| |
XX
De nacht was donker en koud. Aan het strand en tusschen de steenblokkige ruïne's van het eeuw-oude Palai-Tyros - het vroegere Tyr - lag lang-uit het Macedonische leger gekampeerd, met, onder de donkere lucht, onduidelijk golvende lijnen van tenten achter de regelmatig, zwart getorende versterkingen der dreigend rijzende oorlogsgevaarten. Het waren beweegbare hou- | |
| |
ten torens op wielen of vaste torens gebouwd op fondamenten van steen, gewend naar de zee en het Westen en hunne donkere, vierkant torenende massa's staken nauw af tegen de grauw-zwarte wolken, die de Noordewind aan blies in deze nog felle wintermaand: regelmatige tentenrijen verdwenen links en rechts de Foinikische kust langs met hier en daar het rosse licht van een verdere en verdere toorts...
Over het kamp, op haar eiland, in de zwarte zee, lag de belegerde stad. Ook haar verlichtte in dit oogenblik van nachtelijke rust, slechts hier en daar, een bevende, bleeke toorts. Hare steile, getinde muren rezen op uit de beukende golven met hier en daar de sterke titanetorens, die Tyros onneembaar maakten. In de nacht was dijk-en-brug, die deze maanden, dat duurde het beleg, Alexandros, met steeds vernieuwde en steeds gefnuikte pogingen, liet bouwen van het vasteland toe naar Tyros en die de Tyriërs toch met angsten, meer en meer dreigend, op hunne stad toe zagen loopen, niet meer dan een ononderscheidbaar, plots in de woede der golven geknot, zeehoofd, waarvan de boomstammen, die het steunden over de verzonken rotsklompen en steenmassa's heen, steunden en kermden in het donkere stormgeweld.
Angstig, in hunne wachthuizen, hoorden er naar de wachters, vol heimwee naar Macedonië en na-ijverig van vele makkers, die voor enkele wintermaanden naar huis hadden mogen gaan, om hunne jonge vrouwen te bezoeken.
Want zij waren allen moede, de Macedoniërs; moede den veldtocht, moede den winter, aan deze vreemde kusten, moede dit beleg, dat reeds maanden duurde.
Onder zes der vaste maar houten torens, tusschen de steenklompen der bazementen, die vormden als ruwe, overwelfde zalen, waarboven de gevaarten rezen, hadden de Libysche vrouwen zich op geschoten, vijf aan vijf; de torens bedreigden de eiland-stad aan de kust met ballisten en katapulten. Met staketsels, waartusschen geitenvellen gevlochten, hadden de vrouwen zich voegzame verblijven weten te maken, tusschen de tenten en de zee wel is waar, maar voor pijlschot van de stad onbereikbaar:
| |
| |
vuurpijl en brandende falarica, geschoten van Tyros' schepen, waren immer in de golven gevallen. Daar hadden zij haar domein; zij kookten er voor hare soldaten; zij verzorgden er wel eens een enkelen gewonde, dien zij te lief hadden om hem te zien sterven en dan, o grootste vreugde, waren hare torens in gezicht van Alexandros' eigene groote tent, zoo dat zij den Koning zagen in en uit gaan. Daarbij konden zij hare nieuwsgierigheid naar den voortgang der krijgsverrichtingen voldoen door te turen tusschen de spleten der staketsels: gevaar liepen zij slechts zoo de Tyriërs een landing beproefden maar dan was er nog tijd over om te vluchten naar de achterliniën.
Vijf van haar, onder een der torens, verzorgden den hopman Gorgias. Hij was gewond door een pijlschot in de zij, terwijl hij kommandeerde zijne soldaten, die werkten aan den brug: een moeizaam, nutteloos werk, vonden zij allen, dat vorderde niet. De vrouwen, zich wagende soms op het strand, hoorden de Tyriërs, die kwamen in kleine, vlugge sloepjes, plagen de werk-soldaten: zij spotten en schimpten, dat zoo dappere, beroemde krijgers als lastdieren uit de ruïne's der oude stad zware steen-klompen aan zeulen kwamen of boomstammen heelemaal van den Libanon! En al werden zeilen en dierehuiden gespannen, rondom de, op de vlotten arbeidende, soldaten, velen hunner beschermers waren gewond en Gorgias lag al dagen, wellicht stervende, onder den toren.
Zijne vijf Libysche vrouwen schenen gezworen te hebben hem te redden. Zij heetten Leptis, Nazam, Augila, Giligam en Nasbyta en wisselden elkander zoo trouw af met koken, waken, verbinden, dat Gorgias, ijlende soms, ze niet van elkaâr onderscheidde. Zij waren alle vijf jong, sterk, handig en grijnsden met schitterwitte tanden hoewel Leptis de mooiste was. Gorgias' vriend en bevelhebber van den toren, Aristoxenes, die hem wel eens bezoeken kwam, had hem verzekerd, dat hij lag als een Perzische prins en een satraap, al dreunde de drie verdiepingen hooge toren soms van de, op en neêr de trappen klimmende en dalende, boogschutters, die, elkander afwisselend, met pijlschot bedreigden de, het
| |
| |
brugwerk omzwermende, Tyrische bootjes.
Nu, in de nacht - de wind bij vlagen razende rondom den toren - zaten de vijf Libysche vrouwen gehurkt in een kring, terwijl Gorgias sliep. Voor de opening, die diende als deur, buiten, gloeide en verwoei het vuur, waarop hare pot had staan dampen.
- Hij wordt beter, zeide Nasbyta: zij zoû die nacht met Giligam bij hem waken.
- Hij heeft voor het eerst goed gegeten; dat geitevleesch smaakte ons Griekje wèl, zeide Giligam.
- Maar het had gaarder kunnen zijn, verweet Augila met verwijtenden blik naar Nazam.
- Mijn vuur woei telkens uit, verontschuldigde zich Nazam.
Leptis zweeg: als zij kon, liet zij de anderen koken, waken, water halen en bleef zij werkeloos. Zij wakkerde wel eens neuriënde met een palmbladwaaier sierlijkjes het vuur aan; zij gaf Gorgias wel eens te drinken; verder vond zij zich te mooi om te zwoegen. Omdat zij ook werkelijk de mooiste was, vonden de anderen dat goed: Leptis was de favorite van Gorgias en de anderen hadden zijne soldaten: dat was druk werk genoeg.
Leptis wikkelde zich in haar zwart-blauw streepigen doek en legde zich op een matje te rusten. Nazam en Augila volgden haar voorbeeld, terwijl Giligam en Nasbyta zich hurkende zetten, Giligam bij Gorgias, Nasbyta bij de deur. Als zij moê van het zwijgen waren, wisselden zij, dof van stem, enkele woorden.
- Het waait...
- Hard.
- Het is de Africus...
- Wind van onze landen.
- Zwoel maar stormig.
- De winter is voorbij.
Zij zwegen.
- Maanden duurt het beleg, hernam Giligam.
- Hoor de golven beuken.
- Ze zullen den brug ondermijnen.
| |
| |
Dan zwegen zij weêr. En hernamen:
- Die brug zal nooit klaar komen...
- Nooit.
- De stad zal nooit langs den brug worden genomen.
- Nooit.
- Een brug vier stadiën lang...
Zij kenden den wind en de zee. Zij schudden van ‘nooit’ tegen elkaâr met de donkere koppen, die alleen nog bescheen de laatste gloed van het vuur buiten. En zij luisterden naar de nacht. Na het dagrumoer - het vreeslijk dreunend rollen der oorlogsmachine's de stranden langs, het dreunen van haar eigen telkens door de boogschutters op- en afgestompelden toren; de dichtbije commando's der Macedoniërs, het verder-affe geschimp der Tyriërs - gaf het nachtgeweld van wind en wateren alleen een vreemde rust aan de wakende vrouwen.
- Weet je, vroeg Nasbyta; wat ze vertellen?
Giligam hief vragend de brauwen.
- Toen de smeden in Tyros de harpoenen en ijzeren-handen smeedden en toen de blaasbalgen bliezen in de vlam... vloeide bloed onder hun vuur.
- Bloed van ònze jongens?
- Bloed van de Tyriërs? Nasbyta weet niet...
- Maar toen Giligam verleden voor onze soldaten de brooden verdeelde en brak, vloeide daar ook bloed uit, Nasbyta, weet dat zeker.
- Ach wat, Giligam. Nasbyta weet dat al.
- Aristandros, de groote waarzegger, zal verklaren of het teeken gunstig is of ongunstig.
- Zwijg toch, Giligam. Het is beter niet te spreken van bloed in de nacht.
- Beter niet te spreken van bloed over dag, als de mannen vechten. Daarom zegt Giligam het nu.
- Zwijg toch, Giligam. Nasbyta sprak van Tyriesch bloed...
- Giligam is bang voor wat Aristandros zal melden.
Zij zwegen. Omdat Gorgias sliep, soezelden zij beiden in, hare
| |
| |
sluimering gewiegd op den wind. Dan wekten zij plots beiden op, te gelijker tijd. Giligam zeide: - Weet je...?
Nasbyta, bij de deur, hief vragend de brauwen.
- Alexandros is van avond terug uit Arabië gekeerd.
- Ze zeggen het, zeide Nasbyta. Wat deed hij er, deze dagen?
- De Arabische roovers tuchtigen! zeide Giligam verontwaardigd. Die noemen zich landlui maar roovers zijn het. Giligam valt liever in handen der Tyriërs dan in die van Arabische roovers.
Nasbyta haalde de schouders op.
- Wij zijn veilig hier, onder den toren en eenmaal zal Tyros vallen.
- Maar langs den dijkbrug...
- Nooit genomen worden.
Zij knikkebolden en dommelden in. De wind woei nu rhythmischer of zijne vlagen zich regelden naar wetten van harmonie; ook regelmatiger stortten zich over het strand de golven en zongen melodischer op. Nasbyta, in het Oosten, over de tenten, die zich duidelijker teekenden, zag den eersten parelen lichtschijn verklaren onder een nog grauwe wolkenbank. Toen rees zij op, rekte zich en begon voor de deur, knielende, op een gladde steen, met vlakke, lenige palmen het brooddeeg glad uit te strijken.
De nieuwe dag verrees. De Vrouwen en Gorgias waren ontwaakt en zij verzorgden hem en ruimden de woonst. Augila nam uit den voorraad drooge cedertakjes en sloeg de vonk uit den steen voor nieuw vuur; Nazam, leêge kruik, dubbel ge-oord, op den schouder, wiegde zwaarheupig weg om water te halen, heel ver, ginds bij de waterleiding, die, aan het bruggewerk evenwijdig, het water ook geleidde naar Tyros, met wijde aquaductboogen van de heuvelen over de zeestraat naar de eilandstad: de waterleiding was van noode belegeraars en belegerden en als een heilig werk voor beiden bleef zij ongerept. Giligam verzaâmde het droog gewaaide waschgoed van bonte doeken, dat hing over de lijnen, het bazement van den toren langs. Terwijl de vrouwen bezig waren, klonk signaal van boven den toren; het waren de torenwachters: zij werden afgewisseld; zij hadden gezien de
| |
| |
nieuwe, versterkte dagwacht, die aan kwam: een dertigtal boogschutters, geleid door hun hopman; naar beneden dreunde de nachtwacht af, naar boven dreunden de boogschutters op: de geheele toren weêrdaverde en weêrtrilde van het geweld der zware, ijzer-beslagen zolen.
Leptis, juist, verscheen op den drempel. Zij glimlachte omdat de boogschutters en hun hopman, de houten trap op gaande, die buiten geleidde naar het eerste vlak, haar toe riepen hun soldateske hulde. Zij zag naar Nasbyta, die wreef fijner de deeglaag; zij zag naar Giligam, die het waschgoed vouwde; zij zag naar Augila, die woei het vuur aan.
- Geef mij den waaier, zeide zij.
En zij nam den palmbladwaaier en wakkerde sierlijkjes aan de vlam.
Maar toen Nazam terug met het water kwam en Augila ging op haar beurt, een leêge kruik op het hoofd, knielde Leptis neêr en bezag zich aandachtig in een stukje vierkant spiegelsteen, dat hing aan een koordje als iets heel kostbaars om haar licht koperkleurigen hals. Zij schudde de haren los, kort en kruif en kroes, als een uitstaande franje en had een kam, om zich te kammen. Straks zoû zij een bad nemen in de zee, ginds, tusschen twee gerieflijke riffen. Nu veranderde zij slechts van streepige sloop en deed het zoo kuisch, dat niemand het zag: zij liet glijden haar lendendoek en gleed zich een andere glad om de nauwe heupen, wrong dien vast onder haar borsten, die waren als gepolijste kleine gongs van koperbrons en zij dekte zich niet meer toe omdat zij den winter gedaan vond. En bekeek zich in het spiegelsteen.
Plotseling riep Nasbyta, stakend het knedend gebaar harer handen:
- Leptis, zie, daar komt de Koning!!
In der daad was Alexandros uit zijn tent getreden. Hem omringden Hefaistion, Perdikkas en Krateros; ook Aristoxenes en enkele mindere officieren. Augila, met de volle kruik op den schouder, wiegde juist langzaam terug. De Koning, pratende met de Vrienden, begaf zich regelrecht naar den toren.
| |
| |
- O Nasbyta! riep Leptis verschrikt.
- Kom, wàt! zeide Nasbyta, kalm doende.
Maar alle de vijf vrouwen waren ontroerd. Zoo dicht bij hadden zij Alexandros nooit gezien. Nu naderde hij geheel en de twee schildwachten, schrijdende bij den toren, op en neêr, zetten zich in militair postuur en groetten den zwaai met hun lange speer, beschrijvende rondelende arabesk. De Koning en de zijnen naderden den trap: klaarblijkelijk zoû hij den toren op gaan om zelve van zoo hoog stad te verkennen en kust en zee. Maar zijn blik viel op de vrouwen en hij vroeg:
- Wie zijn dat?
Aristoxenes trad militair vooruit en zeide:
- Het zijn de Libysche vrouwen, Koning. Slavinnen van de Cilicische roovers en zij zijn over geloopen naar ons toen wij op trokken naar Tarsos.
- Brave vrouwen! prees Alexandros.
- Er zijn er dertig, verdeeld vijf aan vijf onder de vaste torens. Deze, hier, verzorgen mijn wapenbroeder, Heer, den hopman Gorgias, die gewond is.
- Waarom ligt hij niet in zijn tent?
- Hij deelt de tent met zes anderen. De vrouwen meenen hem beter hier te kunnen verzorgen. Zij hebben zich een gerieflijke woning gemaakt tusschen de bazementen van den toren.
- Zij hebben gelijk gehad, glimlachte Alexandros, inkijkende. Laat mij Gorgias zien.
Aristoxenes haastte zich binnen maar Alexandros volgde hem op den voet. Gorgias lag frisch en helder op zijn mat en dierevel, een bont gestreept kussen onder zijn hoofd.
- Hoe gaat het? vroeg Alexandros.
- Beter, Heer, zeide Gorgias, ontroerd door het bezoek.
- Zijt ge gewond?
- Den dag, dat ge vertrokt naar Arabië, Heer. Op een vlot, bij den brugdijk. Een pijnlijk pijlschot, hier, in de zij.
- Is de heelmeester u komen zien?
- Zeker, Heer: mijn vriend Aristoxenes heeft daarvoor gezorgd.
| |
| |
- Een soldaat behoort, als hij gewond is, in zijn tent te liggen, zoo het mogelijk is. Wat doet ge hier, aan de kust en onder den toren?
- Heer, die vrouwen verzorgen mij en in de tent...
- Het is goed. Het schijnt, dat zij u goèd verzorgen. Vijf verpleegsters voor éen hopman.
- Heer, zij doen ook den anderen goed.
- Gewonden?
- En niet-gewonden.
Alexandros glimlachte. Hij legde de hand op Gorgias' hoofd.
- Dat Herakles en Asklepios u hoeden, zeide hij.
- Ik dank u, Koning en Vader, zeide Gorgias, ontroerd.
- Word spoedig beter.
- Ik dank u, Heer.
Alexandros trad buiten, waar de officieren hem wachtten.
- Zijt ge van Libyë? vroeg hij de vrouwen.
Zij zeiden, waar zij hurkten en stonden, te samen:
- Ja, Heer...
Alexandros nam het aan als een gunstig teeken. Dat, den eersten dag na uit Arabië te zijn gekeerd en met het denkbeeld te gaan naar het Orakel van Ammon, in Libyë, de eersten, die hij ontmoette, Libysche vrouwen waren. Hij vroeg:
- Wie van u weet van het Orakel van Ammon?
Zij zwegen, ontroerd, omdat het de Koning was, die het vroeg.
- Niemand? vroeg Alexandros, te leur gesteld.
Toen lispte Leptis verlegen:
- Ik, Heer.
- Gij? vroeg Alexandros blij en hij naderde Leptis.
In hare verrassing, dat de Koning daar plots was aan gekomen, was zij gebleven, geknield in het zand, zoo als zij zich had bekeken in haar vierkant stukje spiegelsteen.
- Hoe heet ge? vroeg Alexandros.
- De soldaten noemen mij Leptis, Heer, omdat zij mijn naam niet zeggen kunnen. Ik ben van Leptis, aan de golf van Syrtis, lispte Gorgias' favorite en geknield, hield zij gebogen haar sierlijk uit- | |
| |
gekamde kruifkopje, de handen eerbiedvol gekruist over de kopergekleurde, kleine, gong-ronde borsten.
- En ge weet van het Orakel van Ammon?
- Ja, Heer. Ik ging er heen met vele anderen, op een allerheiligsten dag, dat er velen, velen heen gaan.
- Vertel mij... Hoe zijn de wegen?
- De wegen er heen, Heer, zijn moeilijk en verzonken soms in het zand tusschen de mijlpalen. Water ontwelt in de woestijn niet uit den grond en valt er niet uit den hemel. Als de zon het zand blaakt, branden de voeten. De eerste dag is te dulden maar de tweede is reeds marteling. Niets dan zand en de blakende lucht. Alles wijd, wijd...
Leptis maakte een gebaar met de handen en kruiste ze toen weêr over den boezem. Zij ging voort:
- Alles wijd zand en wijd lucht. Geen boom is te zien, geen struik. Den vierden dag denkt ge krankzinnig te worden. Te sterven.
- Den vierden dag...?
- Van de kust af. Dan plotseling...
- Plotseling...?
- Ziet ge de oaze. Dat is een dicht, groen woud van palmboomen. Dat is mooi, mooi... Er bloeien ook vreemde, groote bloemen - zóo groot! - purperrood, aan boomen, die Leptis niet kent. Er zitten groote, roode en blauwe vogels in de takken der boomen en vogels met rond gebogen gele staarten en kuiven als prinsekronen. En er ontwelt een bron: dat is het Zonnewater. Dat is des morgens lauw, des middags koud.
- En des avonds?
- En tegen den avond wordt het warmer en warmer: ziedende kookt het des nachts.
- En de tempel?
- Ligt in het bosch, in driedubbele ommuring. Heer.
- En de god?
Leptis boog het kruifkopje tot over de voeten van Alexandros.
- Het is een allerheiligste, zeer groote smaragdsteen, Heer, waar- | |
| |
in de god zich herschiep, zichtbaar voor wie hem bezoeken. De priesters dragen hem in een gouden boot, terwijl zij de hymnen zingen.
- De god Ammon?
- Ik geloof zoo, Heer...
- Ammon-Râ-Zeus-Jupiter?
Leptis verwarde zich.
- Ik weet niet, Heer: vergeef uw slavin. Zij weet niet de heilige namen... De priesters weten de namen...
- Zoo zij geweten had, dacht Alexandros; zoû het een gunstig teeken geweest zijn en was ik de zoon van Zeus...
- Ik ga er heen, zeide Alexandros.
En hij gevoelde om zich de ontevredenheid zijner luisterende Vrienden: van Perdikkas, Krateros vooral.
Toen vouwde Leptis de handen samen en zij zeide, als aanbiddend:
- Dat u de god dan behoede, Heer en u water doe wellen de zanden uit of vallen uit den hemel.
- Ik neem uw wensch aan, zeide Alexandros, glimlachend.
Hij wendde zich af om met de Vrienden en de officieren de trap op te gaan. Om Leptis schoolden de vrouwen, vol belang, te samen en vroegen of Alexandros geurde, van natuur, zooals Aristoxenes haar had verteld.
Alexandros, de trap, die wentelde, op, was, voorbij het eerste en tweede vlak, waar, voor de breede ramen, de boogschutters waakten - of wellicht vijandige schepen kust en brugwerk kwamen bestoken - op het platte, vierkante dak gekomen. Ook daar waakten de boogschutters. En hij zag uit en fronste. De ontevredenheid verbitterde hem de ziel, omdat het zóo lang duurde met Tyros. Ook daarom was hij, ter afleiding, zelve naar Arabië gegaan, om die roovers ginds te tuchtigen. En nu hij terug was, scheen het, dat niets was gevorderd.
Onneembaar scheen de stad steeds te liggen. Hare cyklopische muren en torens, verwaasd op een afstand van vier stadiën, oeroud en sterk en versterkt steeds, rezen als tafels en cylinders uit de
| |
| |
golven, daar ginds, hunne grauwheid rozig beschenen in den weêrschijn der, achter het Macedonische kamp hooger gerezene, zon. Van die torens waren Alexandros' herauten, die verzoenende boodschap waren komen brengen, in zee gestort! Sedert was hij onverzoenlijk geweest, had niets hem meer kunnen weêrhouden het beleg te slaan, al zoude het jaren duren... Zijn blik wendde zich nu, langzaam speurend, naar den dijk, en den onvoltooiden brug, waarheen hij nog slechts even, ontevreden, gezien had.
- Wat is er gebeurd? vroeg hij, zijn gelaat strak van woede.
Krateros zeide het hem met Perdikkas samen en telkens, in hunne verklaringen, flitste hun onderlinge haat en na-ijver uit en wierpen zij, heftig, den schuld op elkander, zocht ook ieder Hefaistions meening voor zich te winnen, terwijl Aristoxenes, mede opgestegen als bevelhebber over den toren, zich, eerbiedig, niet mengde in hun tegenwerpingen vol verbittering. De Tyriërs hadden een groot schip, den achtersteven reeds zwaar belast met zand en steenen - zoodat de voorsteven zich hief van den waterspiegel - met pek, harst en zwavel vol geladen en, den wind in de volle zeilen, heftig geroeid tegen het dijkwerk op: toen de vlam in de brandbare stoffen gestoken en zich gered in vele, het schip volgende, sloepen. De brand, zich om den fellen wind dadelijk verspreidend, had de torens en andere versterkingen op het zee-hoofd dadelijk aan getast en de Tyrische matrozen, uit hunne sloepen, hadden daarbij nog brandende fakkels geslingerd in den gloeihaard. De bezettingen der torens hadden zich moeten werpen in zee, waar de Tyriërs hun bij den zwemslag de handen hadden gekorven met haken en harpoenen: zoo waren zij gevangen genomen en ook velen waren verbrand. Dien zelfden dag barstte een storm los en de beukende vlagen hadden dijk-en-brug in het midden bezwijken doen.
Alexandros, volgende de wijzingen en woordingen van Perdikkas en Krateros, zag woedend naar de ruïne van het werk ginds. Hij zag de golven spelen tusschen begin en afgeknot einde; hij zag de verkoolde geraamten der torens duidelijker in den
| |
| |
morgen verklaren. Geheel dit moeizame werk was voor niets geweest en dit was zijne eerste onderneming, die scheen te zullen falen. Ballende de vuisten, de lippen geklemd, bedacht hij, dat hij het er niet bij laten zoû, dat hij de stad zoû nemen wat het ook kostte, hoe lang het ook duren zoû... Op het zelfde oogenblik heugde hij zich Stateira en hoe teeder schoon zij hem had toegeschenen in hare lijdendheid, dat laatste oogenblik omkijkende, na het afscheid te Sidon, met dien blik vol dankbaarheid en wel toegenegenheid, terwijl hare dochterkens haar weg leidden. En vol smartelijkheid wist hij vreemd zeker, zonder het zich te bekennen, dat hij haar nooit, o nooit meer zoo zien zoû, voor hem zittende in hare broze schoonheid, bezwijmende met hare warme wang tegen zijn koude knie maar tevens wist hij, woedend en de vuisten gebald, dat hij Tyros zoû dwingen zich over te geven.
Hij bedwong zijn aandoeningen en zeide toen Krateros en Perdikkas, steeds heftig elkander verwijtende, te zwijgen.
- Gij zult beiden schuld hebben, zeide Alexandros hard. Hoe het zij, de geheele dijk moet op nieuw worden aan gelegd. Laat dadelijk nieuwe boomen van den Libanon komen. Doet de ruïne's van geheel oud-Tyros desnoods zinken in die onverzadelijke zee. En zegt den soldaten, dat ik gedroomd heb van Herakles: den god der Tyriërs maar dien zij Melkârth noemen en mijn god, die mijn voorvader is. Hij geleidde mij in den droom bij de hand en opende mij de poorten der stad. En zoo zal het zijn. Nooit zal ik een stad, die mijn herauten niet eerbiedigde, sparen. Vertràppen zal ik haar eerder.
Hij stampte met zijn zware soldatenzool, wit van woede, de brauwen gefronst, de vuisten gebald.
- Wat was zij teeder schoon! dacht hij stil in het innigste zijner woelende gedachten, O, haar te zetten hoog op een troon, op een troon tusschen de starren!
- De nieuwe dijk, zeide Alexandros, snijdend hoog en hard; moet niet schuin op de stad worden gericht.
- Wij richtten den dijk vlak op het Paleis van Agenor, waarvan de torens ginds uit steken, zei Perdikkas.
| |
| |
Het was het antieke koningspaleis van Tyros, zichtbaar doemende boven de hooge muren en genoemd nog immer naar den mythe-vorst Agenor, vader der Karthaagsche Dido: het bloosde op dit oogenblik roze-wazig in het vuur van de dageraad...
- Dat is schuin, hield Alexandros snijdend vol. De nieuwe dijk moet loodrecht gericht worden.
- Op den tempel van Herakles-Melkârth, stemde Krateros toe, verrast en wien plotseling de inval des Konings trof als van onfeilbaar kunstvaardig inzicht.
Het was de antieke, allerheiligste tempel van Tyros: de nu opgoudende gevelen verduidelijkten tegen de meer en meer blauwende lucht, waarover het waas verstreek -; de tempel, waar Alexandros had willen offeren, dat de Tyriërs niet hadden geduld.
- Juist, zeide Alexandros hard, met een nijdigen blik naar zijn Vriend en veldheer. De dijk moet ook hooger en breeder worden. In zijn schaduw zullen de lagere versterkingen dan veiliger liggen.
- De Tyrische duikers, zeide Perdikkas; zwemmen onder zee met zeizen en harpoenen. Onder zee hakken zij de takken der gezonken boomen weg zoo dat al het grondmateriaal verzakt.
- Ik wacht de vloot, die uit Cyprus komt, zeide Alexandros. Honderd-negentig schepen. Krateros, gij zult met den Koning van Cyprus, Pnytagoras, het bevel voeren over den linkervleugel.
- En wie over den rechter-? vroeg Perdikkas, ontevreden.
- Ikzelve, zeide Alexandros, steeds de donkere wolk over zijn lage voorhoofd en zonder Perdikkas te sparen.
Maar langs het uitstekende, Zuidelijke bolwerk van de stad, waarachter de Egyptische haven lag - kleiner en veiliger dan haar Sidonische haven ten Noorden - waren als ter sluiks ettelijke kleine scheepjes verschenen, dansende op de nog bewogene golven. Het waren de Tyriërs, die kwamen zien wat er te stoken viel en te plagen, wat te vernielen en te verhinderen; de sloepjes zwermden nu als, op de zeekammen deinende, meeuwen aan. Het was het icderen-daagsche getreiter, dat de belegerden aandeden den belegeraars.
Aristoxenes zag het.
| |
| |
- Blazer, commandeerde hij den torentuba-blazer. Steek de trompet!
Dadelijk weêrklaterde het schelle signaal en verscheurde de lucht rondom. Van de andere torens weêrklaterden de gelijke signalen. Er was in den toren gestommel, dat de planken vloeren dreunden: op de drie verdiepingen schaarden de boogschutters zich, stelden de bogen, richtten de pijlen...
- Laat ons nog een oogenblik blijven, zeide Alexandros, nieuwsgierig naar wat de Tyriërs kwamen doen onder bereik van de schichten zijner torenwachten. En te gelijker tijd dacht hij:
- O, haar te aanzien en te aanbidden, waar zij zoû zetelen op een troon, op een gouden troon tusschen de starren!
|
|