| |
| |
| |
XXIII
Een verademing doorvoer de Macedoniërs toen de stad was genoden en vooral de veteranen en falangieten - toch vrije lieden en geene slaven - waren in het kamp van meening, dat de Aziatische veldtocht nu spoedig gedaan zoude zijn...
Intusschen scheen het, dat een nieuwe wreedheid, hem anders vreemd, een nuttelooze wreedheid Alexandros tot gruwelen dreef, die de Vrienden verbaasden. De anders zoo natuurlijke, milde, te-gemoet komende menschelijkheid scheen hem niet meer eigen te zijn of iets van zijn ziel zelve plots scheen veranderd. Waardoor? De Vrienden wisten het niet. Kon de meerdere wijn, dien hij dronk dezer dagen, volgens Perzische wijze gekruid en gemengd, hem alleen deze driften en erbarmingloosheden ingeven? Waren het de bezwijmelende orgieën door Bagoas geleid en die den weêrstand biedende zinnen dezer jeugdige veldheeren nog niet zóo hadden weten te boeien of zij gordden zich de wapenen om met het ochtendkrieken, als gewoonlijk? Deze feesten, in Sidon gegeven, hadden ook voor Tyros nauw plaats gehad: Bagoas zelf was in Sidon gebleven en zij wisten niets van hem af... En toch, Alexandros, als ontroerd en ontstemd door velerlei aandoeningen, beval, zelfs niet zijn woede gekoeld na de inname der stad, de bloedige wraaknemingen, die eerder waren die eens ongebreidelden, Oosterschen alleenheerschers... Wie der Tyriërs niet in de tempels gewijde toevlucht had kunnen vinden en van hunne daken tot het laatst wierpen met steenklompen of afschoten hun laatste pijlen, werd onverbiddelijk gedood, terwijl hunne vrouwen en kinderen in de overvolle heiligdommen samen drommend, om de genade van Alexandros smeekten. Toen de Macedoniërs moê waren het noodelooze, bevolene bloedvergieten, werd hun geboden tweeduizend Tyriërs aan het kruis te slaan; de kruizen richtten zich in een sinistere rij op het strand links en rechts van de vaste torens. De rest der bevolking werd - dertigduizend van hen - verkocht als slaven naar her en der. Schepen, vol met deze ongelukkigen, voeren weg. Toen,
| |
| |
ofschoon Alexandros den god niet achtte en eerst niet had willen offeren na de inname der stad, bedacht hij zich, droeg een offer op aan Herakles-Melkârth, met den dommen lach en het onhandig gebaar. Hij hing den beukram, die het eerst een bres in Tyros' muur had gerameid in den tempel op en schreef athletische oefeningen uit, te houden in de parken van Apolloons heiligdom: het was de zege wijden den werkelijken en grooten goden: Apolloon en Herakles van Hellas.
Dezer dagen werd Alexandros een tweede brief van Dareios geboden. Nog was het niet bekend met zekerheid, waar zich de Koning der Koningen ophield maar de Macedoniërs meenden, dat hij aan den voet der Armenische bergen zoû zijn.
Dareios schreef Alexandros als aan een koning, met de vormen, gebruikelijk tusschen koningen. Hij bood hem in huwelijk aan zijn oudste dochter, de jonge Stateira en Alexandros glimlachte, stil in zich denkend aan de moeder, die hij beminde als een goddelijk wezen, dat hij zoû willen tusschen de starren doen tronen... Hij dacht dan ook verteederd aan de jonge Stateira, het lieflijke, teeder broze, gazelle-fijne prinsesje, nauwlijks huwbaar: hij riep voor zijn verbeelding haar abrikozetintig gezichtje, aangetint de blauw-zwarte, zuivere brauwtjes boven de gazelle-oogen en het lakroode mondje, het kopje omwonden door den gazen wrong met vederspriet of juweelen kwastje, het kindvrouwe-figuurtje in de zeer rijke, eng sluitende kleedij en wiegende als een altijd wind-bewogene bloemestengel, op de kleine parelen muiltjes... Ook het zusje was zoo: Hefaistion vond beide meisjes zoo mooi, zonder onderscheid vond hij ze mooi: zij geleken ook zoo op elkander: misschien was Stateira iets ranker... En Alexandros bedacht dat wie de Koning der Koningen hem bood, in zijn bezit was, reeds maanden lang, al had hij ge-eerbiedigd de vorstelijke Vrouwen. En hij las verder: de opsomming der landen, die bruidschat zouden zijn der prinses: dat waren alle de satrapieën, gelegen tusschen den Hellespont en den Halys... Alexandros schaterde, terwijl hij in het Paleis van Agenor, in de raadzaal - de zee bruischende beneden de hooge muren en wijde ramen - het Parme- | |
| |
nion en den Vrienden voor las; hij schaterde omdat Dareios als bruidschat hem aanbood Frygië en Paflagonië terwijl hij zèlve reeds in het Perzische rijk was door gedrongen tot Sidon en Tyros toe! Maar zijn lach klonk niet meer zoo knapehelder als eenmaal wen zijn lachlust gewekt werd: er was de nijdige barst, in zijn lach; er was ook de nijdige frons - die éene, zware rimpel dwars over zijn smalle voorhoofd - omdat hij nog laatdunkende kleinachting gevoelde in dit aanbod van den Koning der Koningen: zijne dochter, die reeds Alexandros' slavin was en die minderwaardige landen, reeds lang achter de laatste stofwolk van de zolen zijner achterhoede gelaten! Het was of de trotsche potentaat wilde zeggen: wat Alexandros veroverd heeft, is niet het zijne, voordat mijne almacht - hoe gefnuikt ook in werkelijkheid - het hem schenkt met genadiglijk woord en koninklijken brief. Zelve zoû Dareios zich tevreden stellen met het Oosten... Maar het Oosten: dat was Perzië, dat was Indië, de Oceaan, dat was de begeerde wereld, dat was alles, dat waren de landen, die ook Dionysos eenmaal veroverd had voor de Vreugde en die Alexandros nu wilde veroveren voor zijn Jeugd! Nijdig schaterlachte hij weêr, voelende om zich de afkeuring van Parmenion en de Vrienden, die in zich vonden, dat hij in dit halve en éene jaar Hellas op Perzië gewroken had, het Westen op het Oosten, Dareios verslagen en zijn doel bereikt. Dat de Aziatische veldtocht ten einde was. En zij luisterden steeds naar den brief, dien Alexandros voor las en vonden in zich, dat Dareios gelijk had... Dareios schreef - en hij schreef het roerend waarschuwende - dat Alexandros gedenken moest hoe de Fortuin nooit trouw haren begunstelingen bleef. Vaderlijk bijna waarschuwde hij Alexandros voor zijn jeugd en voor te groote lichtzinnigheid, die hem mocht lokken op te zwakke vleugelen naar onbereikbare grootheid en hoogheid. Niets was moeilijker dan zoo jeugdig zoo grooten voorspoed te torsen. Trouwens hij zelve, Dareios, verslagen, heerschte nog over het grootste deel van zijn rijk: niet altijd zoû hij zich verleiden laten in nauwe bergpassen zijn legers te wringen: Eufrates en Tigris, Araxes en Hydaspes had Alexandros nog over te
| |
| |
steken, vier breede, beschermende stroomen, voor hij het Perzische rijk treffen kon in het hart en in de opene vlakten, tegenover de ontplooide strijdmachten eens nog steeds machtigen vijands, zoû de Macedoniër blozen over de zijne, die hem zoo nietig dan blijken zouden. Wanneer zoû Alexandros Medië, Hyrkanië, Baktrië, Sogdiana, Arachosia veroverd hebben, wanneer de volkeren, die den Aziatischen Kaukasus bewoonden en de boorden van den Tanaïs, wanneer Indië, het eindelooze Indië, dat zich strekte tot den Oceaan?? Jonge man nu, zoû hij oud van dagen zijn, vóor hij die eindelooze landen, zelfs zonder strijd, van het Westen tot het Oosten geheel doorwaad had! Dat hij dus zorg droege den machtigen Pers niet verder te tarten meer, want dit zoû tot zijn schade en schande zijn.
Alexandros, op dezen brief, antwoordde, dat de Koning der Koningen hem aanbood wat reeds niet meer in diens bezit was en dat stroomen noch zeeën hem af schrikten. En werkelijk, de Oceaan, in plaats van hem af te schrikken, lokte hem met wondere bekoring... Dezer dagen, nog in Tyros, kort voor zijn reis naar Egypte en met de moeilijkheid voor zich nog eerst Gaza, sterke vesting, bolwerk van Palestina, te moeten nemen, droomde hij zich weg in oneindigheden... Hij ontweek de Vrienden en op den hoogsten toren van het paleis zag hij uit in de manenachten naar alle zijden... Naar het Westen, waar het scheen, dat een machtige stad, Karthago, voedsterling van Tyros zelve, hem tartte aan het eind dier zilveren zee... Naar het Oosten, waar de Arabische woestijnen als een zilveren zee eveneens, zee van zand, verkabbelden naar dat onbekende, dat de grenzenloosheid was van het Perzische rijk en van den Oceaan van Indië, die zijne verbeelding zich nauw voorstellen kon, die zijne fantazie zich beeldde met hoogere golven dan deze om Tyros en met gedrochten vele bevolkt, als dat eene, dat verschenen was aan dezen horizon, nu zoo bekend. Beneden hoorde hij muziek en zang en feestgeruisch... Het was Filotas, zoon van Parmenion, Filotas, wien hij juist het bewind had op gedragen over Tyros en de omliggende kustlanden en die vierde dezen gunst des Konings. Beneden, in de oude
| |
| |
koningszalen, vierde Filotas, dronken van geluk en levensweelde, des Konings gunst aan de zijde eener wonderschoone slavin, Antigone die hij buit in Damascus gemaakt had. Want Filotas was de prachtlievende, enthouziaste, blij levende zoon van Parmenion, wien zijn oude vader, de opperbevelhebber, vaak vermanen moest en matiging aan bevelen. Alexandros beminde hem zoo als hij de andere zonen van Parmenion beminde maar Nikanor was de ernstige veldheer, ernstig als zijn vader zelve en de jonge Hektor was de knaap, dien Alexandros nog streelde om de kin. Filotas beminde hij om zijn levensuitbundigheid, om zijn luchthartigheid zelfs en tevens waardeerde hij Filotas' buitengewone hoedanigheden als veldheer: daarom had hij hem tot regent van Tyros benoemd. Hefaistion miste hij dezer dagen: met de vloot zoû Hefaistion de Foinikische kust langs bestrijken om 's Konings reis naar Egypte aan te kondigen met vertoon van macht en de bevolking daar in bedwang te houden.
Turende, den verren nachteinder in, droomde Alexandros van de te overwinnen oneindigheden en van Stateira... Dacht hij aan haar, dan werd het een weemoed in zijn ziel, eindeloozer dan deze verre kimmen en vizioenen van te overweldigen oceanen. Die kimmen, die oceanen, werkelijkheden zouden zij blijken, te zien en te tasten en te overheerschen: zijn stille liefde voor Stateira, geheimenis, nauw in den schrijn van zijn hart omsloten, haar en wie ook nooit bekend, zoû hij steeds met zich mede voeren als het onvoldoenbare verlangen... De kimmen en oceanen waren de te omspannen werelden, zijn liefde de nooit binnen te treden hemel... Welnu, zij zouden hem troosten voor dat gemis, die verre kimmen, die verdere oceanen: zoon van Zeus door het Orakel van Ammon verklaard, zoû hij die werelden als een god overheerschen! Maar zijn liefde, hem door Afrodite in de ziel gegoten, zoû hij met zich mede dragen niet sterker dan iedere zwakke mensch met zich draagt den last van geluk-en-smart, die de liefde is...
Zoo bedacht hij het zich en toch ontevreden. Hij moest denken hoe ook goden hadden bemind in onvoldaanheid en droefenis voor zij door godenkracht hadden overweldigd de vluchtende of
| |
| |
de weêrstrevende... Maar Stateira vluchtte hem niet en omdat hij niet overweldigen wilde, had zij niet te weêrstreven. En het zoû alles onzichtbaar en onzegbaar blijven in hèm: zoo blijft het mysterie ook stil ongezegd en ongezien en toch waarneembaar; eene beproeving en een doorzaliging, in het geheim der geslotene heiligdommen van Eleusis...
Plotseling trof Alexandros aan het strand, daar, waar maanden lang zijn leger de stad had bestookt, daar waar het brugge- en dijkwerk nog zichtbaar lag met zijn verbrokkelde steenmassa's en tusschen de belegeringtorens, een rij als van zwarte, armen uit breidende spooksels... lange rij zwarte spooksels, tegen den wijden gloor van de manenacht, zeer zichtbaar in de verte, ginds over de zeestraat. Het waren de staken, het was de lange rij zwarte staken, waaraan tweeduizend Tyriërs waren gekruizigd: de lucht der hangende lijken woei over, wee makend de zwoele zoelte der nacht...
Ontsteld staarde Alexandros er heen... Duidelijker, trots de verte, teekenden de kruizen zich uit... en het scheen of om ieder kruis, om ieder hoofd een ronde maneglans uit schoot, wier stralen wijd-uit in den lichtenden hemel verschoten, de maan zelve vermenigvuldigd duizend malen, tweeduizend malen, daar beneden, boven de lange, zwarte rij, aan de kust, die zich breidde, rechts, links...
Toen werd Alexandros angstig en hij wist niet, waarom het was: het was dat zelfde gevoel van twijfel en onzekerheid, dat hem soms overvallen kon te midden van een veldslag, als, zichtbaar voor hem en de anderen, de zege hem reeds te gemoet vloog...
En doorhuiverd daalde hij de eindelooze wenteltrap af en trad binnen de zaal, waar Filotas, rozen-omkranst, vierde zijn feest, naast zich op het rustbed de wonderschoone Antigone, de, in Damascus buit gemaakte, slavin...
En Antigone zelve schonk Alexandros telkens zijn drinkschaal in: het was de naar Perzische wijze sterk gekruide wijn en die hem als een woelende wolk joeg de aderen door, zich wringende naar het hoofd: dat gaf hem een smartelijke gelukzaligheid, een koorts
| |
| |
aanjagende wellust, waarin de gedachte aan Stateira steeds, vreemd, bleef te gelijk met ándere gedachte: aan Dareios, Azië, den Oceaan en het vizioen der maanlicht uitstralende, gekruizigde, tweeduizend Tyriërs...
|
|