| |
XXVI
Anderhalf jaar was voorbij gegaan sedert Dareios in de binnenlanden van zijn rijk gevlucht was na den verloren slag bij Issos; anderhalf jaar, dat Azië wachtte, dat de vorstelijke Vrouwen in de macht waren van Alexandros, niettegenstaande Dareios' brieven, zijne tegemoetkomingen en zelfvernederingen voor den Macedoniër. Maar in deze maanden, dat Tyros was belegerd geworden, dat Alexandros zijn reis door Egypte volbracht en Alexandria stichtte, had de Koning der Koningen, aan den voet der Armenische bergen gevlucht, zijne legers, met nieuwe lichtingen versterkt, verzameld in Babylonië en Mezopotamië en het aantal zijner troepen was zekerlijk tweemalen zoo talrijk als zijn leger destijds in Cilicië geweest was. Slepend en ontzenuwend van traagheid waren in onduldbare wachting de maanden voorbij gegaan en hadden Dareios' geduld uit geput maar zijne neven en
| |
| |
satrapen ontrieden hem van zoo verre op te trekken om Alexandros voor Tyros te overvallen en daar hij nooit uit Sidon, waar zijne moeder met Oxathres en Stateira en de kinderen toefde, heimlijke aansporing had ontvangen, noch mededeeling van dier pogingen tot ontvluchting, was hij met onmacht geslagen en zag hij uit, bij wijle wanhopig, in de verre horizonnen om hem heen, in de verre toekomst ook, die steeds verder en verder te deinzen scheen.
Nu hoorde hij van zijne uitspieders, dat Alexandros, terug uit Egypte, zich in Sidon op hield maar zich bereidde op te trekken door Koile-Syrië om de Perzische legers, den Perzischen Koning te zoeken met een, hoewel in aantal steeds minderwaardige, toch versterkte en uitgebreide macht. De falanxen! Als Dareios, die hen gezien had, dacht aan de falanxen en zich voor stelde de ijzeren vierkante blokken, de immense metalen dobbelsteenen en voortschuivende, liggende pyramiden, fronste hij de brauwen al kwijnde niet zijn vertrouwen maar geweld moest hij zich doen zich rekenschap te geven van zijn eigene, aangroeiende, menigvuldige heirmachten om hoop te blijven voeden op gunstige wending en kans.
Van de verste landen des Oostens, Baktrië, Skythië, Indië zelfs waren de Barbaarsche legeren aan gevloeid als met zwellende stroomen, die zich ontlastten in Mezopotamië, Babylonië. Zij trokken in eindelooze drommen te zamen voor den Koning der Koningen, met zijn staf uit gereden de tijdelijke plaats zijner verblijving - gehucht met bouwvallig kasteel, het kamp er om heen - aan de rotsige bronnen des Tigris'. Tusschen de kleine rivieren Bumodos en Lykos, waar een wijde vlakte zich breidde onder trillend blauwen zomerhemel - de zanden verblauwd, de rotsen verblauwd, in het waas van te overdadigen schijn - trokken de legers voorbij voor de oogen van hun steeds almachtigen Despoot, den Koning der Koningen. Wapenen, die zoo talrijke troepen ontbraken, werden hun bedeeld. Der Perzische en Medische ruiterijen waren ruiter en ros nu bedekt met ijzeren rustingen van platen saâm gevoegd en bizonderlijk buigzaam. Zij, die
| |
| |
slechts werpspiezen hadden, ontvingen zwaard en schild; der infanterie werden voor gevoerd wilde, steigerende paarden-dersteppen, die zij dresseeren zouden; het brieschende gehinnik weêrklonk van onwillige razernij, als de mannen de schichtig blikkende dieren het bit dwongen in den mond. Toen, langzaam, reden de zeiswagens voor, der Baktriërs en Skythen. Het waren er zekerlijk honderd, wreede voertuigen des verderfs: aan het uiteinde der disselboomen staken de ijzer-gepunte speren naar voren; ter beide zijden des juks bogen links en rechts over de tweespannen des vierspans drie gebogene zwaarden uit; tusschen de spaken staken de snijdende messen terwijl de zeizen, aan de raderen der wielen gesmeed, met de punten opwaarts en de punten neêrwaarts, weg zouden maaien al wat in de heftig stormende vaart der gezwiepte paarden niet ten snelste zoû kunnen wijken ter zijde. De monsterachtige, zelfs voor de eigene legers doodsgevaarlijke gevaarten schenen ontzaglijke, ijzeren spinnen, schorpioenachtige reuzegedrochten, draken met ijzeren vleugels, ijzeren voelhorens, ijzeren tanden: toen zij, voorzichtiglijk aan gemend, voor reden, blikkerden zij in den zonneschijn met duizend bliksems uit, schoten zij verblindende vonken en overvulden zij geheel de vlakte tot ontzetting der Perzen en verbondene Barbaren zelve.
Dien zelfden dag, dat Dareios den Tigris over stak, vernam hij, dat Alexandros niet ver was. De Perzische legeren overdekten geheel de hier bebouwde, daar woestijnachtige wijdte der Mezopotamische vlakte en het scheen overmoed, dat naderde de Macedoniër tot zoo ver binnen het rijk. In verkenning zond Dareios Satropates met duizend uitgekozene ruiters, die in de richting van Thapsakos zich verspreidden. Mazaios, zijn beminde opperbevelhebber en dinger naar de hand eener zijner dochteren, met zesduizend ruiters, zoû Alexandros den weg versperren en door geheel het land in brand te steken, den vijand tot hongersnood voeren.
Alexandros, met Parmenion en de Vrienden, met zijn leger op gerukt, zag de vlammen. Het was als een breed, in rosgele plooien verwaaiend gordijn, dat ontrolde schuin aan den grond en op
| |
| |
steeg en hangen bleef met zijn uitkrinkelende smookdraperieën in de verwaasde blauwte der zomerhemelen. Breeder en breeder breidde het uit langs gehuchten en verschroeiende korenvelden en slierde die mede in de snel schuine vaart zijner plooien. Ter zijde zagen de Macedoniërs de horde der verlate vluchtelingen, dorpelingen, met loeiend vee en karren en paarden en have vluchten, niemand wist klaarblijkelijk waarheen want in het Oosten breidden de Perzische legeren, in het Westen de Macedonische en de verschrikking des oorlogs zoû tusschen hen beiden zijn. In lange, ijle, smook-omhulde karavanelijnen vluchtten de radelooze landbewoneren naar de Armenische bergen ten Noorden, naar, ten Zuiden, de Arabische steppen. Voor den oorlog werd de vlakte schoon geveegd maar de brand overheerschte schrikwekkende. Parasangen, parasangen verre breidde zich het, zich verder schuin waaiende, gordijn. Hoewel zwakke bries de, in den zonnedag, valende vlammen woei in de eigene richting der brandstichteren, in die der Perzen zelve, was verstikkende droog en onadembaar de lucht voor de Macedoniërs.
Telkens wendde Alexandros, werktuigelijk, een bezorgden blik om naar de toch niet te onderscheiden achterhoede des legers, waarin mede kwamen de vorstelijke Vrouwen: Sisygambis, die niet in Sidon had willen blijven, nu beslissende slag vermoedelijk gestreden zoû worden tusschen haar zoon en wie als een zoon zij lief had; Stateira, lijdende maar zij ook onwillig veilig te Sidon te blijven, nu haar broeder-gemaal wellicht voor de laatste male in de onzekerheid der kansen te staan zoû komen tegenover den overweldiger, dien zij toch niet haatte; hare beide dochterkens, de kleine Ochos vergezelden haar beiden met geheel den hofsleep, steeds om haar heen...
Na elf dagen vermoeiende marschen waren de Macedoniërs den Eufrates over gestoken, toen in de wijde, wijde vlakte het vuurgordijn hen tegen hield. De soldaten dachten het een teeken der goden, zoo ontzagwekkende ontrolde het naar den hemel zijn vlammen en de dag donkerde: in den smook bezwijmde het zomerlicht. Alexandros vreesde hinderlagen maar de verkenners
| |
| |
meldden, dat niets hiervan te ontdekken was. Langzaam, pas voor pas in de benauwde gloedatmosfeer, trokken de Macedoniërs voort, vier dagen lang, tot het vuurgordijn verijlen zoû. Mazaios liet zich niet zien. Des morgens, uit hare tenten tredend, zagen de vorstelijke Vrouwen, hijgend naar adem, zorgvol uit naar de eeuwige vlammen. Eindelijk slonken zij: de zomerlucht blauwde heen door de laatste rook, die verwoei. Ginds stroomde de Tigris...
Eenige ruiters zouden peilen de diepte. Hevig schoot over rotsblokken en de stommelende steenen met zich sleepende, het schuimende, bruischende water. De ruiters dwongen de onwillige, hinnikende paarden het lagere water in: het reikte de dieren tot aan de borst, in het midden des strooms tot de halzen. De schichtige oogen omhoog, verwrongen de open bekken, waadden zij moeizaam door. Het voetvolk, in twee vleugelen, ter zijde door de ruiterij gedekt en hoog boven hunne hoofden heffende hunne zware wapenen, waadde toen de rivier door. Alexandros en de Vrienden, reeds over gestoken, wezen hun de doorwaadbare plaatsen en riepen en moedigden aan maar stil vloekten de soldaten, verwenschende Azië en Alexandros en meenende, dat nóoit zij terug zouden keeren naar Hellas en Macedonië. Nog grootere moeite hadden de zwaar beladene lastdragers: midden in den stroom ontgleden hun de kisten en kofferen, de schouders af, tuimelden zij over de gladde steenen, struikelden; zij grepen naar de hun ontglippende lasten, waar die dobberden of bonsden tegen elkander op de hevige wateren maar de stroom sleepte sneller zijn buit meê. De Koning riep hen toe niet te achten wat zij verloren: hij zoû terug geven wie het zijne verloor, zoo de soldaten slechts hunne wapenen redden. Vol van de moeizaam wadende mannen en paarden bruischte en schuimde de booze rivier als onwillig zich te laten doorwaden. De harmamaxen der vorstelijke Vrouwen met hare Perzische wacht rondom, wachtten tot over gestoken waren de twee legervleugels met de ruiterij. Alexandros, bezorgd, zag naar haar uit. Hij zag, onduidelijk, om de breedte des strooms, over de hoofden der laatste wadende mannen, over de
| |
| |
paarden, de wachtende toe-gegordijnde wagens: in de eerste wist hij Sisygambis. In de tweede wist hij Stateira. Gezien had hij haar niet meer sedert dien morgen op het terras, te Sidon, toen de Tyrische gezanten waren gekomen. Maar gedacht aan haar had hij steeds, voor Tyros, voor Gaza, in Egypte... Dáar was zij, daar was zij, onzichtbaar; daar dwong de menner het tweespan van haar wagen, nadat Sisygambis' voertuig zich in de wateren gewaagd had, den vloed in. De stroom woelde om de hooge wielen: o, zoo het water slechts niet hare voeten bereikte! O, het ongemak, dat zij duldde, Sisygambis gevolgd, ter wille van Dareios, dien zij zeker beminde, haar broeder-gemaal! O zoo zij slechts gebleven ware te Sidon, in het oude paleis, veilig voor alle bezwaarlijkheid, die mede bracht dit volgen tusschen tros en achterhoede: zoo zij slechts gebleven ware in de koele zalen der antieke Sidonische koningen al was het er niet de blijde weelde van het paleis van Persepolis, dat zij zóo beminde, zóo beminde! Aangevoerd had hij zijn leger moeten, stellend zijn voorbeeld hij met de Vrienden en zoo ver was hij nu van haar: de geheele, breede, booze stroom was tusschen haar en hem. Nu naderde haar wagen het midden: hoe zoû zij lijden grootst ongerief en gevaar zelfs! De paarden struikelden over de steenen, schots en scheef slierde het voertuig; fel zwiepte de lange zweepkrinkel des menners; de andere wagens volgden, de Perzische wacht... Was dat voor een teêre vrouw dit mede te maken, de lange marschen der legers, de korte rusten in slechts haastig opgeslagene tenten als er geen tijd was te bereiden het weelderig verblijf, wel mede gevoerd maar nooit op gesteld! En dan de walm van den brand, die dagen lang had de lucht onaâmbaar gemaakt en nu de rivier, het stroomende bolwerk, de bruischende wateren van den Tigris onwillig, zouden zij hunne Koningin verhinderen veilig te bereiken den anderen oever, zij als op weg naar haar Koning, hoewel hijzelve, haar Koning ook, tusschen hen beiden was...? Toen, toen trokken de paarden Sisygambis' harmamax den bereikten oeverboord op; toen, toen trokken de paarden Stateira's wagen: hellende schommelde het voertuig...
| |
| |
Alexandros herademde. Het was gedaan, het was geschied: om deze moeienis en zorg was hij in vreeze geweest als nooit wen zijn falanxen in stormden tegen de Perzen... En geheel dit stoute werk was gedaan, was geschied: zijn leger had den Tigris over gestoken!! Een oogenblik besefte hij den overmoed van wat hij wederom had door gezet tegen Parmenions bezadigder wijsheid in: den diepen, hevigen, nijdigen Tigris te doorwaden! Geen man was bezweken, slechts enkele kisten waren verloren. Maar nu hij zijn doodmoede, uitgeputte, druipende mannen en paarden zag rondom hunne kapiteinen, druipende, rondom hunne veldheeren, druipende, hijzelve druipende, nu begreep hij, dat als Mazaios dáar ware geweest, dáar ware opgedoemd met zijn Perzen, daar waar de Oostelijke bergen blauwden... zij, de Macedoniërs, waren vernietigd geworden. Op dit oogenblik ontbrak alle krijgstucht, vloekten veteranen en jonge soldaten, vielen de hijgende paarden oververmoeid ter aarde en toch...
En toch... toen verkenners meldden, dat Satropates, maar met duizend ruiters slechts, in aantocht was, verzamelden zich de éen uur bandeloozen tot hunne aan-een gesmede falanxen, klonken de Macedonische tuba's...
Duizend ruiters? vroeg zich Alexandros af. Satropates? Waar bleef Mazaios?? En hij lachte: het was éen oogenblik zijn blijde jongenslach: het was om zijne Fortuin, die hem nooit begaf...
Ariston, het hoofd der Paioniërs, stormde met de zijnen op de Perzen los: voor die overmacht weken de duizend ruiters; Ariston vervolgde Satropates; hij worstelde met hem, beiden te paard, smeet hem van zijn ros en sloeg hem zijn hoofd af, dat hij hoog bij de haren hield, terug rijdende, en neêr wierp voor Alexandros' voet.
Alexandros, wijdbeens, schaterlachte als een knaap.
Maar Parmenion en de Vrienden dachten, dat het onmogelijke gebeurde: den Tigris over gestoken en niet vóor dat de overzijde bereikt was die nuttelooze tegenstand: duizend ruiters op geofferd en Satropates, den dappere, die niet had willen wijken al draalde Mazaios, waar en waarom...?
|
|