- In de armen harer beide dochteren!
- Zij is niet meer! Zij is niet meer!
Hefaistion ontzette om Alexandros' uitzicht. Hij was doodsbleek als zijn vriend hem nimmer gezien had. Hij rilde over geheel zijn forsche lichaam, naakt armen, dijen, in de lichte, lederen wapenrok. Hij rilde als een zieke man. En zijne oogen puilden steeds dol en zijne handen klampten in zijn korte haar, onbewust.
Toen scheen hij zich het ándere bewust te worden. Zijn leger, de Vrienden, álles. De machtelooze razernij van zijn lichaam ontspande en zijn geest, die begrepen had, won genoeg terug van beheersching.
- Staat op, gelastte hij den kermenden, klagenden eunuchen.
Zij hieven zich, krimpende, huilende.
- Gaat mij voor, beval hij. Kondigt mij.
Zij liepen terug als zij gekomen waren. Zij waren oud en verschrompeld en om hunne overdreven betuigingen vol felle woorden en gillende smart, glimlachten hier en daar de soldaten. Maar de glimlach bestierf aanstonds, als Alexandros bleek en ontzettend naderde.
Achter de bijna komiesch dravende, huilende, oude eunuchen liep hij aan en bleef hen nauwlijks achter. Hij doorliep het geheele kamp. Voor der Vrouwen kamp stond de haar toe-gestane Perzische wacht geschaard en groette met de speren den Koning. Hij haastte zich naar de groote tent, het pavillioen van beschilderd lijndoek en zwaar rijke stof van Damascus, hangende voor deuren en vensteren en bedakt met Babyloniesch tapijtwerk, doorweven met loopende leeuwen, rondom het kristallen zonne-symbool, aan de tentepunt uitstekende als een fel juweel.
De eunuchen hieven den voorhang op voor de deur.
- De Koning! kondigden zij, fluisterend plots.
- De Koning! fluisterden kondigend de eunuchen binnen de tent, van opgeheven tapijt naar tapijt.
In de gedonkerde tenteruimte stond Alexandros. Slechts twee lichten aan wingerdachtige, vergulde kandelaberen brandden: het was of er doorschijnend amethysten druivetrossen zacht