slavin ben, u bemin. Ik bemin u niet minder dan mijn eigenen zoon. Gij zijt zoo erbarmingsvol mij en alle de anderen geweest. Dankbaarheid kweekte in mijn ziel deze liefde, de liefde van een moeder, grootmoeder. Mijn hart verheugt, dat gij terug zijt.
- Ik verheug mij eveneens, Moeder en Koningin, dat ik terug ben en zetel aan uw zijde.
- Wij hebben u allen gemist. In gedachte volgden wij u deze maanden over zee en land, tijdens het beleg van Tyros, door de woestijn, tot in de palmrijke oaze. Uw boodschapper, die mij melden kwam, dat het Orakel uw goddelijken oorsprong verzekerd had, heb ik met geschenken overladen. Toen hebben wij op u gewacht. Van de torens zagen uit wie scherpe oogen hadden om u mij, oude vrouw, te konden, zoodra wij wisten, dat gij, op den terugkeer, Tyros verliet om te Sidon terug te keeren.
- Vaak gingen u mijne gedachten toe en hoopte ik, dat deze stad, dit paleis u en de uwen gerieflijk winterverblijf aan bood.
Hij deed zich moeite aan in haar sierlijken toon te spreken.
- De Africus woei soms koud, zeide zij. De rozen bloeien hier steeds maar het zijn niet de rozen van Persepolis. Helaas, wij hebben zorg gehad...
- Zeg mij: Stateira...? vroeg hij en hij beefde naast haar van geheime liefde.
- Zij was steeds lijdende. Haar kind baarde zij levenloos. Zij is nog immer lijdende...
- ...Ik zal haar nooit weder zien, dacht hij. Maar zij ging verder:
- Barsina, o mijn zoon, wacht wie zij baren zal.
- Zoo het een zoon is, zeide hij; zal ik hem noemen Herakles maar niet naar den Melkârth van Tyros. Ik noem hem naar mijn goddelijken stamvader van Hellas, zoon van Zeus hij ook.
- Wèl genaamd zal uw zoon zijn...
- Zoo haar spruit een dochter is, glimlachte hij; zoo noemt gij haar, o Moeder!
Zij glimlachte terug.
- Hoe teeder zijt gij, o mijn Overwinnaar! Zeker, zoo Barsina een dochter baart, zal ik haar Stateira noemen.