| |
XXII
Meer dan zes maanden waren verloopen, sedert de Macedoniërs het beleg voor Tyros hadden geslagen. Nog was de stad niet genomen. Woedend was Alexandros en het scheen, dat deze groote teleurstelling - de eerste van beteekenis, sedert hij den Granikos was over gestoken - hem verbitterde tot in merg en ziel. Bedorven door de Fortuin, sedert hij een knaap was geweest, zestien jaren, en reeds regent voor zijn afwezigen vader, begunstigd door een onwaarschijnlijk geluk in dit anderhalve jaar van zijn Perzischen veldtocht, voor welken hem de Helleensche staten tot opperveldheer hadden gekozen, overwinnaar bij den Granikos, den dood ontsnapt bij Tarsos, overwinnaar bij Issos, scheen de weg, die hij in het Oosten gekozen had, hem aan gewe- | |
| |
zen door de van Zeus' hand fladderende zegegodinnen zelve.
Nu had hij, door Koile-Syrië, Syrië, Palestina, Egypte willen bereiken en het Orakel van Ammon in de Libysche woestijn raadplegen vóor de brandende zomer er de zanden verzengde maar reeds was de winter ten einde, woeien de zoele winden, dreef er als een geur van rozen de kusten langs, een geur van myrrhe Arabië uit, hing de vroege lente te weven hare ijle luchten en zaligheden in die aromenzware, steeds zwoelere en zwoelere hemelwijdte... En Tyros was nog niet genomen en verhinderde Alexandros verder te trekken.
Vèr lag het ginds, vier stadiën ver, rozig blauwende in morgenmist en terug kaatsende ochtendschemering of donker, een titanische zeeforteres, tegen de blakende gloriën der violet purperen zonsondergangen; soms scheen het ironiesch nader te schuiven in de zeer klare middaglichten onder de onbewolkte lenteluchten, maar hoe het ook doomde of doemde, wazig als een vizioen, somber als een dreigend noodlot of zich verduidelijkend tot niet meer dan een strak zich uitlijnende eiland-stad, onneembaar was het nog immer gebleken. Het zoo zorgvuldig uitgedachte en telkens weêr bijgebouwde en verbouwde dijk- en brugwerk was ten laatste als onuitvoerbaar gelaten, verlaten. De ruïne's ervan spoelden iederen dag de beukende baren weg of de lachende golven, lentespeelsch, schuimelden er dartelend tegen met, meer in de wijdte der zee, het eeuwige spel der hoog òp dansende dolfijnen. Alexandros, met de aangekomene vloot, bestookte er de steile, hooge muren, rijzende met ruige, rosse tafelen uit de zee. De Tyriërs hielden hun vloot in de beide havens, den Noordelijken-Sidonischen, den Zuidelijken-Egyptischen: slechts drie hunner schepen streken beschermend de muren langs maar de Macedoniërs stieten de drie schepen tot zinken.
Van ter zijde haars torens zagen de Libysche vrouwen nieuwsgierig naar de iederen-daagsche zeegevechten, tusschen de kust en de stad. Gorgias, genezen, streed met Aristoxenes op de quin-quereem, vijfrijigen roeiergalei, waarop de Koning zelve aanval na aanval geleidde. Zij zagen, de vrouwen, tusschen de Macedo- | |
| |
nische schepen, de immense vlotten, waarop de mobile torens, dreigende koers zetten naar de stad. Onderwijl vroegen zij zich af wat heerlijke geuren toch dreven door de lenteluchten met het zilt mede van de steeds briesbewogene zee: zij poogden de geuren met de vingers te vangen als vlinders. Tijdens de klare middagen zàgen zij de stormrammen ginds uit de immense gevaarten rameien tegen Tyros' muren op. Het dreunende, lage dondergerol der duizende echo's overdaverde regelmatig de stranden. Dan roeiden er sloepen aan: er lagen de kreunende gewonden in, die de vrouwen herkenden en zij klaagden en jammerden om hare dierbare soldaten. Van vele hoorden zij, dat er verdronken waren of omgekomen in het, de muren af gegotene, pik, brandende modder en blakende zand: o, het blakende zand, dat gleed onverhinderbaar tusschen de maliën der rustingen! De gewonden verpleegden zij, onder den toren. Onder alle vaste torens verpleegden de Libysche vrouwen hare nu wel honderden gewonden. Zij hoorden, dat de Tyriërs, be-angstigd, een binnenmuur bouwden achter de antieke muren. Ook zagen de vrouwen Macedonische quadriremen, twee aan twee de voorstevens vast gekabeld maar de achterstevens met sterke balkenstelsels van elkander verwijderd: de balken vormden door de voorstevens beschutte bruggen, waarop de boogschutters ongestraft hunne pijlen hoog naar de Tyriërs, boven op de muren, richtten; telkens meenden de vrouwen de Tyriërs ginds, klein, te zien, als poppekens, tuimelen van de muren af en dan verheugde haar hart en juichten zij en klapten de handen en lieten het haastig haar gewonde jongens vertellen, om hen te troosten.
En de dagen gingen voorbij. Een sombere nacht zoû de vloot op bevel van Alexandros aan alle kanten de stad bestoken. De vrouwen waren niet gaan slapen. Zij schouwden toe hoe de, twee aan twee, aan-een gesnoerde triremen en quadriremen staken van wal en zich verspreidden, immense, gepaarde waterdieren gelijk, weg hijgende met de op en neêr rijzende en dalende riemen, links en rechts van het vernielde waterhoofd, om de stad te omsingelen. Over de donkere zee, met een enkel licht aan hunne voorstevens,
| |
| |
onder de donkere lucht, toe naar de donkere stad, dansten zij paarsgewijze, nauwlijks meer te onderscheiden, spookachtig verspreid over de wateren. Toen rolde de donder, na nauwlijks weêrlicht en een dichte mist, zwoel van de eerste zomerbuien, rees als een gordijn op en onttrok alles aan de oogen, elke omlijn, zelfs de bleeke schemering der lantarenen. En de zee stormde op en de wind verhief zich, droefgeestig huilende en in mist en duister bonsden de schepen op elkander, schip tegen schip aan elkaâr gesnoerd of twee gesnoerde tegen twee gesnoerde: vloeken, schreeuwen, tegenstrijdig commando vervlaagde weg in het stormgeklaag; met de eerste schemeringen keerden beschadigd de schepen kustwaarts: vele mannen hadden de vrouwen toen te beweenen.
Overloopers uit de stad bereikten in sloepen het strand en deelden Alexandros - verbitterder iederen dag - mede, dat dertig afgezanten uit Karthago waren gekomen, over de opene zee ten Westen, waar zich de Macedonische schepen niet waagden. De Karthagers hadden der moederstad, Tyros, mede gedeeld, dat de Syrakuzers voor Karthago's muren hunne legers hadden gesteld en dat groot der Karthagers nood was, dat daarom de Karthagers steun en troost zochten bij de Tyriërs, in naam van Dido, Agenors dochter, de Tyrische, die Karthago gesticht had in de antieke fabeltijden eenmaal. En Alexandros verwonderde om dien strijd van Karthago en Syrakuze, daar ginds in het Westen, terwijl hij dacht hier, in het Oosten alleen, de wereldbelangen om zich verzameld. Het maakte hem razend en, de vuisten gebald, hoorde hij voor zijn tent de knielende overloopers aan, denkende Karthago dadelijk den oorlog te verklaren. Maar de overloopers verbaasden hem toen zij verklaarden, dat reeds in uitersten nood, om honger, ellende en angsten, de Tyriërs hunne vrouwen en kinderen over de opene zee naar Karthago hadden gezonden in wel onzekeren toestand, dien zij te gemoet gingen naar de daar ook bedreigde kolonie-stad.
- Vertelt meer! Vertelt alles! dreigde Alexandros, het lage voorhoofd onder het korte kruifhaar gefronst met den zwaren rimpelplooi, de vuisten trillend gebald.
| |
| |
De overloopers, be-angstigd, bezwoeren nu, dat Tyros ten eind harer hoop was. Want een burger had verklaard, dat hij in droom Apolloon aanschouwd had - met Herakles ten zeerste te Tyros vereerd - terwijl zich de god gereed maakte zijn heiligdom te verlaten: de zeedijk, het brugwerk van de Macedoniërs waren, in den droom, herschapen in woud en weelderig gewas. De Tyriërs hadden toen het beeld van Apolloon met gouden ketens geboeid en de ketens, de lange straten langs, bevestigd aan het altaar van Herakles-Melkârth in diens tempel.
- Herakles zal Apolloon niet met gouden ketenen weêrhouden, zoo hij Tyros wenscht te verlaten ten gunste van Hellas en Macedonië! riep Alexandros trotsch. Welk beeld is dat?
De overloopers riepen:
- Het beeld, dat de Karthagers te Syrakuze buit eenmaal maakten om het der moederstad Tyros, o Heer, te vereeren!
- Vertelt, vertelt meer! raasde Alexandros.
- Heer! riepen in doodsangst de overloopers. Er is niet meer te vertellen...!
- ...Zelfs niet al martelden ons uw beulen!
- ...Dit nog, dit nog: uit wanhoop wilden de Tyriërs een kind, uit vrije ouders geboren, volgens in onbruik geraakte, aloude gewoonte, offeren Moloch, het den vreeslijk Verslindende werpende in open, bronzen, gloeiend gestookte slokbuik!
- Déden zij het?! riep Alexandros, huiverende, bedenkend, dat zóo zij het hadden gedaan, Tyros hem voor eeuwig ontkomen zoû.
- Neen, Heer! De Ouden wilden het niet en zij alleen beslissen over dood en leven!
Alexandros herademde. Tyros zoû hèm zijn, nu door de Ouden het vrij-geboren kind was gered. Dien dag zelven, in opgierenden geestkracht, beval hij de schepen op nieuw uit te varen als zij die donkere nacht hadden gedaan. Maar het scheen of de goden nog niet besloten uit wisselvalligheid en steeds raadselachtiger teekenen en verhinderingen zonden. De schepen, in verwarring, keerden overhaast terug. En de zeelieden meldden, dat een im- | |
| |
mens zeemonster, door Poseidoon gezonden, de wateren van Tyros doorkliefde... Op eenmaal zagen het allen, zoowel de Macedoniërs op de stranden als de Tyriërs van hunne hooge muren. Het was een reuzegroot, grauw, dolfijnachtig monsterdier, zwemmende boven de golven uit van de altijd bewogene zee en zich sturende met reuzige staartvin en het blies hoog zware fonteinstralen op, die in ronde schuimmassa's neder stortten. Het zwom om de stad, vlak langs het verbrokkelde dijkwerk en de Libysche vrouwen slaakten, tegen elkander geklampt, schelle kreten en dachten, dat het einde der Wereld nabij was. Dergelijk dier, wellicht verdwaald uit aller-Noordelijkste oceanen, die bespoelden de wereldgrenzen, was nimmer nog in de Groote Zee gezien.
Soms verdween het dier geheel, soms dreef het bijna geheel zichtbaar in zijn monsterachtige lengte en breedte over de golven en de Macedoniërs meenden, dat het, van de goden gezonden, aan gaf de richting, waarin zij den dijk, werd die hersteld, hadden te bouwen.
Maar de Tyriërs, blijde, omdat eensklaps het dier, verdwenen, naar het scheen verzwolgen was in de diepte der zee, banketteerden zich dronken en vertoonden zich den volgenden dag op hunne schepen, die zij met festoen en bloemen hadden gesierd.
De zeegevechten, iederen dag, werden geleverd op de meer en meer zomerende wateren. Nu blauwde de Groote Zee tot aan de kimmen en Tyros lag duidelijk uitgelijnd, nauwkeurig uitgehakt met hare rosse muurvakken en ronde torens en altijd, naar het scheen, onneembaar. De galeien, met de bronzen snebben, roeiden op elkander in elkanders flank en de manoeuvres volvoerden zich soms bliksemsnel, met het snelle op- en neêr deinen der riemen: verschillende schepengroepen werden dan slaags en de schepen sloegen in brand of verzonken; de matrozen en soldaten verdronken; de blauwe golven beurden hoog, als in spel en wreedheid, de wanhopig worstelende mannen en overspoelden hen. En de Fortuin, eindelijk, scheen zich te beslissen. Het waren de Tyrische schepen, meer en meer, die daar verbrandden, in de zomermiddagen of in de manenachten: meer en meer scheen de
| |
| |
Macedonische vloot, ongestraft, in regelmatiger slagorde van triremen en quadriremen, waarop de zelve muurhooge oorlogsgevaarten en mobile torens, de Zuidelijke muren der stad te genaken. Alexandros zelve, op den wiegenden toren van zijn quinquereem, was onder de verliefd bewonderende oogen der Libysche vrouwen uit gevaren in het midden van zijn vloot: de zee, dien dag, was dicht bevolkt met de Macedonische schepen en de platformen der schiptorens wriemelden van de boogschutters, speer- en spieswerpers, dicht gerijd in gelid op elkander en zij wiegelden altijd omdat de bries altijd woei. En zoo roeiden de Macedoniërs links en rechts, rondom de stad - naar den Egyptischen haven, naar den Sidonischen haven en geheel ten Westen in de opene zee - om haar te bestoken, van waar zij maar konden. Plotseling scheen het Alexandros, dat de stad niet meer was de onneembare zeeforteres maar een zwak eiland - hoe ook schijnbaar sterk van muren en torens - voor hem te nemen zoo hij slechts wilde. Hoe was het mogelijk, dat hij zoo lang ge-aarzeld had haar te nemen, te willen nemen. Zij was nu, wist hij, geheel omsingeld door zijne, op de zomergolven blij dansende, schepen. Onder zijn voeten, wijd geplant, voelde hij zijn eigen, vele verdiepingen hoogen, toren dansen en wiegen meê met de nooit rustige golven. Uit den hemel stroomde de zonneschijn. Enkele witte wolken rafelden heel hoog uit in het reeds geheel verzomerd azuur. De dag scheen een feestdag te zijn; op zulk een dag was Afrodite geboren, uit het schuim dier baren en uit deze zelfde wateren, die verder-op immers Cyprus - het strand der godin - omspoelden. Een feestdag: dezen dag zoû Tyros genomen worden! Het scheen een spel, heden zóo gemakkelijk volvoerbaar als het een geheelen winter, zeven maanden lang, onmogelijk gebleken was. De muren van de stad wriemelden van uitspiedende belegerden. Zij spiedden uit naar alle richtingen: zij hadden nu zelfs niet meer hunne vrouwen en kinderen kunnen weg zenden naar Karthago! De stad, in het midden van Alexandros' dansende, haar bestokende vloot, lag als een stil sombere wanhoop in het gouden zomerdaglicht. Van de, nu dicht genaderde, schepen, on- | |
| |
der bevel van Admetos, rameiden de reusachtige stormrammen, aan zware ketenen op den zwaren, bassigen dreun der rameiers, tegen de muren op en boorden de bressen: Alexandros was vlakbij genaderd, niet achtende de Tyrische pijlen: achter de schilden, die hem zijn schildknapen schubsgewijze voor hielden, spiedde hij uit, speer ter hand, gretig dit uur de stad te nemen, haar te bespringen zoodra een brug zoû kunnen worden geslagen van een schiptoren naar de stadsmuur. Intusschen stroomde het brandende pik, het brandende zand van de muren neêr maar het siste en gloeide met vette, zwarte kronkels en vloed van glinsterende, knisterende atomen vooral over de reusachtige, ijzer-beslagen stormrammen, die beukten. De muren dreunden, de echo's weêrdaverden in de zomerlucht. De pijlen, over en weêr, van stadsmuur en schiptorens, weefden het schichtenweefsel. Toen, omdat onder Alexandros' oogen bres na bres in den muur was gebeukt tusschen den Egyptischen haven en het koninklijke paleis - steeds nog het Paleis van Agenor genaamd - en de Tyriërs meer en meer verdwenen van de brokkelende tinnen - vermoedelijk om haastiglijk de verdediging hunner binnenmuren te versterken, was het mogelijk voor de Macedonische schepen, rondom Alexandros' quinquereem en van deze zelve de bruggen te slaan. Als immense armen met ijzeren grijpvingers sloegen de balkgevaarten, eerst mastrecht zich kreunend richtende op der schepen dekken en torenplatformen, dan neêr slaand - zoodra was berekend, dat de genaderde afstand toeliet het doelpunt te bereiken - voor-óver, geweldig, en graaiden vast met de wijde, ijzeren haakvingers tusschen het steen der kanteelen, dreunend, steunend, onder het gejuich en geschreeuw der bemanningen, der man aan man de schepen bemannende soldaten. Brug na brug, brug van beneden op het dek naar de muurbres zelve, brug van Alexandros' schiptoren zelve naar muurtoren sloeg, met neêr beukende reuze-armen en ijzeren graaivingers vast, krakende en splinterend en trillend in bun vervaarlijk neêr zwaaienden slag en Admetos was de eerste, die, torsend zijn groote schild boven zijn hoofd, schreeuwjuichend den benedenbrug overstak, niet achtende de laatste, drei- | |
| |
gende emmers pik, die de, van boven de muur wijkende, Tyriërs uit stortten... Maar was de zwarte gloeivetmassa te snel gestort om hem te overstelpen, een laatste Tyriër, aan de bres, kliefde Admetos, terwijl hij den voet zegeblij in den berstenden muur zette, helm en hoofd met geweldigen slag van strijdbijl, al zonk dadelijk hij zelve verslagen neêr. Alexandros, boven op zijn toren op alles bereid, had het in die seconde des noodlots gezien en schreeuwde óp van smart, om braven, dapperen Admetos maar te gelijk juichte hij, dat zijn te voren gegeven bevelen, begunstigd door goede kansen, werden uitgevoerd; langs den geheelen muur tusschen paleis en haven waren de Macedonische schepen in dichte slagorde genaderd en beukten de rammen de bressen en grepen de bruggen, hoogere, lagere, de overweldigde muren en liepen de soldaten hen over, onder hunne ‘schildpadden’ - met huiden bespannen overdekkingen - zonder te achten de laatste op hen neder gestorte steenklompen en emmeren pik en brandende zand. En het was vreemd, hoe trots zooveel loerend gevaar, nauwlijks één man viel, zij allen beschut en beschermd achter en onder hun schilden, onder de ‘schildpadden’, die slechts door de grootste bressen, en nauwlijks nog, konden wringen. Toen de, aan zijn kettingen neêr geslagen, brug van des Konings toren zich vast geklampt had onwrikbaar in den overweldigden muur, liep Alexandros over, voor, achter, ter zijde hem de Vrienden en, op commando, de dringende argyraspiden. Tegenstand ontmoetten zij nauwlijks. Der Tyriërs kracht na zeven maanden gebroken, vluchtten zij de ingebouwde en uitwendige trappen der muren af in de stad en de Macedoniërs achtervolgden hen. Zij vloden allen in de richting van het paleis, in de richting ook van den azyl verstrekkenden tempel van Herakles-Melkârth... Want Koinos' falanx was - als geschreeuwd werd - op zijne schepen den Egyptischen haven binnen gedrongen en alles vluchtte nu van het Westen naar het Oosten of niet iedere vlucht naar welken windstreek ook in Tyros te vergeefs zoude zijn.
Alexandros zelve, met de zijnen, ijlde, juichende als een knaap over den wegebreeden muur naar het paleis. Daar geleidde van de
| |
| |
muur monumentale trap ter afdaling in de stad, van een terras overzienbaar, zichtbaar vooral het plein voor het paleis, waar de strijd reeds woedde en woelde... Het waren de falanxen van de Cyprische vloot, die den Noordelijken - Sidonischen - haven reeds hadden genomen en, langs den tempel van Herakles-Melkârth de stad binnen gedrongen, slaags waren met de Tyriërs voor het eeuwoude paleis hunner koningen...
Alexandros beval het paleis binnen te dringen en te bezetten. Maar hijzelve, zich met de zijnen baan makende door het bloedbad, dat aanrichtten de Macedoniërs onder de verweerloosde Tyriërs - in een wraak om het maandenlange beleg, in een wraak om de van de muren geworpen gezanten - drong door tot den meest begeerden tempel van Herakles-Melkârth, waar hem de Tyriërs niet hadden geduld offer te brengen zijn stamgod. Weg geveegd van vluchtelingen de straten en pleinen voor zijn ijlenden pas, voor die der Vrienden en de stormende, lans strekkende argyraspiden bereikte hij over de heuveling de hoogte, waar het heiligdom zwaarmoedig rees boven de stadsmuur en uitzag over de zee. Het was een wijd uit-een liggende gebouwen-massa, waaruit de grauwgrijze tempel zelve, tusschen zijn olijvenhoven, als met oud gouden muurvlakken, zuilen en tympanen reusachtig en aandoenlijk weemoedig verrees. Het heiligdom omsingeld, den tempel omsingeld, trad Alexandros met de Vrienden en de argyraspiden de cella binnen. In de schemering, zonnegoud-doorpoeierd, trad hem de Koning van Tyros, Azelmichos, traden de Ouden en de Karthaagsche gezanten, traden alle de andere hier binnen gevluchte Tyriërs, als smeekelingen, olijvetwijgen hoog in de handen, in dichten drom nader, knielden neder en smeekten in een druischen van stemmen genade.
Alexandros zag op naar het immense idool van den god, Melkârth, den Koning van Kracht, den Tyrischen Herakles, met den Helleenschen halfgod zoo vaak vereenzelvigd. En de Tyrische Koning en de Ouden en de Karthaagsche gezanten rondom hem geknield, gevoelde Alexandros teleurstelling, al was de stad eindelijk hèm, om het idool, waarvoor hij had willen offeren. Oer- | |
| |
oud, ruw gehouwen uit grauwen bergsteen, overlegd met splijtende gouden plakkaten, hief het zich op zijn plompe pijlerbeenen, vormloos de, naar oud Assyrische wijze, van grove spierbundels gezwollene tors en het grove gelaat in de grove krullen staarde met ronde, domme oogen, terwijl de misvormd zware armen aan de hooge, te smalle schouderen een onhandige beweging schenen te zullen maken als wenschte de god zelve het gebaar dier geknielde smeekelingen na te bootsen. Toen glimlachte Alexandros medelijdend en minachtend. Voor zijn snelle verbeelding, als uit een reeds ver Verleden, rezen de herinneringen aan de wonderschoone werken van den goddelijken Praxiteles, in volmaakte lijnen van ideale lichaamsbloeiïng uitbeeldende de gestalten der Helleensche goden, in Hellas; voor hem rees de heugenis aan de menschelijker kunst zijns eigen voortreffelijken beeldhouwers, Lysippos, die Alexandros' eigen gelijkenis in marmer en brons den tijd had willen ontrooven... Dit was zijn Herakles niet. Dit was niet zijn Koning van Kracht, zijn stamgod en de Tyriërs zelve had dit idool, deze god niet kunnen beschermen voor het geweld van zijn overwinnaarsarm. Dit beeld was wel belangwekkend om vergane oudheid maar tevens verwerpelijk om barbaarsche slechtheid en Alexandros gevoelde, trotsch, zich door goddelijke broeders en zusters beschermd, nu hij er niet voor ge-offerd had. Hij zoû er ook niet voor offeren...
Maar terwijl hij, in oppersten hoogmoed, met laatdunkend woord en gebaar, de afgesmeekte genade verleende dezen armzalig neêr geknielden, dezen Koning, dezen bevenden Ouden, dezen in vernietiging geknielden Karthagers, omdreef hem de ziel, met het vizioen dier verre schoonheden, glanzende afschijnselen van Praxiteles' en Lysippos' godeschepselen, onbewust, zijne allerlaatste liefde-gedachte aan Hellas... Hij was geen Helleen meer, zijn ziel was geen Helleensche meer: om triomf na triomf had zij herschapen zich in een Aziatische van hoogmoedigen alleen-heerscher, wiens vaderlandsche heugenis nog enkel blijven zoû die aan zijn, stil in zich, niet meer betwijfelden Vader: den Olympischen Zeus, die de zelfde is als Jupiter-Ammon-Râ...
|
|