| |
XXXI
Dareios wist nu, dat Alexandros geweigerd had. En over hem kwam de stille gelatenheid te gelijk met de onverschilligheid vol berusting, omdat Stateira toch niet meer was, moeder en kinderen reeds sedert twee jaren ver van hem toefden in des overwinnaars macht, waar zij - bitter gevoelde hij het - zoo vreemd, bijna tevreden waren; omdat zoo veel verloren was. En het was bijna, zijns ondanks, dat de aanblik zijner onmetelijke heirmachten, gelegerd tusschen de Gordaïsche bergen, hem zich herinneren deed, dat hij nog steeds was de Koning der Koningen en dat het goddeloos zoû zijn te wanhopen zijn wereldmacht, met gunstige wending der fortuinlijkheden, terug te erlangen.
De bittere en onverschillige stemmingen verdreven in deze nieuwe vroomheid. Morgen, wanneer?, overmorgen zoû de be- | |
| |
slissing vallen en de goden beheerschten de kansen. De Magiërs, beradende met den vorst, prezen hem omdat hij zeide, dat hij, vroom, zijn lot nu over gaf in de handen van Ahura-Mazda. Zijn schoon, amberbleek, van trekken vrouwelijk week gelaat, in den donkeren baard en tusschen de donkere lokken, die als met gerank het omlijstten, was verstrakt in effen weemoed, nu hij zelve meende, dat het oogenblik daar was het eeuwige en onbluschbare Vuur te aanbidden. Daar het morgen wellicht te laat zoû zijn. De atharvans - de vuurpriesteren - werden verwittigd. Berekend werd de heilige ure; de heuveltop, waar het altaar geplaatst zoû worden, waarop het Vuur door de priesters met in geur gelouterde handen, zoû worden gediend, werd na bezielde ingeving door de Magiërs gekozen, gelouterd, gewijd. Het was een stralende zomerdag en nog heerschte de vrede langs de heuvelklingen met het bont her en der plekkende vee tusschen de hoeven en bouwlanden. De verkenners meldden, dat geene beweging in Alexandros' leger was te bespeuren.
Wijd in het rond over de heuvelen stelden Dareios' legers zich. Eerst kwamen de Baktrische ruiters en de Dahen: zij waren niet meer dan duizend man ieder maar hunne reuzige ruiterfiguren, half naakt in ruig bont, schenen bovenmenschelijk sterk, de stugge haren om de gebruinde koppen barbaarsch uitstaand: zij donkerden op hun heuvelkam als een massieve muur van roerlooze kracht en in hunne bruine, spier-gezwollene armen staken hoog in de zomerlucht uit hunne lansen, hunne tweeduizend lansen, een koperen staketsel, vangend den zonglimp aan iedere punt, in het azuur. De Arachoziërs, uit hunne wijde steppen gekomen, reden aan en rijden zich met vijftig der vreeslijke zeizewagens: monsterlijke schorpioenen, spinachtige gedrochten, ijzeren draakdieren, kriebelden zij aan: zeizen en sikkels en messen wisselden bij het rijden telkens de regelmatige zonneglimpen en Bessos, de satraap, volgde hen met wederom Baktrische ruiterij: achtduizend man, reuzen in ruig bont wederom, half naakt weêr en de haren stug wild. Een dichte drom Massageten sloot de Barbaren-regimenten af.
| |
| |
Reeds deze wilde, vaak krijgstuchtelooze ruiterijen overdekten met ontzagwekkende massa de Gordaïsche heuvelklingen; hunne infanterieën, in horden van volkeren rondom grillig verschillende standaarden volgden: zij bevolkten geheel de linkerzijde van Dareios' kamp, dat legerde in de vallei. Daar reden, marcheerden de eigenlijke Perzische troepen nu aan, met de Suzianers, die langs den Tigris wonen, de heeren, om de fijne, laatdunkende figuren hunner, nauw de slapen omhelmde, fatten van officieren, om de alerte, levendige silhouetten hunner jonge soldaten, wie de lange tunieken sierlijk maar ondoelmatig wapperden om de strak omsnoerde kuiten en hunne ruiterijen, beroemd om hunne mooie paarden en onovertrefbare rijkunst, trotsigden aan of zij nimmer verslagen waren of dravende de vlucht hadden moeten nemen, bij den Granikos, bij Issos, met hunne veldheeren Ariobarzanes, Orobates, en boven hen Orsines, afstammeling van een der zeven Perzen, die Dareios, zoon van Hystaspes, eenmaal ten troon had gevoerd: hij stamde zelve van den grooten Kyros af. Zijn hooge geboorte evenwaardigde die van het Achaimenidische koningshuis; zijn sierlijke, glinsterende, jeugdige veldheerfiguur, pronkende op zijn opzettelijk hoog steigerende, Nizaïsche, zwarte ros in gouden tuig, deed aller oogen telkens weêr op hem vestigen, waarvan hij genoot, als een behaagzieke vrouw, die zich weet opgemerkt. Een drom van weêr wilde Barbarenvolkeren sleepte deze legerkeur achter zich mede: zoo velen, dat zij elkanders namen niet altijd kenden en wederzijds lachten om hunne uitrustingen, die wederzijds zij lachwekkend vonden en komiesch, gek. Fradates, met een talrijke afdeeling Kaspiërs en vijftig zeiswagens en de beproefde Skytische Parthen, met wederom vijftig zeiswagens, schenen over de golvende heuvelterreinen, deze horden, tusschen wie telkens samenhang ontbrak, af te sluiten, en telkens doemden weêr ándere volkeren, andere Barbaren, als vergeten en te laat, tusschen de heuvelspleten en haastten zich, gescholden door hunne opperhoofden in talen, die wederzijdschen lachlust wekten.
Ter rechte des kamps schaarden zich alle de volkeren van Ar- | |
| |
menië en de in berenhuiden gehulde Karduchen, de Cappadociërs, de Meden, met ook vijftig zeiswagens. Als zij om zich heen keken, wie links en wie rechts nu stonden geschaard, zagen zij als een onmetelijkheid van horizonnen rondom de vallei, waarin kleurigden de bonte plekken en plakkaten van het Perzische tentenkamp. De rivieren Bumodos en Lykos vloeiden als blauw zilveren meanders tusschen de heuvelen weg en weêr te voorschijn. De onmetelijke, door hunne eigene handen ge-effende vlakte, waarin zij Alexandros strijd zouden leveren, breidde zich tot vèr, vèr weg, als een eindelooze steppe in een blauwende waas van licht; diep in dat waas teekende nauw zich de bergketen, waarachter zij de Macedoniërs rieden. Rondom vertrilden van zomerschijn de wijdte, de wereld, de hemel.
Uit het kamp weêrklonk een muziek, van bazuinen, van lieren en fluiten, van rinkelbommen: een stoet slingerde langzaam den, door de Magiërs gewijden, heuveltop op. Magiërs en atharvans, om het altaar, niet dadelijk aldaar opgemerkt door de honderdduizenden oogen der legers rondom, hadden het Heilige Vuur, eeuwig en onbluschbaar, en sluimerend slechts zoo niet zichtbaar, gewekt, het smeekende te willen ontvlammen. Als een bleeke vlam, rozig gele tong van vuur met vreemd scharlaken diepe hart, kronkelde ijl op in het overdadige zomerlicht. Het was het Eeuwige Vuur, onbluschbaar, dat ontwaakte, genadig wie het verzichtbaarde en wilde aanbidden. Nu zagen alle oogen er heen en alle zielen dier Perzen en Barbaren verstilden in die staring. De smeekzang der priesters was niet meer voor hen te hooren dan een neuriën, eentonig, ijl, van gindschen heuvel dadelijk verzwijmende in licht en wijdte. De stoet verduidelijkte. Het was de Koning, op zijn wagen staand, omringd door de Magiërs en de prinsen, zijne neven; de lijfwacht der Onsterflijken glinsterde rondom die vorstelijkheid en priesterlijkheid. De stoet reed den heuvel op. Daar stapte de Koning af en alleen, terwijl allen, die hem omringden, hem lager bleven en weken de priesters, knielde hij, zichtbaar voor alle zijne legeren, neêr.
Hij knielde deemoedig neêr, voor het altaar. Hij bad het Vuur
| |
| |
aan, het Eeuwige Vuur, onbluschbaar. Alle de honderdduizenden oogen zagen het omrond. Zij zagen allen den Koning der Koningen, klein en alleen, op den heuvel, vromelijk geknield voor de rozig gele vlam met het nu fel scharlaken hart, dat gloeide zeker van heiligste aromaat. Om hem dreven lucht en licht, wijdte en zee van zonneschijn en eenzaamheid bijna want hij knielde alleen en alleen was hij zoo dicht genaderd de heiligheid van het Vuur. En toen zij het allen zagen, werd het stiller en stiller in hunne schouwende zielen, in die van Perzen en Barbaren. Want zij wisten, dat de Koning der Koningen den God der Goden in dat Vuur aanbad, Ahura-Mazda en hem nu smeekte zege en zegen te geven den Perzen en wie met hen waren, over de Drukhs', de snoodaarden, de boosdoeneren, de slechte Daevâ's, de geweldenaren, de afgezanten van Ahriman en die den heiligen, Perzischen grond reeds bezoedeld hadden met hun vunzen tred tot achter gindsche bergen toe, van waar zij... die nacht... of dien volgenden morgen... of wanneer ook... doemen zouden... maar om, eindelijk! voor goed te worden verjaagd, als nachtmerriën, zwart, door schichtende zonnestralen...
|
|