of der Perzen Barbaarsche bondgenooten waren slechts te bespeuren wie daar lagen, stervende of dood.
Toen besefte Alexandros, dat hij den slag had gewonnen, al was op nieuw Dareios ontvlucht. Hij hief den arm op, om de Vrienden, om de Macedoniërs rond zich te verzamelen, om hen toe te spreken als hij deed vóor den slag, nà eene overwinning. Hij had tot nog toe stéeds overwonnen...
Hij sprak. Zijn stem, plots alle heeschheid verloren, verhief zich in de welluidendheid der zinnen, die ontwelden hem als sprak een ander uit zijn mond en bedacht hij niet zelve hare oratorische schoonheid.
Maar in zijn hart was hij teleur gesteld omdat deze zege niet was als hij zich gewend had de zege voor te stellen. En vergat hij alle zijne weifelmoedigheden en angsten van die vorige nacht toen hij aan wèlke zege ook had getwijfeld.
|
|