| |
XXX
Het scheen of van beide zijden niet tot den slag besloten kon worden maar het was niet om de vredig onbewuste natuur, in deze valleien dien noodlottigen zomer van een nog meer dan anders weelderige vruchtbaarheid: het was om de zielen der menschen, der Koningen en veldheeren, die het Noodlot niet in de starre oogen dorsten schouwen en aan beide zijden zich schuil hielden achter het uitstel...
Dareios zond Alexandros als afgezanten tien zijner neven.
Terwijl zij, gekondigd, afstegen van hunne paarden, naderde hen Bagoas, met plichtpleging en eerbetoon. Maar vóor hij een enkel woord met de prinsen kon wisselen, waren de Vrienden nabij getreden, Krateros, Ptolomaïos, Perdikkas, Meleagros met hunne argyraspiden en hoffelijk koel vroegen zij den Perzen hunne wapenen, die deze overgaven, waarna zij duldden, dat de plooien hunner kleederen doorzocht werden.
Toen werden zij geleid in Alexandros' tent.
De oudste der prinsen sprak:
- Niets dwingt onzen Koning, Dareios Kodomannos, de goddelijke Achaimenide, op dit ons gunstige oogenblik, o Alexandros, vrede aan te bieden voor de derde male. Het zijn alleen uwe eigene rechtvaardigheid en edelmoedigheid, die hem hiertoe bewegen. Dat zijne Moeder, zuster-vrouw en kinderen, reeds sedert twee jaren, uwe gevangene waren, bevroedde hij alleen, omdat hij niet in hun midden was. Gij omringdet de vorstelijke Vrouwen met eere en noemdet haar bij hare titelen; gij dulddet, ja
| |
| |
bevaalt zelfs, dat zij zich omringden met hare wachten en gevolgen. En op uw schoon gelaat, o Vorst, weêrspiegelt zich nu, na het verscheiden van Stateira, Sisygambis' dochter, de zelfde smart en weemoed, die ik waar nam op Dareios' gelaat toen wij afscheid van hem namen en toch, hij beweent eene zuster-gemalin, gij de vrouw uwer vijand. Ik wil gelooven, dat gij reeds uwe legeren in slagorde op hadt doen stellen zoo niet de vrome zorgen voor haar lijkdienst u hadden weerhouden. Is het dus wonder, dat Dareios wie zoo zacht is onze vorstelijke Vrouwen gezind, bewogen voorstelt vrede te sluiten? O, Koning, waarom elkaâr te bestrijden zoo de haat plaats maakte voor zulke teedere gevoelens? Eenmaal bood Dareios u alle grondgebied ten Westen van den Halysstroom. Thans biedt hij u alle landen tusschen Hellespont en Eufrates... Als bruidsgift voor zijne oudste dochter, die hij u aanbiedt als vrouw. Zijn zoon Ochos blijve u gijzelaar: de faam roept, dat gij hem als een vader leerdet beminnen. Geef slechts de vrijheid weêr aan Sisygambis, de hooge Moeder, aan Drypetis, de jonge prinses en sta toe, dat Dareios u schenke voor hare in-vrijheidstelling de som van dertigduizend talenten gouds...
Ontroering ging tusschen de Vrienden om; alleen Alexandros, zittende, bleef roerloos.
- Zoo ik niet zeker ware, ging de oude Pers door; van de bezadigde gevoelens uwer ziel, o Vorst, zoû ik u niet zeggen: sta niet enkel de vrede toe, aanvaard haar nu zij geboden wordt. Zie terug en aanschouw wat gij achter den tred uwer legeren liet, zie voor u uit en aanschouw wat gij begeert. Te uitgebreid rijk is bezitting vol gevaar. Zaagt gij nooit hoe vaartuig bovenmatig groot moeilijk is te besturen? Wellicht verloor Dareios enkel zooveel omdat te uitgebreide heerschappij niet te overbreiden is door éen schepter. Gemakkelijker is te overwinnen dan te beheeren. Denk na, o Vorst, want de dood van Stateira vermindert reeds de macht uwer erbarmelijkheid.
De Perzen trokken zich, uitgeleid, terug. In de tent broeide de zomerwarmte en als in koorts stonden om Alexandros Parmenion en de Vrienden. Somber bleef Alexandros zitten, in zijn wit lede- | |
| |
ren wapenrok, de beenen wijd, de diepe frons over het lage voorhoofd, de vuisten lichtelijk gebald op de dijen. Er zwoelde de stilte: niemand sprak nu de Koning zweeg. Maar zij hadden, na twee jaren, genoeg van dezen oorlog, dien zij gewonnen hadden. Wat Dareios bood, was de overwinning van Hellas, eindelijk!, over Perzië. Tot den Eufrates toe zoû Azië Grieksch zijn! Eene Perzische prinses de vrouw van den Macedonischen Koning! Een nooit nog bijeen geziene schat van dertig-duizend talenten gouds voor de losprijs van moeder en dochter des Perzischen Konings! En de aanstaande Oostersche Koning gijzelaar van den Westerschen overwinnaar! Wat aarzelde nog Alexandros? Was het avontuur niet voleind? Was niet behaald de overwinning? Verwachtte in Hellas wie ook meer dan hier werd geboden? Het was onmetelijk en verblindend! Parmenion, reeds bejaard, zag voor zich de eindelijke rust. Hefaistion, stadiger bezadigd in evenwichtigheid dan Alexandros met de wisselende ziel, meende, dat, zoo deze derde maal niet genomen werd wat werd geboden, de Fortuin zich zoû wreken en wenden. Filotas wilde nu enkel genieten, de liefde van Antigone, de weelde, waaraan reeds gewend hij was. Alle de anderen, hoe soldaat ook in hunne ziel, wenschten er mede te eindigen na twee jaren strijds en oorlogsbeweeg zonder respijt. Het was genoeg: eene moêheid voelden zij in de spieren hunner armen, in de gedachte hunner geesten: zij wilden vrede, zij snakten naar vrede, naar zoete vrouwen, blijde kinderen, haardsteden en Spelen te Olympia en Nemea: zij smachtten terug naar Hellas. En dat de Koning, somber, zwijgen bleef, roerloos, ontstemde hen allen. Waarom sprak hij niet? Wat wilde hij toch? Wist hij dan niet, dat zoo zij de vrede wenschten, de argyraspiden en geheel het leger nog meer de vrede wenschten dan zij...?
En steeds in de tent broeide de onverdragelijke, benauwende zomerwarmte en zwoelde de steeds zwaarder drukkende stilte. Tot Parmenion die eindelijk te verbreken waagde:
- Wat meent Alexandros?
De drie woorden van den opperbevelhebber, met wien Alexandros, onbewust en waardeerend, nooit eensgezind was, deed in
| |
| |
hem de matelooze trots op springen als gekrenkt. Om zich te beheerschen, zeide hij slechts, zich dwingende tot een glimlach, die grijnsde:
- Wat meent Parmenion?
- Ik meen, antwoordde Parmenion; dat het redelijk is aan te nemen. Wat Dareios biedt, is de overwinning van Hellas over Perzië. Nog geén Helleensche vorst bezat de landen tusschen Ister en Eufrates: met deze vrede zoû de wereldmacht zich verplaatsen van het Oosten naar ons Westen. O mijn Koning, dien ik liefheb, zie achterwaarts terug, naar Macedonië; zie niet meer voorwaarts naar Baktriana of Indië! Wat gaan zoo verre gewesten ons, Hellenen, aan? En dertig-duizend talenten gouds... is dit geen wereldschat in ruil voor een oude vrouw en een jonge maagd?
Zeer ontstemd antwoordde dadelijk Alexandros snijdend, wendend het hoofd naar Parmenion:
- Zeker, ware ik Parmenion, ik zoû ook meer dat geld op prijs stellen dan de roem. Maar ik ben Alexandros...
Hij stond in eens woedend op.
- Ben ik een koopman? riep hij woedend uit. Heb ik iets te verkoopen, vorstelijke slavinnen of glorie misschien? Eerder zend ik de Vrouwen en den kleinen knaap vrij terug naar het Perzische kamp dan dat ik geld voor hen aanneem!
Hij had een minachtend snel klakkend gebaar met wijsvinger en duim... Zijn grauw blauwe oogen brandden en bliksemden. Zijn kleine mond trok wreed van woede.
Toen, zonder te raadplegen de Vrienden, tot den officier, die wachtte ten drempel:
- Leid binnen de Perzen.
Zij kwamen. Zij waren allen bejaarde prinsen, van fijne statigheid, van overwogene, toch ingeborene waardigheid, die, ware het noodig, het zwaard nog voeren zouden rondom hun neef en Koning. En de overwinnaars gevoelden dat zekere overwicht van overge-erfde, eeuwoude beschaving dier overwonnenen en, sterke, jonge mannen, bijna den wensch zóo oud te mogen worden, zoo waardig, statig, voornaam in grijsaardschap, als deze Perzische prinsen.
| |
| |
Maar Alexandros, gezeten en zich beheerschende tot snijdend koele hoffelijkheid, zeide:
- Gaat, Perzische prinsen, tot Dareios terug. Zegt hem, dat, toen ik mij erbarmingsvol betoonde, ik dit niet deed uit vriendschap voor hem maar omdat mijn aard zoo is. Ik ben niet gewoon met vrouwen oorlog te voeren: gewapend moet zijn tegen wie ik als vijand sta. Zoo uw Koning mij nog vrede smeekte te goeder trouw, zoû ik hem wellicht die toe staan. Maar als hij telkens, nu door geheime brieven mijne soldaten tot verraad poogt over te halen, dan door zijn goud mijn Vrienden en kapiteinen, kan ik niet anders dan hem tot het einde toe achtervolgen, niet als een eerlijk vijand maar als een moordenaar, als een giftmenger! Wat de vredesvoorwaarden betreft, die hij mij door uw mond brengt...
Hij hield zich niet langer in: ziedend van toorn rees hij op, balde de vuisten, de frons over zijn jong voorhoofd wolkende boven zijn brauwen.
- ...Zoo ik die aannam, ging hij sissende voort; zoû ik hem de overwinning af staan. Edelmoedig staat hij mij toe wat achter den Eufrates ligt! Zegt eens, waar staat gij voor mij, Perzen? Het schijnt mij toe, dat ik den Eufrates reeds was over getrokken. Jaagt mij eerst van hier, opdat ik wete, dat wat gij mij biedt, u behoort! Met de zelfde edelmoedige vrijgevigheid biedt Dareios mij zijn dochter tot vrouw! Mij dunkt, zij is reeds twee jaren mijne slavin en ik had haar nemen kunnen, zonder zijne vaderlijke toestemmingen, wanneer het mij slechts behaagd had. Weet ik niet, dat hij haar anders een zijner slaven had toe bedacht? Mazaios wellicht?! Hooge eere is het mij, dat hij mij de voorkeur geeft boven Mazaios, den eeuwigen vluchteling! Vertrekt, boodschapt Dareios, dat wat hij verloor en wat hij bezit de losprijs is van dezen oorlog: met het zwaard zullen de grenzen onzer rijken worden getrokken en ieder van ons zal heerschen over wat de dag van morgen hem toe bedeelt!
- Koning, antwoordde de oudste Pers. Gij zijt oprecht. Gij wilt den oorlog en spiegelt ons niets van vrede voor. Welnu, het zij.
| |
| |
Veroorloof ons tot onzen Koning te gaan, dat ook hij zich tot den oorlog bereide.
Zij vertrokken. Toen verliet ook Alexandros de tent, sprakeloos, somber, alleen. De Vrienden achter hem en Parmenion verspreidden zich, somber als hun Koning en ontevreden, naar hunne kwartieren.
Plotseling, zich bewust, dat hij daar eenzaam liep, wendde zich Alexandros en riep hartstochtelijk:
- Hefaistion!
Hefaistion haastte zich nader. De Vrienden zagen hoe Alexandros den arm sloeg om Hefaistions schouder en zich met hem, pratend, verwijderde...
...Maar in de vlakte, reeds ver van het Macedonische kamp, van achter een groep palmboomen, zagen de, vol zorg terug rijdende, Perzische prinsen, een jongen eunuch, die hen naderde.
Zij herkenden Bagoas en verbaasden.
- Neven van mijn Vorst, sprak haastig de eunuch. Hoort mij éen oogenblik, hoe kort het ook zij. Want ik waag hier mijn leven zoo de Macedoniërs ons samen zien. Duldt, dat ik u mijn raad geef. Indien morgen hier de slag door ons wordt verloren...
- Hoe weet ge, dat Alexandros de vrede weigerde? vroeg de oudste Pers.
- Ik voorgevoelde dat en was er zeker van. Want ik kèn hem... sedert twee jaren reeds...
- Ga door.
- Indien morgen hier de slag door ons wordt verloren... draagt dan zorg, dat de weg naar Babylon vrij zij en dat Babylon zich overgeve.
- Babylon! Aan Alexandros!? Zich overgeven? Waarom?
- Hij zal er heen gaan en het zal zijn verderf zijn. En eenmaal wellicht zijn dood!
- Zijt gij een verrader? Waarom bleeft ge bij Alexandros als ge vluchten kondt? Vluchttet ge niet reeds van Sidon naar den voet der Armenische bergen en keerdet gij niet terug tot den Macedoniër?
| |
| |
- Sta ik niet boven verdenking? Werkeloos zoû ik zijn en nutteloos in Dareios' reeds te grooten hofstoet. Bij Alexandros niet.
- Wat werkt ge en waartoe zijt ge bij hem van nut?
- Ik ben nuttig mijn land en mijn vorst. Ik werk mijn wraak. Ik ben geduldig en overhaast mij niet omdat toch reeds alles verloren schijnt maar ik vergeet nooit mijn wraak, die ik voor bereid. Gelooft mij, neven van Dareios: indien morgen hièr de slag door ons wordt verloren... draagt dan zorg, dat de weg naar Babylon vrij zij en dat Babylon zich overgeve! Hij zal er heen gaan en het zal zijn verderf zijn. En eenmaal wellicht zijn dood. En Dareios zoû alles kunnen herwinnen...
De oude Perzische prins, van zijn paard, zag Bagoas diep in de oogen.
- Waarom doodt gij hem niet?
- Ik kan niet, zeide de eunuch bleek.
- Waarom niet?
- De macht zoû mij ontbreken tot de daad. Een dolk zoû vallen uit mijn hand als ik die richtte op Alexandros' hart, in zijn slaap.
- Meng hem vergif.
- Ik kan niet. De beker zoû sidderen in mijn hand als ik dien bood en overvloeien.
- Gij zijt als de vrouwen. Als Sisygambis, als Barsina, als Stateira was! Als de kinderen! Gij bemint hem!
- Neen. Ik haat hem.
- Het is niet waar, eunuch. Gij hadt de kracht dagen van ontberingen door te maken om naar den voet der Armenische bergen te komen. Gij hebt de kracht om Alexandros in zijn slaap te doorpriemen. Of hem vergif te mengen.
- Ik heb niet die kracht. Ware ik niet ontmand, ik hadde die kracht wellicht. Ik heb nu alleen de kracht de onzichtbare draden te spinnen van het web, waarin hij zich zal verwarren... en sterven.
- Gij hebt de kracht voor hem te dánsen!
- Ook die. Omdat die kracht de zèlfde is als die, waarmede ik het web weef. Maar ik heb niet de kracht tot de daad. Het is alles
| |
| |
verijld bij mij tot spinsel van gedachte maar de gedachte kan sterker zijn dan de onmiddellijke daad. Ik verlaat u thans. Ik ga terug. Ik durf niet langer afwezig zijn. Hij kan mij ontbieden en willen, dat ik den donkeren wijn meng, die hem niet vergiftigt maar jaagt door de aderen naar slapen, hart en zinnen, terwijl ik voor hem... dans, o prins. Alleen nogmaals ten derden male: indien straks hier de slag door ons wordt verloren, draagt dan zorg, dat de weg naar Babylon vrij zij en dat Babylon zich overgeve!
- Maar de slag zal door ons gewonnen worden! riepen woedend de Perzische prinsen te paard.
- Ahura-Mazda geve het! riep Bagoas met een hartstochtelijken snik, waarin het ongeloof trilde.
Hij groette met hofgebaar en achter struweel en rotsgesteente verdween hij, als een verslippende slang.
De Perzen, ontevreden, somber, vol zorg de gebogene hoofden, spoorden hunne paarden en verdwenen in de vallende schemering.
|
|