| |
| |
| |
XXVII
Twee dagen lang zouden de uitgeputte troepen hier rusten bij den Tigris, de groote tenten van het vrouwenkamp werden op geslagen maar Alexandros zag Stateira niet: hoewel zij hem vergezelde nu, zag hij haar niet, had hij haar sedert maanden, sedert hij gegaan was uit Sidon naar Egypte, niet meer gezien... En hij poogde zijn gedachte af te trekken van zijn gevoel en te vestigen op wat hem wachtte: den grooten slag met Dareios, den beslissen de voorzeker... Hoewel de Fortuin hem steeds begunstigd had, in alle krijgsverrichtingen reeds sedert zoo prillen leeftijd volvoerd, hoewel zij hem nooit verlaten had op het beslissende oogenblik, werd hij zich innig bewust, dat zij niet was de Trouw, een andere godin deze dan de blinde en trouwelooze en dat zij ieder oogenblik zich af kon wenden zelfs van wien zij, tot nog toe trouw, ten goede de kansen gekeerd had. Het gaf hem een onrust, die hij verborg. Hij ontkende zich niet, dat, zoo ver in Azië door gedrongen, het voor hem worden moest overwinnen en weêr overwinnen zonder éene enkele weifeling omtrent den uitslag der noodlottige veldslagen, daar het anders zijn verderf zoû zijn, de ondergang zijner reeds, trots staâge overwinning, ontevredene soldaten, de ondergang van Macedonië en geheel Hellas. En na de avondberaadslaging met Parmenion en de Vrienden, dien tweeden dag, verwijderde hij zich alleen, als hij vaak deed, zelfs niet Hefaistion noodende hem te verzellen. Tusschen het kamp en de verst Oostelijk geplaatste schildwachten strekte een rotsige vlakte zich uit, ten deele woestijn, ten deele wellicht een aloud bed van den Tigris, die eeuwen geleden daar met zich mede de rotsblokken had gevoerd. Een enkele palmboom wrong zich in den wijden avond, wiens vale schemerasch zeefde de lage wolken door. Het was een vreemd weder voor een midzomeravond en er viel als een vreemde huiver van be-angstiging uit de zware luchtlooze atmosfeer: iets, dat Alexandros, gevoelig voor weêrgesteldheden, om antipathie, sympathie, die uit zulke verschijnselen samen weefde met eigene stemming, be-indrukte. Hij zag naar
| |
| |
den hemel, laag, en om zich heen over de vlakte, wijd, de kimmen als in vaalte veronwezenlijkt, het kamp daar ginds, bleek doorblonken van lichten en de Tigris er achter, grauw de wateren schuimloos strijkende als loom en moê langs de zwartende rotsklompen, hun snelleren stroom verhinderend. En toen Alexandros weêr naar den eenen palmboom zag, bemerkte hij, dat Bagoas naderde, verzichtbarende in de vaalte...
En hij liep met de Egyptische Wijzen mede, die Alexandros zeer hoog achtte en Aristandros, zijn waarzegger, was in hun midden.
Toen Bagoas den Koning bespeurde, liep hij sneller vooruit en knielde neêr in het zand.
- Wat deedt ge? vorschte Alexandros barsch en bijna nieuwsgierig.
- Vergeef mij, Heer, smeekte de eunuch. Ik liet mij verleiden de Wijzen te volgen, die uitkijken naar de Maan. Zorgeloos was ik niet te wachten op uw bevelen, bij de tent, waar uw handeklap mijn gehoor bereikt. Straf mij, Heer.
- Ge zult van nacht voor mij dánsen, tot ge uitgeput er bij neêr valt. Ge zult niet ophouden voor ik het zeg.
- Het zal zijn als ge beveelt, Heer, zei de eunuch en kuste Alexandros' voet.
- Wat zien de Wijzen en Aristandros uit naar de Maan?
- Zij verwachten haar ginds, Heer, te rijzen, tusschen die hoogere en lagere rotsen. Zie...!
Liggende aan Alexandros' voet, zag Bagoas half om en wees. Bijna onwillig hief Alexandros, geboeid, van de ranke, bazilisk-achtige kruipeling zijn blik naar waar diens vinger wees... Flauwe schijn glom uit, bleek om de avondlijke vaalte.
Toen rees de Maan, vol, maar zóo bleek als een lamp, die, olieloos, doofde.
Het rilde koud over Alexandros' leden. De Wijzen en Aristandros waren nader gekomen en zij bogen met diepste eerbewijzing voor den onverwachts hen ontmoetenden Koning.
- Wat doet ge? vroeg Alexandros.
| |
| |
Aristandros zeide:
- Heer, wij wachten de Maan. Zij is de star van Perzië, ook al aanbidden de Perzen de Zon. Zij gaat verduisteren.
Alexandros voelde het in zich ijskoud.
- Wanneer? vroeg hij.
- Zoo aanstonds, zeide Aristandros.
- Wist gij het? riep hij den Egyptischen Wijzen toe.
- Wij vermoedden het, Heer, klonken nederig eenige stemmen.
- Waarom niet eerder het mij gekond? De opmarsch van het leger is voor morgen bepaald...
- Wij wisten vóor deze stonde niets zeker, Heer, logen de bleeke stemmen. Wij weten niet altijd de goddelijke dingen vooruit... Wij vermoedden slechts en wachten nu af...
Maar hunne berekeningen hadden niet gefaald: zij omhulden echter hunne cijferen steeds met mysterie. Hunne wit gemantelde schimmen spookten om Alexandros heen en zelfs Aristandros, meer hem vertrouwd, verijlde zoo, wit en spokig. Aan zijn voet deinde zacht de borst van den eunuch: het scheen Alexandros, dat hij die deining voelde...
Er was een angstvol wachten. De vreemde atmosfeer - niet de gewone der star-stralende, Aziatische zomernachten - had ook de Vrienden en Parmenion buiten de tenten gelokt, zoekende den Koning. En velen der Macedoniërs: der soldaten ruischende stemmen naderden van af het kamp...
De maan steeg langzaam hooger, boven de rotsen. Zij was zoo vreemd bleek of zij met grauwe asch ware overstrooid.
- Het is de rouw der Perzen, duidde Aristandros.
- Gelooft ge? vroeg Alexandros.
Toen tot Bagoas, dien hij vergeten scheen:
- Sta op...
De eunuch rees; achteruit gaande eerbiedig, gebaarde zijne sierlijkheid, schimme-achtig ook, tegen den palmestam; de bladeren dropen omneêr. De Vrienden waren genaderd.
- Wij zochten u, zeide Hefaistion teeder, met een gebaar van verwijt.
| |
| |
- De Maan zal verduisteren, zeide Alexandros.
- Wanneer? vroeg ontsteld Hefaistion.
- Zoo aanstonds, herhaalde Aristandros. Zie...
De Egyptische Wijzen hadden zich op een rij geschaard, het aangezicht naar de rijzende Maan. Langzaam, langzaam duisterde de al zoo bleeke schijn. Toen, nauw zichtbaar, doofde de volle rondte van het duidenisvolle hemellichaam allen glans. De vale asch, die de maan o verstrooid had, scheen geheel de vlakte te overstrooien. De Egyptische Wijzen bogen diep en murmelden onverstaanbare litanie, esoterische hymne, die niemand verstond.
- O zie! riep nu, dof, Alexandros.
Een oproodend lichtwaas, als een sluier van bloed daalde neêr en over de Maan; de vale vlakte schemerde eene pooze in den bloedgloor; heel de hemel bloedde door de wijd zevende asschen heen; toen donkerde alles in bijna nacht.
In de duisternis waren tal van Macedoniërs genaderd; zij stroomden toe uit het kamp. In het roerige stemgedruisch rilde de vrees, duidelijk hoorbaar. Stemmen klonken, vol godsdienstige ontroering:
- Het zijn de goden, die ons dit teeken geven!
- Niet verder door te gaan, niet verder!
Toen, oproeriger - en het waren de stemmen der veteranen:
- Maar Alexandros, trots hun wil, sleept ons goddeloos tot de uiterste grenzen der wereld! Wat is er nog verder, daar ginds, waar de zon op gaat?
- Het zijn heilige oorden en de goden willen niet, dat wij die Oostelijke landen treden!
- De rivieren alleen reeds houden ons tegen, breed en met snellen stroom... De maan verduistert: ook de zon zal verduisteren...
- Daar ginder is niets dan verwoeste grond en woestenij: wat moeten wij verder? Waarom? Waarom?
- Waarom die eindelooze strijd? Al dat bloed vergoten: zie, de weêrschijn er van hangt in de lucht!! Om te voldoen aan de eerzuchten van één man! Wien zijn vaderland niet genoegt, die zijn vleeschlijken vader verloochent, die in dwaze bespiegeling den Olympos wenscht!
| |
| |
Nooit nog waren de oproerige stemmen zoo duidelijk in Alexandros' oor geklonken als in deze donkere, bloedroode nacht. Hij verbaasde er om meer dan hij er van ontstelde. Het trof hem hoe Hefaistion, Kleitos en Filotas alleen zich dichter om hem schaafden, met een onderlingen blik en de hand aan hunne zwaardgevesten - Alexandros zelve was ongewapend - terwijl Krateros, Perdikkas, Ptolomaïos, Koinos, Meleagros bijna somber staan bleven waar zij stonden om Parmenion heen... En in de staâge tegenstrijdigheid zijner gevoelens wisselde het, in Alexandros' ziel van vrees voor het onheilspellend verschijnsel en twijfel aan de naaste overwinning, zonder welke hij en alle de zijnen zouden verloren zijn, met de plotse opflakkering en opvlamming aller geesteskrachten, die wèl aan de overwinning geloofden, die zeker waren van der goden gunst en van den, morgen of overmorgen, gunstigen uitslag des veldslags. Dadelijk trad hij den veteranen toe, zoo onverwachts, dat nauwlijks de Vrienden hem volgen konden en de drie trouwsten en meest hem minnenden zich haasten moesten hem weder, op alles bereid, te omringen en te beschermen. Toen reeds zijn stem weêrklonk:
- Macedoniërs! Wat verlaat gij uw tenten en welke ijdele onrust stoort u de nachtrust? Zoo de goden een teeken ons spellen, weet gij het teeken te duiden, onwetenden, die gij zijt? Zoo gij meent, dat wij Hellas reeds gewroken hebben op Perzië, ál den eeuwenlangen smaad, dien wij moesten verduren van Dareios, zoon van Hystaspes, van Xerxes, den ijdelen trotschaard, zoo ge meent, dat wij Dareios Kodomannos, die telkens laatdunkend ons tartte, overwonnen omdat wij hier aan den Oostelijken oever van den Tigris staan, zoo keert terug naar uwe steden en haardsteden: vrije mannen zijt gij en geen slaven: gaat terug tot uw vrouwen en zegt daar ginds, dat u de goden het teeken gaven van deze lichtlooze, door bloedwaas schemerende Maan, teeken, dat gij zelve te duiden wist met uwe stompe, botte, onwetende wijsheid! Wat mij betreft en wie mij trouw zijn, wij luisteren liever naar de duidenis dezer Egyptische Wijzen: zij zijn de ingewijden, de bezielden, de welwetenden: hunne oogen zagen vaak de, door ons ongeziene,
| |
| |
dingen; hunne ooren hoorden de hemelsche harmonieën: spreekt, Wijzen en zegt mij beter dan mijne soldaten: wat spelt deze roode Maan?
De oudste der Egyptische Wijzen trad voor; hij verhief de stem en tusschen de dichter dringende, gretig luisteren willende Macedoniërs, orakelde hij bassig en plechtig:
- De Zon is der Grieken star: zoo de Zon ware verduisterd, zouden bezorgd mogen zijn allen, die Alexandros lief hebben, trouw zijn, volgen. De Maan is de star der Perzen: nu zij verduistert, spelt zij den Perzen onheil en zullen zij deze nacht angstigen om de Toekomst, die worden gaat... Dat mijne omstanders, die mij verstonden, het zeggen aan wie verre staan...
Er was luid stemmengedruisch rumoerig maar de terug naar het kamp trekkende drommen doorvoer eene verademing, hoewel de nacht geheel duisterde: de bloedige sluier loste op in het violette zwarte alomme. Alexandros ontwaarde Bagoas, bij den palmboom, stam en menschelijk wezen schimmen gelijk. De eunuch, bij de nadering des Konings, kroop in eerbied neêr.
- Hoe was heden de Koningin Stateira? vroeg Alexandros.
- Beter, Heer, zeide de eunuch. Zij scheen uitgerust en liet hare liefste slavin voor haar spelen en zingen.
- Gij, zeide barsch Alexandros en hij balde onwillekeurig de vuisten; ga mij voor naar de tent. Bereid mij den donkeren wijn, dien ik alleen wil drinken en dans dan voor mij, dáns dan voor mij, tot ge er bij neêr valt...
- Het zij als ge beveelt, Heer, zeide de eunuch, hief zich, slangesierlijk, verdween.
Hefaistion naderde Alexandros.
- Laat mij, vriend, zeide Alexandros onwillig. Ik ben ontstemd en wensch alleen te zijn. Laat mij...
Hefaistion gehoorzaamde. En de Koning volgde langzaam, alleen, als hij wilde, de Vrienden, die met Parmenion gingen vooruit; hij volgde en twijfelde weder.
De Wijzen en Aristandros bleven nog, in de vlakte, en spiedden uit in den hemel. De maan, bleek en dofrond, allengskens, verzichtbaarde.
|
|