Maar Stateira klaagde:
- Wij zullen heel eenzaam zijn, wij, gevangene Vrouwen, Heer! Droevigste gedachten, helaas, zullen mijne moeder, mij, mijne dochterkens bestormen omdat gij Dareios overwont, zoo als het den goden behaagde en tevens zullen wij den troost ontberen, dien ons de Overwinnaar bracht!
Zij zat voor hem, wrong de teêre handjes en weende. Toen zeide hij en zijne stem dempte zich in teedersten klank:
- Stateira, hoop op de Toekomst. Wie weet... als ik terug uit Egypte kom, waar het heilige Orakel mij zekerheid zal hebben gegeven of ik Zeus' zoon ben of... Filippos' zoon, zullen wellicht de dagen in vreugde en schoonheid den nieuwen zomer toe bloeien, dien gij zult vieren in uw bemind paleis te Persepolis.
- Alleen, alleen!? klaagde zij, vroeg zij, overwonnen door hare durende smart.
- Wie weet, wie weet, suste hij, troostend. Zoû Dareios zich niet met mij verzoenen...?
Hij meende: zich hem gewonnen geven. Maar dit zeide hij niet en evenmin, dat hij zelve dan terug zoû zijn en haar weder zien... En hij wist zelve niet wat hij hoopte. Maar om alle deze dingen bleef zij voor hem onbereikbaar en wist hij alleen, dat hij haar, geheel stil in zich en heimelijk, beminde als hij niet geweten had, dat mogelijk kon zijn in menschenhart, dat zich trotsch wel eens godenhart waande: hij had haar zelve godin willen doen zijn op een gouden troon tusschen de sterren.
Maar zijn woord had haar zeer ontroerd. De Toekomst, die hij vóor haar tooverde... de zomer, Dareios, Persepolis...! Het doorschokte haar hevig en bijna met blijdschap, zoodat zij een kreet slaakte, half snik, half juiching en de armen beurde... naar hèm, naar het Vizioen?... en toen, half rijzende, de handen klampte, om vóor hem op de knieën te vallen. En zoo vallende, voor hij het verhinderen kon en haar beuren, bezwijmde zij, in hare lijdendheid, met haar Oriëntaliesch ambertintig gezichtje, oogen luikende, tegen zijn knieën en bleef zoo, terwijl hij, zich bukkende, de handen onder hare armen gleed om haar te steunen. En zoo lág zij