| |
| |
| |
XXIX
Achter de kam der Gordaïsche bergen lagen Dareios' legers. Het was midzomer en de wijde korenvelden golfden onder blauwen hemel hun gouden zee tusschen de oeveren van Bumodos en Lykos; de wingerd slingerde er zijne festoenen tusschen de olijveboomen; de hoeven, nog niet angstig verlaten van landlui, lagen er met hunne vreedzame huizingen, stallen en schuren verspreid; het loome vee plekte over de hellingen der heuvels. Nog lag wijde de rust over deze landouwen als zij eeuwen gelegen had: een herdersfluit zelfs weêrklonk nog wel trots de verder-op, maar zoo dichtbij, zich breidende kampementen, tenten van Barbaren en Perzen: duizenden en duizenden hier verzameld om den Koning der Koningen heen.
De koninklijke Perzische postweg liep door deze streken naar Arbela, kleine, bloeiende stad als alle steden aan den postweg gelegen en waar Dareios geborgen had zijne schatten en de gelden des legers. Niet ver van Arbela, eveneens aan den postweg, schemerde tusschen steeneikgeboomte een gehucht, Gaugamela, het Huis van den Kameel: overlevering wilde, dat hierheen eenmaal in alouden tijd een koning zijn vijand ontvlucht was, dank den snellen beenen van zijn kameel, sedert aldaar, een satraap gelijk, gehuisvest en met eere omringd.
Verder breidde zich de onmetelijke vlakte, waar Dareios Alexandros wachtte. Rondom, naar het verschiet van blauwe horizonnen, vergolfden de heuvels, wazigden de verdere bergen. Wat verhevenheid zich echter beurde en bultte de vlakte uit, was door de Perzen geslecht: rots, struweel, een verdwaalde boom, grazige helling: het was alles als weg gesneden en glad geschoren of een wijde arena voor groote spelen met grootsten zorg bereid was. Hier zouden overwinnen de Perzen, met de ontplooiïng hunner immense legermachten, met de verschrikkelijke aandavering hunner gedrochtelijk moordende zeiswagens en iederen dag rukten de verkenners uit naar het Westen om te zien of de vijand niet kwam. Maar geen Macedoniër hadden zij gespied: enkel hun- | |
| |
ne eigene krijgers, die met Mazaios onverrichter zake, vluchtende, naar het scheen en tegen den achtergrond van hoog op vlammende vuurgordijnen, terug kwamen naar het hoofdkwartier.
Toch, hier zouden zij overwinnen en Mazaios, bij Dareios, scheen de brand en zijn vlucht voldoende verklaard te hebben. Maar een morgen zagen de schildwachten aan de uiterste wachtpost aanloopen, hijgende, over de heuvels, de vlakte en het kamp te gemoet, een, dien zij aan zijn gewaad herkenden als een Pers, als een eunuch.
- Het is Tyriotès, zeiden zij verbaasd.
Zij hadden den eunuch herkend als de opperste gesnedene der Koningin Stateira. Bijna komiesch, dravende, hijgende, liep hij wiegelende aan, zijn lange tuniek in flarden aan doornstruik en aloë verscheurd. Van links naar rechts, schommelende als op pijn doende sandalen, die, versleten, ontslipten telkens zijn bloedende voeten, draafde, hijgde hij aan, met knikkende knieën, met de magere vuisten voor de borst gebald als een hardlooper maar belachelijk, met openen mond, puilende oogen, de enkele grijze lokken verwaaid aan zijn slapen. Hij riep van verre den schildwachten toe, hij gebaarde nu met schrale armen uit wijde mouwen.
- Tyriotès! riepen de schildwachten. Waar komt gij van daan, Tyriotès?!
De eunuch, genaderd de wachtpost, wankelde op zijn nog loopende beenen of een schuddende koorts hem door flitste, kermde en viel, tollende om zichzelf, neêr.
- Van de Macedoniërs! riep hij, smeekend. Voert mij voor den Koning! Ik heb hem te melden!
Maar kermende bleef hij liggen.
De schildwachten beurden hem op onder de oksels. Zij riepen de schildwachten achter hen toe mannen te zenden, opdat zij Tyriotès voor den Koning zouden geleiden.
- Zijt ge ontvlucht? vroegen de schildwachten. Welk nieuws brengt gij??
De eunuch, hangende in de hem opbeurende vuisten der soldaten, zwoegende, zweetende, richtte zich hoog.
| |
| |
- Zal ik dat u het eerste vertellen? hijgde hij verontwaardigd. Voert mij dadelijk voor den Koning der Koningen, stralende zij mij zijn heilig gelaat! Ja, ik heb kunnen vluchten... Alleen om mijn gebieder kond te doen... heb ik vijf parasangen geloopen... In het stof van den postweg... maar ook klimmende over rotsige heuvelen... wadende door de rivieren... De jakhalzen heb ik 's nachts hooren huilen... als ik een oogenblik... hijgende neêr lag. Een onrijpe dadel... was nu en dan mijn eenige voedsel...
Twee jonge soldaten liepen aan; hunne lange tunieken wapperden om hunne gesnoerde kuiten; hunne stalen punthelmen sloten rond boven hunne nieuwsgierig glanzende oogen.
- Voert mij tot den Koning der Koningen! riep Tyriotès nu hoog, terug winnende zijn waardigheid van oppersten eunuch der Koningin. En denkt niet, dat ik mijn smart zeg, voór ik aan 's Konings voeten lig!
De jonge soldaten ontvingen Tyriotès uit de handen der schildwachten en zij steunden hem aan de ellebogen: nauwlijks kon de uitgeputte mensch meer voort. Zij voerden hem het geheele kamp door en allen wilden weten... Maar Tyriotès zweeg en wankelde voort tusschen de tentestraten, over de pleinen der kampementen. Dareios, ijlings gewaarschuwd, trad uit zijn tent, zijne neven en veldheeren om zich heen.
- Heer!! riep de eunuch, juichende.
Want hier, hij, deze Koning van majesteit, in het sleepend gewaad, was zijn eenige vorst; Alexandros was niet meer dan een knaap.
En Tyriotès haastte uit den steun weg der jonge soldaten; hij wankelde tot vóor Dareios' voet en stortte neêr: aanbiddende bleef hij liggen.
- Zie ik u, Heer?! riep hij in vervoering. Zie ik uw stralende aanzicht over mij rijzen als de zon zelve over een aardkluit? Lig ik aan uw heiligen voet en overzweemt mij de zoom van uw geurig gewaad?!
Hij kermde, handen beurende, in zaligheid.
- Tyriotès! riep Dareios. Wat meldt gij mij??
| |
| |
Luid kermde de eunuch, zich wringende, op. Als een worm wrong hij zich aan zijns Konings voeten.
- Spreek! drong Dareios, doodelijk angstig. Uw komst spelt mij, voorvoel ik, gruwzame ramp maar ik leerde reeds rampzalig zijn! Spaar niet mijn gehoor en mijn weten! Meld mij mijn vreeslijk Noodlot! Spreek... spreek mij van mijne moeder, mijne zustervrouw, mijn kinderen? Zijn zij dood, onteerd, zwoegen zij in allerlaagste slavernij??
De eunuch richtte ten halve zich op.
- Heer, zeide hij. Nooit, in deze bijna twee jaren, dat het licht van uw aanzicht den gevangen Perzen verre bleef, heeft het de vorstelijke Vrouwen en den jongen prins ontbroken aan wat het ook zij. Zij verbleven te Sidon met vorstelijke eere omringd, gediend door ons, eunuchen, en hare vrouwen en omgeven van haar eigen Perzische wacht. Alexandros zelve noemde haar Koningin en vorstin en bood haar zijn hulde en voor zijn eigen zoon kon hij niet teederder zijn geweest dan voor den uwe, die groeide als een jeugdige palm. Maar uw zuster-gemalin, o Vorst, kom ik u melden... is niet meer!!
Rondom, onder wie luisterden - Dareios' neven en satrapen en veldheeren - brak de rouw in zuchtgeroep van ramp en rampzaligheid los. De Koning zelve, éen oogenblik als verstomd, wierp klagend de armen omhoog en schreeuwde zijn kreet van smartelijkheid lang. Op afstanden, hier en daar, luisterden de wachten, de soldaten, de kapiteinen toe. En het zwol tot een algemeenen roep van jammer: de Koningin, Stateira, was niet meer! Een roep, die zich herhaalde en door het geheele kamp verliep tot naar de schildwachten toe, die Tyriotès hadden aan zien loopen. Nu wisten zij allen: de Koningin, Stateira, was niet meer!!
Dareios, wanhopig, riep:
- Welke misdaad, o Alexandros, had ik jegens u bedreven? Wie der uwen deed ik ombrengen, dat gij mijne wreedheid zoo wildet wreken?! Uw haat vernietigde, o verkrachtte waarschijnlijk wat het liefste mij was, zonder dat ik ooit u gaf reden tot zulken haat!
| |
| |
Streed ik tegen uw vrouwen, dat gij schande en verderf bracht over de mijne, over mijne zuster-vrouw, mijn Koningin!?
Hij snikte, staande, radeloos ballende de vuisten, te midden zijner radelooze bloedverwanten, wier gebaren van smart en rouw gebaarden met de zijne mede.
Maar Tyriotès riep:
- Neen, Heer, neen, Heer, neen! Martel mij, zoo ik de waarheid niet zeg: dood mij, zoo het blijkt, dat ik loog! Ik getuig! Ik getuig! Alle onze goden hooren mij! Nooit naderde Alexandros Stateira dan met hulde en eerbewijzing! Wij zagen het zelve, uwe trouwe slaven, ik zag het zelve, als hij haar naderde: met hulde en eerbewijzing! Zelve zette hij zich niet en liet haar zitten en de kussens gebood hij ons te schikken op de steenen banken...
- En zoo grooten zorg voor een gevangene was schuldeloos en welde niet uit schuldig gevoel??
- Neen, Heer, neen, Heer! riep Tyriotès. Nooit zag Alexandros Stateira alleen en drong hij tusschen hare deurwachteren door: wie beter dan wij, dan ik zoû het weten, die waakte als een hond op hare drempels! Zoo Barsina, Memnons weêuw, Alexandros beminde en een zoon baarde te Sidon, nooit was ontrouw Stateira, de kuische en trouwe, en nooit wilde Alexandros, dat anders dan trouw zij was! Ik weet het, ik weet het, Heer, wat ook gevoelde Alexandros diep in zich, voor zoo volschoone aanvalligheid! Heer, lijdende was onze gebiedster al lange, levenloos werd geboren uw dochterlijn en verloofde voor onzen prins Ochos en sedert bleef zij lijdende: als een rozerank, die steun zocht, hing zij in de armen harer vrouwen en wipten wij met onze staven de verdwaalde kiezelsteenen ter zijde weg voor haar voet, maar toch, blijven in Sidon wilde zij niet, toen uwe en hare Moeder, Sisygambis, de Macedoniërs te vergezellen wenschte naar u toe, naar u toe, mijn Koning! Helaas, het was een zwàre tocht, hoe gerieflijk ook heur harmamax: het was het eindelooze rijden mede tusschen tros, trein en achterhoede: het was het oversteken van breede rivieren, o hoe breed en bruischende, Heer, was de Tigris! En zij was zoo moede en uitgeput en angstigde te veel om der
| |
| |
Mane verduistering en het scheen, zij kon niet meer mede, zij kon niet meer en zoo, Heer, bezweek Stateira, tusschen de armen van Sisygambis en de prinsesjes, uw dochteren, Heer, ach, zij bloeien als rozeknoppen! En wij hadden tijd gehad die dagen van rust de groote tenten op te slaan en zij lag in vorstelijke statie, Heer, in de groote tent en wij ontstaken de aromaten op schalen rondom haar en slaakten de jammeringen, zooals het behoort en de Frasvashi's geleidden hare ziel over de azuren treden der zeven paradijzen... En den volgenden dag. Heer, bouwden wij den brandstapel, als Alexandros bevolen had, breed en hoog, en wij behingen den stapel met kostbare tapijten en stoffen en plaatsten het gouden bed met de doode tusschen de schalen vol walmende aromaten... Geheel het leger harer vijanden, Heer, was geschaard op de hellingen te harer eere en de priesters ontstaken het heilige Vuur, Heer en Alexandros beweende haar, Heer, niet anders dan gij zelve gedaan hadt!
Dareios kreunde van smart.
- Ik was niet daar! Ik was niet daar! kermde hij. Hij was het, die haar beweende!
- Het scheen of hij een eigene zuster beweende en troost zocht, de armen geheven, voor overgroote smarten. En hij vastte, Heer, met ons allen mede, zoo als het voegzaam is, voor ons Perzen, in zoo grooten rouw!
- Perzië's goden in uw zuiveren hemel! dacht Dareios. Steunt mij mijn heerscherschap maar zoo gij de kans reeds onherroepelijk keerdet en mijn lot reeds beslistet, geef Azië dan geen anderen heerscher dan dezen rechtvaardigen vijand en edelmoedigen overwinnaar!
Zwijgend, in overmate van smart, sluierde hij met zijn mantel zich het buigende hoofd. Alle zijne neven, satrapen, en veldheeren deden als hij. Hun kermen kreunde in gemeenzamen rouw, nu luidruchtiger dan stiller bedreven. Zoo volgden zij Dareios de koningstent in...
Eunuchen omringden Tyriotès en voerden hem weg.
De zon verzonk langs de Westelijke heuvelen, waarachter
| |
| |
dreigde het geheim van Alexandros' naderende legers: de donkere ruitersilhouetten der uitspiedende verkenneren schaduwden zwart af op de kammen tegen den rossen gloed: zee van roodgouden glans wemelde over de kampementen, verder over de wijde korenvelden met de hier en daar verspreide hoeven en het loome vee, dat overplekte de hellingen; een herdersfluit weêrklonk...
|
|