| |
XXXII
Alexandros, aan der Westelijke bergen andere zijde, had besloten recht op den vijand af te gaan. Op een heuvel liet hij achter het Vrouwenkamp en geheel den trein van het leger terwijl hij Menidas met een duizendtal ruiteren uitzond ter verkenning.
Menidas, tusschen de bergen, bespeurde Mazaios, met de Perzische verkenneren: beide troepen, Perzen en Macedoniërs, ijlden terug. Menidas, meenende, dat hij der Perzen voorhoede had gezien, deed een verward verhaal van drommen hinnikende paarden en oorlogskreet schreeuwende mannen, dat de Macedoniërs zeer be-indrukte.
Later gezondene verkenneren meenden, dat, in der daad, het immense Perzische leger de Gordaïsche heuvels verlaten had en
| |
| |
zeker tien stadiën de vlakte, ginds, ter andere zijde van dezen bergmuur in slagorde was binnen getrokken, bereid tot den slag. Wat nog nimmer gebeurd was, gebeurde. Trots alle vermaningen der, de falanxen langs dravende, veldheeren - Hefaistion, Filotas Kleitos; Ptolomaïos, Perdikkas, Krateros; Nikanor, Koinos, Meleagros - doorvoer een paniek de Macedonische troepen. Alexandros, te paard, naast zich Parmenion, te paard, zag het in verbijstering aan. De middaghemel scheen bloedrood in een vreemden weêrschijn, die, wonderbaarlijk, af scheen niemand wist van waar. Het was als het afgrijslijk voorteeken van een onoverkomelijken nederlaag en zich de onmogelijkheid niet meer bewust, wilden de Macedoniërs vluchten, terug, terug... Terug uit Azië, terug naar hun land, waarvan zij eindeloosheden verwijderd waren...
Ginds, op een hoogen heuvel, stond Mazaios, te paard en overzag en beschermde met zijne troepen de bergpassen. Onbewegelijk bleef zijne, in de richting der Macedoniërs gekeerde, goud glinstere ruiterfiguur. Alexandros zág hem en meende, zoo hij thans ware afgedaald en hem hadde aangevallen, waren de onwillige, door angst en rooden hemel ontzette, verbijsterde Macedoniërs in de pan gehakt, had hij zelve het onzalige einde beleefd van zijn Avontuur. Bleek, naast Parmenion, wachtte Alexandros af, zwijgend. Nauwlijks ademde hij, tellend de kostbare seconden, die zwaar weg vielen, de eene na de andere. Eén gebaar van Mazaios, eén schreeuw der Perzen, daar ginds - drieduizend slechts - van dien heuvel af, kon dezen dag tot Alexandros' verderf, tot Hellas' onoverkomelijken nederlaag beslissen. En Alexandros wachtte, hij wachtte...
Mazaios bleef roerloos. Niet hief zich zijn zwaard. Niet klonk de uitdagende kreet der Perzen. En de zwaar vallende seconden vervloeiden of weg dropte de Tijd. Deze minuut verliep... Alexandros herademde nauwlijks.
Ginds hadden de Vrienden en jonge veldheeren de, in panische verbijstering verwarde en reeds vluchtende, Macedoniërs weêrhouden met de punt hunner zwaarden. Toen, als bij ingeving, had
| |
| |
Filotas een woord van scherts, vragende den mannen zijner falanx in ironie of zij dachten morgen thuis te zijn of overmorgen. Er werd gelachen; er klonken commando's; er formeerden zich de gelederen, de nauwe, steil en dicht sperige gelederen der sterke falanxen...
Alexandros, wendend zijn blik, zag om naar Mazaios. Roerloos stond steeds de glinsterende, Perzische ruiterfiguur. Toen glimlachte Alexandros minachtend en trotsch. Hij wisselde enkele woorden met Parmenion en reed langzaam het leger toe. Toorn vas niet op zijn voorhoofd; hij glimlachte alleen koud-en-hoogmoedig. En zeide tot Hefaistion:
- Laat rust nemen de troepen. Dan hier ter plaatse zich lichtelijk versterken. Er is geen gevaar.
En nogmaals wendde hij den blik naar den steeds roerloozen, Perzischen bevelhebber, daar ginds. En haalde de schouders op en hernam:
- De slag zal heden niet zijn. Ik wacht u, mijne Vrienden, straks, voor het avondmaal, in mijn tent.
Met zijn lijfofficieren reed hij, langzaam, schijnbaar zorgeloos, onverschillig naar het kampement. Over het avondmaal hing eene somberheid en niemand sliep die nacht.
Dien volgenden morgen, uit ziende, bespeurde Alexandros, dat Mazaios den hoogen heuvel verlaten had.
- Raadselachtig handelt de groote Pers, spotte Alexandros. Parmenion, wat dunkt u: zullen wij in Mazaios' plaats dien heuvel bezetten?
Parmenion zag, in een plots dóorziende wijsheid, dat Alexandros, met zijn durvenden moed, gelijk had. De verlaten heuvel werd bezet, Alexandros' eigene tent er op geslagen.
- Wij zullen afwachten het gunstige oogenblik, zeide Alexandros. Ik blijf hier...
Hij trok zich terug. Noch Hefaistion, noch Bagoas ontbood hij: alleen bleef hij tusschen de Perzische hangselen en tapijten, want het was sedert Issos steeds de pracht van Dareios, die hem in den veldtocht bleef omringen. En toen, hij alleen, dien vroegen
| |
| |
morgen, wetende, dat het Perzische leger steeds met reusachtige liniën geschaard stond in de vlakte, dat zijn eigene Macedoniërs dien vorigen dag in oproer waren uitgebarsten en nauwlijks van krijgslust gloeiden, werd hij koud, van angst. In het midden der groote tentezaal van tapijt, stond hij, bleek, en staarde. Het bloed scheen zijn hart uit te vloeien. Wát hád hij gedaan?! Waar was hij?! In het hart van het Perzische rijk, met een ontevreden, klein leger was hij binnen gedrongen en er was, noch voor zijne soldaten, noch voor het vaderland, zóo verre, eene uitkomst dan... de onbetwijfelbare overwinning. Zoo Dareios heden of morgen... niet verplètterd werd, was alles gedaan en uitkomstloos. Zichzelven, zijn eigen jong leven dacht hij niet zonder den roem. Hij gevoelde zich niet zichzelven, het jonge leven deerde hem niet zoo hij zijn leven en roem niet kon samen vatten met een ter wereld en de eeuwen door onsterfelijke glorie, die hij dien dag, of, op zijn allerlaatst, morgen moest grijpen. Het was of die glorie en zij alleen hem troosten kon voor die smart en dat gemis, die diep-in bleven smartelijken en hongeren in zijn ziel: zijne liefde en de herinnering aan een doode, Perzische vrouw... Zoo koud als hij daar roerloos stond, was hij niet angstig om eigen leven maar angstig om vaderland, soldaten en angstig om eigene, nog zoo broze en jeugdige roem. De roem, die hem sedert Chaironeia, sedert den Granikos steeds had om wiekt... De roem, die zoo eene jonge, ijle godin kon blijken te zijn, vervluchtigend als een vizioen, zoodra een krijgskans keerde, hoe zij nu ook lichtend laaide met hare goud stralende gloriën om zijn door Hellas omlauwerde hoofd... IJle, ijdele gedachten, schimmen van gedachten: hoe meer hij ze uitdacht, hoe meer hij rilde van koude, koude angsten. Als koortsen smeten zij hunne vloeden, als van water, over zijn gespierden rug. Zijn sterke handen beefden. Zijn lippen klemden. Hij deed een pas nader naar het opene raam, vierkant, wijd, tusschen de zware, Babylonische, leeuw-doorweven tapijten uitgespaard. Hij zag uit. Vochtige mistigheid waasde over bergen en vlakte, als uit dauw geweven. Toch liet zij alles zichtbaar. En Alexandros zàg. Van zijn hoogen uitkijk zág hij. Hij zag, al waren
| |
| |
de strakke ommelijnen der regimenten verwazigd in dezen mist, het Perzische leger. Het scheen onoverzienbaar. Had het daar die geheele nacht in slagorde gestaan?! Waar wachtten zij op, die Perzen! Waarom vielen zij hem niet aan! Waarom putten die veldheeren hunne mannen zoo uit in deze eindelooze wachting! Dat zij hem toch àanvielen: zij zouden de Macedoniërs nóg, als gisteren Mazaios had vermocht, verpletteren, verpletteren! Die zouden nóg niets waard zijn, nu, zoo kort na de paniek, tegenover die onoverzienbare horden, die eindelooze mannenmassa's! O, de vreeslijke zeiswagens, daar stonden zij en dààr en dààr! Vier malen trof hem het roerlooze vierkant hunner opgestelde gedrochtelijkheden, hunner monsterlijke reuzenschorpioenen en ijzeren drakedieren, met de pooten, voelhorenen en tanden, die messen, lansen en zwaarden waren en die zijne verschrikte falanxen zouden kerven, doorsteken, wegmaaien en, overratelende, overrijden... Een geruisch van duizenden stemmen als van de golven der bruischende zee steeg uit de vlakte naar deze hoogte op. Waar wachtten zij op, die Perzen! Wat wikten zij en wat wogen Mazaios en Dareios! O, heilige goden, hun gunstige oogenblik lieten zij, verblind door die goden, voorbij gaan!?
Plots in een onweêrhoudbare ingeving, sloeg Alexandros op de gouden gong van Dareios, die hing als een zon in de zaal tusschen twee bronzen stijlen. Het geluid weêrdaverde zoo heftig, dat de echo's trillerden en seconden-lang vertrillerden.
- Parmenion! snauwde Alexandros den officier toe, die tusschen de deurgordijnen verscheen.
De opperbevelhebber kwam. Alexandros, zwijgend hem in de oogen blikkende, zag aanstonds, dat hij, de oude, wijze man, het ergste vreesde. Als hijzelve, zoo jong en stout vermeten, het vreesde ditmaal. Maar hij uitte zich niet en Parmenion, ook, uitte zich niet. Nu beraadslaagden zij, gezeten, als of deze geene oogenblikken des Noodlots waren en zij wogen elkanders bedenkselen tegen elkander op als aan een wijsgeerig tafelgesprek, rustig, met rustige stemmen en geen van beiden ontblootend den geheimen zorg zijner ziel. Ten laatste meende Alexandros, dat het wijs
| |
| |
zoude zijn de ruiterij der Paionische soudenieren den bergpas tusschen de heuvels door, in het veld te zenden. Het bevel werd gegeven. Koning en opperbevelhebber traden buiten. Toen de ruiters op het hoogste punt van de pas, tusschen de heuvelen verzichtbaarden, brak de zomerzon door en de dauwige mist verijlde in rozige flarden. En als ware het door zoo lange wachting en weifeling ontzenuwd, stieten de ruiters hun uitdagenden oorlogskreet: het klaterde als van klaroenende hanen. Daar ginds, in de vlakte, antwoordden de Perzische legers: het weêrdaverde, -donderde tegen bosschen en heuvelen als van brullende, wilde dieren, tijgers en leeuwen, om de heesche oorlogskreten van zoo vele, verscheidene Barbarenvolkeren.
De Paioniërs wachtten Alexandros' bevel; hunne infanterie verscheen ginds op het hooge punt.
- Zullen wij aanvallen? vroeg Parmenion. In looppas en draf?
Alexandros aarzelde. Het was niet de minuut. Kloppend zijn hart naar zijn keel toe, gevoelde hij, dat het niet de minuut was.
- Neen, zeide hij. Dat zij zich daarginds versterken.
Het bevel werd gegeven. Alexandros trad in zijn tent. Alleen, greep hij zich het helmlooze hoofd in beide handen. Hij klemde de sidderende tanden op elkander, bevreesd, dat zijne dienstofficieren en wachten hem hijgen zouden hooren. Zijn aderen zwollen aan de slapen, zijne oogen puilden. Hij was bang. Bang om Hellas, zijn leger, zijn glorie. Wat deerde hem eigen leven, zoo die drie zouden onder gaan! Vuisten gebald, wankelde hij bijna naar het raam, zag uit over de vlakte. De zon teekende nu de Perzische legeren uit: iedere ruiter, iedere man, elk schild, elke speerpunt was duidelijk uitgeteekend; der stampende paarden koppen en schoften; der zeiswagens uitgebogene, flonkerende zwaarden en messen; het was te tellen, met den vinger te wijzen en het was ontzagwekkend; het weêrschitterde daar in het Oosten, van Noorden toe naar Zuiden! De paarden, wachtensmoê, hinnikten als huilden zij, nijdig; de bruischende stemmen der mannen, de schellere aanmoedigingen der officieren, van zoo ver, meende Alexandros te verstáan...
| |
| |
Dát was niet mogelijk. Alexandros, in een stijgende radeloosheid, in een wanhoop van besluiteloosheid, die talmde als ginds ook de Perzen talmden, stond, staarde aan het raam, streed met zichzelven, sloeg zich met gebalde vuist op zijn razend hamerende hart, om het bedaren te doen. Zijn keel en verhemelte voelden droog; hij slikte, kreunde, knarste de tanden.
In eens liep hij naar de gong: het verschrikkend, hevig goudelend geluid trillerde en vertrillerde.
Hij beval:
- De Raad der Vrienden...
Hij snakte naar adem, herwon zich. In aller ijl, weg van hunne falanxen geroepen, kwamen de Vrienden met Parmenion binnen. Het trof Alexandros, dat zij allen bleek waren maar zóo jong en frisch en forsch, dat hij verblijd werd om hun schoonheid.
Toch glimlachte hij niet en beval alleen, kort en hoog:
- Beraadslagen wij. Wat zullen wij doen?
Aller oogen gingen naar Parmenion. Dappere soldaten zij allen in den slag zelve, achtten deze jeugdige veldheeren de meening des vaders van Nikanor en Filotas. Parmenion sprak. Hij was voor een overrompeling des nachts, niet voor een geregelden slag over dag. In de duisternis wilde hij de vijanden overvallen: overrast in hun slaap en wachting, in de taalverwarring hunner elkaâr onverstaanbare idiomen, zouden zij gemakkelijker zijn te vernietigen dan des daags. Alleen reeds de reusachtige, in bere-huiden gehulde, half naakte gestalten der Barbaren, met hunne woeste haren en wildemanskoppen, zouden de jonge soldaten ontstellen der nieuwe lichtingen, juist uit Macedonië aangekomen en die hen niet bij Issos, als de anderen, hadden gezien. En het was niet meer tusschen kloven en klippen, dat, als toèn, de slag geleverd zoû worden, op een terrein gunstig een niet talrijk maar allerdapperst leger: het was in een onoverzienbare, opene vlakte, geslecht iedere hindernis, eene vlakte, waarop het Perzische leger gemakkelijk zoû kunnen omsingelen hunne kleinere strijdmacht, hulpeloos die dan in des vijands verstikkende omhelzing.
Het was de raad van een kundig, bedachtzaam opperbevelheb- | |
| |
ber van jaren, van een wijs man, die na dacht. Het was het bezonken oordeel van een veldheer, die wilde redden uit dezen allergevaarvolsten toestand vaderland en leger beiden. Aan meer dacht Parmenion niet. Aan meer ook dachten de Vrienden niet toen zij aangehoord hadden den raad en bij vielen den opperbevelhebber. Maar het scheen wel of Alexandros, zoo in zijn jeugd verschillend van den, in ouderdom tot fijnst doorzicht, geslepenen Parmenion, ergerde ieder woord van zijn generaal. Omdat hij reeds onlangs, toen Dareios zijne vredes-voorwaarden gesteld had, Parmenion ruw had bejegend, poogde Alexandros zich te bedwingen. Maar ijskoud klonk zijn stem, afgemeten in trotsenden hogmoed, omblikkende over der Vrienden hoofden:
- Voor roovers en schelmen zoû goed zijn de raad van Parmenion: hun eenig verlangen is niet gezien te worden. De nacht is hun element. Wat mij betreft, niet zoû ik dulden, dat het voordeel van een engen pas tusschen kloof en klip of een geheime, nachtelijke aanval den glans van mijn roém zoû bezoedelen...
Hij zweeg een oogenblik; de Vrienden zagen verbijsterd hem aan, hem niet meer herkennende. In deze Perzische tenteweelde van leeuw-doorweven tapijten stond hij, trots zijn korte gestalte, onaantastbaar hoog boven hen uit gegroeid, was hij niet meer hun kameraad en wapenmakker als hij altijd geweest was. In zijn blik blonk die opperste hoogmoed, dien zij, sedert het Orakel van Ammon hem Zeus' zoon had verklaard, zoo vaak hadden bespeurd en dat verhinderde hen te gevoelen, hoe oprecht zijn woord toch welde uit zijn ziel. Hoe hij werkelijk zijn roem als krijgsman onbezoedeld wilde houden. Tevens ergerde, Hefaistion uitgezonderd, den anderen het heerschzuchtige woord, waarmeê hij besloot, zonder raad meer te vragen wie hij toch ontboden had om raad:
- Wij zullen aanvallen openlijk en over dag. Beter dat de Fortuin mij verlate dan dat ik bloze over mijn victorie.
Op dit oogenblik blikte hij in Hefaistions oogen en zag hij, dat zijn boezemvriend de eenige was, die hem begreep. Dankbaar glimlachten zijne eigene in Hefaistions zoo buitengewoon
| |
| |
groote, donkerblauwe oogen, hem toeblikkende met bewonderende liefde.
En hij eindigde, met op zachteren toon, verzoenend, tot Parmenion te zeggen:
- Tevens weet ik, dat de Perzen op hunne hoede zijn. En niet zijn te verrassen en deze nachten niet slapen. Rust thans, gij allen, en bereidt u morgen voor tot den slag.
Hefaistion, een oogenblik, bleef met Alexandros alleen. Alexandros omhelsde hem hartstochtelijk.
- Uit uw groote oogen ging uw ziel naar mij toe, zeide Alexandros. Uw liefde verwarmde mij.
- Gij zijt koud, in der daad, zeide Hefaistion, voelende in de zijne beide Alexandros' steenkoude handen.
- Zij haten mij, gij hebt mij lief.
- Zij haten u niet. Maar gij zijt hun niet meer als gij hun waart. Ik, dieu immer lief heb als ik u lief had, durf u dat zeggen. Mij zijt gij als gij steeds waart maar hun niet meer. Gegroeid zijt gij boven hun liefde uit en dit ontstelt hen. Gij vraagt hun raad zonder dien ooit meer te wikken.
- Zij kunnen niet meê met mij. Zeg mij of gij ook mij berispt, dat ik besliste.
- Wat zal ik u dit zeggen. Parmenions raad was voorzichtig: voorzichtig waart gij nooit. Ik heb er u niet minder lief om, misschien wel meer. Overwin morgen en ge wint in hunne harten rijkelijk terug wat ge heden verloort. Ook in dat van Parmenion. Verlies morgen den slag en...
Alexandros doorvoer een hevige schok. Zij blikten elkander ontsteld aan en begrepen. Zwijgend blikten zij en begrepen... dat dán alles verloren zoû zijn. Hefaistion voelde Alexandros' handen in de zijne beven als hij het nimmer gevoeld had.
Alexandros voerde zijn vriend naar het raam. De avond zonk, in wijd grauwe blauwte.
- Zie, zeide Alexandros en wees.
- Zij staan in slagorde... een dag, een nacht, een dag, zeide Hefaistion.
| |
| |
Het stampen der paarden, het hinniken, het moede, ontevreden bruischen der stemmen kwam tot hen.
- Zij zullen nog éen nacht zoo staan, zei Alexandros.
- Zij vreezen, dat gij doen zult wat Parmenion ried.
- Uitgeput zullen zij morgen zijn.
- Maar ook wij zullen niet slapen...
- Gij niet? Ik weet niet of ik slapen zal. Ik weet niet of ik moê ben. Ik voel mij trillende van kristalheldere opgewondenheid... Angsten, voorgevoelens, weifelingen, zekerheden wisselen door mijn ziel, tot ik mijzelven niet meer weet... Nooit was ik nog zoo als deze nacht! Hefaistion, roep mij Aristandros. Bidden wij met hem samen: wij alleen, met Aristandros, o Hefaistion!
Hefaistion ging. Alexandros, uit het raam, zag naar de Perzen. Zij stonden, zij stonden daar steeds. Zoó lang staan van mannen en paarden, in afwachting... is het uitputting tot nederlaag...? Is het kracht verzamelen om woedend eindelijk te verdelgen in een zege van titanen, die hun geboortegrond den overweldiger ontweldigen willen? Alexandros' tanden klakkerden in koorts op elkaâr.
Hefaistion keerde terug met Aristandros en zij traden buiten de tent, waar de wachten stilzwijgend, geleund op hunne speren, om stonden. De priester-waarzegger, in wit gewaad, gesluierd het hoofd en dragende de gewijde verbena-takken, zong op den heuvel de gebeden aan Zeus, Pallas-Athene en de Zege. Alexandros, Hefaistion achter hem, herhaalden zangerig de heilige woorden. De nacht was geheel gezonken.
- Zij wachten steeds, zeide Hefaistion, doelende op de Perzen.
Alexandros wankelde, tot neêrvallens moede, de tent binnen.
- Laat mij, vriend, smeekte hij. Ik beken het: ik ben uitgeput.
- Ik roep uw schildknaap.
- Ga slapen, zeide Alexandros. Tot morgen.
- Tot morgen.
Zij omhelsden elkander hartstochtelijk, als ware het voor de laatste maal.
De schildknaap ontgespte Alexandros de rusting. Alexandros viel op het rijke bed van Dareios neêr, als of hij bezwijmde. Hij
| |
| |
wuifde kreunend met de hand zijne laatste bedenkingen weg en zonk in een diepen slaap, als in een afgrond van onbewustzijn.
|
|