| |
| |
| |
XVIII
Uit hoofsche, vooral Perzische zede, zag, Barsina uitgezonderd, Alexandros de Vrouwen weinig, hoewel zij over en weêr naar elkander verlangden, in de ongedachte bekoring, die weefde tusschen hem en haar allen. Der Vrouwen had getroffen tot ontroering toe in velerlei schakeering - anders bij Sisygambis, anders bij Stateira, anders bij de jonge prinsesjes - de jeugdige, frissche, forsche en dan buitenlandsch vreemde mannelijkheid des Overwinnaars, die zoo groote edelmoedigheid had tevens betracht; hèm had getroffen, tot een staâge overdenking en bijna betoovering, hare ook hèm buitenlandsch vreemde, eigene schoonheid van Oriëntalische prinsessen. Hare loom gewiegde gang en hare vurige oogen onder de zoo fijn geschilderde brauwen, haar bleek amberen tint met dat waas, dat liet aan abrikozen denken, met dien kunstmatigen blos als van perzikdons en dan geheel dat broze voorname, dat ieder gebaar bootste in een fijne en verfijnde sierlijkheid, in een golvende gratie zoo anders dan de streng gehoudene schoonheid van Grieksche vrouwen, die niet hare kleine handen en fijne voeten hadden - dat alles omspon Alexandros in ragfijn betooveringspinsel. Hij vroeg zich af of zij zoo waren geworden omdat nauw besloten haar vorstelijke ras zich voort plantte eeuwen lang in door hofwet en -zede gewilde huwelijken van broeders en zusters en neven en nichten. Maar wist niet voor zich op te lossen zoo vreemde zelfvraag. Hij glimlachte dan, boos te gelijker tijd ballende zijn ronde vuist, om de Tyriërs.
Barsina was hij dankbaar en beminde hij wel maar hij beminde meér, stil in zich, en nauwelijks alleen Hefaistion het openbarende, Stateira. Hij beminde in Barsina, stil in zich, Stateira maar hij beminde haar toch anders. Hare lijdendheid gaf haar nog meer dan den anderen dat broze, dat golvende, dat verfijnde. Hij had eens gezien hoe hare slavinnen haar geleidden en steunden, wandelende in de rozentuinen van het paleis, die bloeiden onder aan een heuvelkling van zwart groene cypressen tegen de winterlazuren lucht en toen had hij gezien hoe de beide jonge prinsesjes haar
| |
| |
te gemoet kwamen en haar verwelkomden, in een wijden kring van eunuchen en vrouwen. En hij had dit gezicht van gratie en bekorende schoonheid altijd, altijd voor oogen. Hij beminde ook die jonge prinsesjes: jongere zusters harer moeder gelijk, waren zij misschien twaalf, dertien jaar ongeveer maar, hoe teêr ook, reeds jeugdige vrouwen, huwbaar. Hij zag haar niet als hij de jonge, Grieksche meisjes zag, die hard-liepen en diskos wierpen: deze Perzische maagden hadden voor hem een voornamere gekunsteldheid - háre natuur - die hem glimlachend nieuwsgierig volgen deed iedere gratie-rijke arabesk harer ranke armen en bloemehandjes met de zeer rozerood geschilderde nageltjes en de kinderlijk trippelende voetjes, eng van pas, in strooiparel-bestikte kindermuiltjes en waarop zij niet schenen te loopen maar voort te wiegen, als geblazen door een licht briesje. Dan, hoe zij allen hare gloedrijke kleederen droegen, die sloten als schitterende slopen om haar heen en waarin het gouddraad steeds glinsterde en waarop de onbekende gesteenten, zoo groot, steeds onverwachte flitsen uit schoten, terwijl de tulband-achtige wrongen hare fijne kopjes in een slingering van goudgaas en purperen of gele zij, soms met vogelspriet of opstaand juweelen kwastje, omwonden: als hij die vrouwkens zag, had hij ze willen nemen in zijn sterke, voorzichtige handen en ze beuren voor zijne oogen zoo als een, die kunstzin heeft, beurt voor zijn verliefde oogen een klein brons of beeldje zijns beeldhouwers, om glimlachend het goèd te zien en te bewonderen, te bewònderen.
Stateira en hare dochterkens, hij beminde ze meer dan Barsina, die toch hem had de onbekende poorten ontsloten; hij beminde ze meer misschien omdat zij waren de vrouw en dochterkens van Dareios en omdat hij dadelijk besloten had haar te eerbiedigen en te doen eerbiedigen; omdat hij zelfs ze bijna nooit zag dan bij toeval, ter sluiks, omdat volgens voegzame zede hij de vrouwevertrekken vermeed, terwijl toch hij naar de Vrouwen verlangde...
Als de Vrouwen naar hem.
Want haten kon Stateira niet Alexandros en de beide prinsesjes,
| |
| |
heel stil, zonder dat eunuchen of vrouwen het beluisteren konden, bekenden elkander, de eene Stateira, als de moeder genaamd, dat zij Alexandros, de andere, Drypetis, dat zij Alexandros maar ook Hefaistion, zijn boezemvriend, beminnelijk vonden en zij vergeleken hen, in maagdelijke, spitsvondige fluistergesprekken, met hare afwezige Perzische neven.
Besloten was nog in Sidon te blijven tot de moeilijkheden met Tyros waren afgewikkeld: de Tyriërs zouden gezanten zenden naar Alexandros; de Macedoniërs meenden, dat zij spoedig eindigen zouden zich te onderwerpen aan het nieuwe gezag.
Alexandros, dien avond, den damp van den wijn nog in het hoofd, na gastmaal met de Vrienden zich terug trekkend in zijn vertrekken - wijde, koninklijke zalen van het antieke paleis - vond Bagoas bij zijn drempel. Hij was nu gewend, dat de jonge eunuch, naar Perzische zede, zoo als hij voor Dareios hadde gedaan, daar toefde, steeds afwachtend 's Konings bevel. Ook Alexandros' lijfwacht was er gewend aan. Bagoas ging den Koning voor en hielp hem zich ontdoen van zijn feestkleedij. Toen, terwijl Alexandros in de poort, die toegang gaf tot het terras en waar het maanlicht schuinde, ademde de nachtelijke winterlucht, legde de eunuch zich neêr aan zijn voet, het bovenlijf half gericht, gesteund op de handen. Het was het teeken, dat hij den Koning nader wenschte te spreken. Hij lag er nu, terwijl Alexandros schuin op hem neder keek, als een vreemd, sierlijk fabeldier, als een bazilisk. roerloos opkijkend. Het fijn vrouwelijk, raadselachtig gelaat in de zwarte krullen, die kruifden onder den tulband uit, was als dat van de Sfinx van Oidipus, meende Alexandros en het scheen hem toe, dat Bagoas hem raadsels geven zoû op te lossen. Maar de roode mond opende niet, de oogen slechts fonkelden op, de lange oorhangers bengelden regelmatig en de lenige figuur, liggende, was als een lila slang der verleiding.
Toen zeide Alexandros:
- Zeg wat ge wenscht.
- Ik wilde u vragen, Heer, als een trouwe slaaf: waarom hebt ge Stateira lief?
| |
| |
Nauwelijks was Alexandros verbaasd. Hij wist, dat dit wezen hem door zag met zijn vreemde, vreemde oogen. Rustig liet hij zich neêr op den breeden zetel en zette toen forsch, met éene beweging, zijn voet op den nek van den eunuch. Om hem te toonen, dat hij, de Macedoniër, toch overwinnaar bleef. De eunuch bewoog zich niet: onder Alexandros' voetdruk richtte zich zijn sfinxekop slechts langzaam hooger en de oogen bleven fonkelend staren op in de oogen van Alexandros, met een blik van vreemdste wellust.
Toen ging Bagoas voort:
- Want deze liefde is te vergeefs, nu gij reeds u erbarmingsvol hebt betoond, o Koning.
- Spreek mij van haar, zeide Alexandros en zijn blik hief zich hooger: hij zag de maan groot, winterfel rijzen achter de palmsilhouetten der verdere heuvelkling, de hangende bladeren gerafeld tegen de starrenlucht.
De eunuch sprak met een stem, die was blank als het geheimvolle maanlicht zelve.
- Onze vorsten groeiden eerst als kinderen met elkander op; zij zijn broeder en zuster en zij zouden dus, volgens onze heilige zede, huwen met elkander. Toen Dareios een knaap werd en Stateira op bloeide, werden zij gescheiden: onze prins ontving zijn ridderlijke opvoeding in het knapenkamp, onze prinses werd groot gebracht in het vrouwenvertrek. Maar zij hadden elkander altijd lief gehad en misten elkander en kwijnden en bloeiden eerst samen op toen zij huwden. Ik groeide mede met hen, o Heer, en was hun dienaar.
Alexandros luisterde, zijn voet zwaar op den nek van Bagoas.
- Spreek mij van haar, beval hij.
De eunuch ging door:
- Toen ik een knaap was, werd ik ontmand om eerst te dienen tot speeltuig der prinsen, volgens onze zede, en dan te zijn een der haremwachters. Omdat ik schoon was en bevallig, werd ik reeds vroeg ontmand en groeide ik met de vorstelijke kinderen op...
- Spreek mij van haar, drong Alexandros en zijn voet, op Bagoas' nek, trapte.
| |
| |
- Wat zal ik u spreken van haar, Heer! Zij heeft Dareios lief en uw liefde is te vergeefs, nu gij reeds u erbarmingsvol toondet... En waarom zoudt gij lief haar hebben? Zijn er niet...
Hij fluisterde op.
- ...Zijn er niet àndere genietingen en betooveringen in den harem dier honderde wezens van wellust, die ze uitspinnen in haar leêge verveelde hersenen, Heer en ze dan prangen in hare te leêge armen? Weet ik u niet voor te voeren andere schepselen dan Stateira en hare kuische dochterkens en die u zullen leeren andere genietingen dan de weeûw van Memnon, die onwetende, u leerde? Schuilen er niet in de schaduwen onzer antieke paleizen de zwoele geheimen van Semiramis... Nebukadnezar en... Sardanapalus? Glijden de schimmen der antieke orgieën niet nog steeds langs deze wanden, over deze terrassen, in dien maanstraal? Onze prinsessen weten dat niet en zien die niet. Maar de anderen weten het en zien ze en bezielen de kille spoken tot nieuw gloeiend leven in hare brandende armen. Ik weet het, Heer, en zie ze. Als ge het mij beveelt, roep ik voor u op àl wat geweest is van zinneverrukking en van bezwijmeling in vroegere eeuwen, die over deze landen en steden streken. Van dit Verleden lagen nooit in uw kille vaderland de gloeiende asschen, Heer. Zeg mij u en uwen Vrienden te bereiden het ongedachte festijn en gij zult het voor uw oogen en zinnen en ziel zich zien ontrollen... in droom na droom...
- Morgen, zeide Alexandros.
- Het zij als gij beveelt, Heer.
- Dans nu voor mij, tot ik slaap...
Hij nam zijn voet weg van den nek van den eunuch en stond op, loom en in zich voelende den damp van den wijn. Hij legde zich op zijn breede bed, diep in de zaal, in een hooge nis, tusschen twee immense, gewiekte, manhoofdige, steenen stieren. Op het terras, in den bleeken glans, en tegen het nachteblauw van de lucht, waar de palmboomen ijl zwart zich tegen gebaarden, stond Bagoas. Alexandros had dezer dagen, in Sidon, waar hij gehoord had van Bagoas' kunst, den eunuch bevolen voor hem te dansen. Zoo zien dansen had hij nooit. Hij zag hoe de eunuch zijn nauw
| |
| |
gewaad van zich liet vallen, een huls gelijk en naakt stond in den maneschijn, blank en teêr gebouwd als een knaap. En de armen hief. En verzweefde op der teenen punt. En danste.
Van zijn bed zag Alexandros er heen. Zijne gedachten waren verward. Hij dacht aan Issos en de zege er behaald. Hij dacht aan Tyros en hoe lastig een beleg zoude zijn, zoo de gezanten, die morgen komen zouden, niet gewillige onderwerping boden. Hij dacht aan Stateira en hoe onbereikbaar zij was... Hij dacht aan Dareios, gevlucht en wiens verblijfplaats verborgen bleef want geen Pers, zelfs onder folteringen, had willen zeggen waar de Koning der Koningen toefde. Hij bedacht of Dareios in het geheim zijn verspreide legermachten verzaâmde. En hij bedacht voor vele dingen op zijn hoede te moeten zijn.
Dan dacht hij aan zijn moeder, Olympias en aan de Slang en in de na-bezwijmeling van den opwolkenden wijn dacht zijn trots zich wèl te zijn de Zoon van Zeus... Het Orakel van Ammon in de Libysche woestijn, waarheen hij gaan zoû, zoû het weldra bevestigen... En tusschen zijn warrende gedachten weefden zich de blanke arabesken van het gindsche beweeg des dansenden eunuchs. Het was hem bedwelmend sierlijk en zalig omspinnend als met een doorzongen spinsel van vreemde, witte tooverdraden. Want hij meende, neuriënd bewogen des eunuchs lippen.
Alexandros' oogleden werden heel zwaar: zij vielen neêr; de slaap scheen over zijn brauwen te glijden; hij strekte zich uit en zijn vuisten balden zich... Tevens glimlachte hij... En hij fluisterde in zich:
- Stateira...
Onbereikbaar, onbereikbaar, was zij... zelfs hèm...
Toen fluisterde hij:
- Azië...! Azië...!
Vaster balden zijn vuisten. Die Vrouw zoû hem nooit zijn, hem, Zoon van Zeus! Maar Azië wel! Azië zoû hem zijn!
Het zoû een troost zijn: de geheele wereld... voor die onbereikbare Vrouw...!
Hij sliep in.
| |
| |
Bagoas had het, dansend, bespied. Nu hij Alexandros slapende wist, naderde hij op de teenen het bed: zijn eerst blankende, ranke knapefiguur verschemerde in de diepe schaduw. Hij stond voor den slaper en zag op hem neêr. Hem dóoden...? Neen, dat zoû te haastige wraak zijn... Te haastige wraak op den overweldiger van Perzië... Liever zoû hij Alexandros zien ondergaan, langzaam en jaren lang. Gehaat had hij Dareios, Stateira, alle zijne vorsten, alles, iedereen, Perzië, het leven... Het scheen hem, dat hij nu Perzië en zijne vorsten en het leven zelve lief had. Eunuch, speeltuig, haremdienaar had hij gehaat álles, dat hem dit gemaakt had: nu scheen hij, verteederd, dat zelfde alles lief te hebben met een nieuw, hem vroeger nooit bewust gevoel, dat hem vaderlandsliefde scheen... Bewust werd hij het zich nu: hij had Perzië lief: zijn rijke land van palmbosschen, wijde woestijnen en antieke steden; hij had lief Babylon, Suza, de fabelschoone zomerpaleizen van Persepolis, Pasargadai... en hij vreesde, dat hij hier, Alexandros, de drieste overweldiger, het álles winnen zoû! Hij had lief Dareios, zijn Koning: nooit zoû hij zeggen waar Dareios toefde; hij had Stateira lief, zijne koningin, die Ahura-Mazda gespaard had zelfs in het haar dreigend geweld van den verfoeiden Macedoniër en hij zoû zijn vorsten en zijn land verdedigen tegen die overweldiging, hij zoû hen wreken op Alexandros... Neen, niet met een haastigen dolksteek, omdat het nu toch te laat was, omdat het Noodlot toch wilde Perzië's ondergang, het wilde omdat het te schoon was, te bloeiend, te overbloeiend, te overrijp misschien als een vrucht gezwollen van zon en zware zwoelte... Niet met een dolksteek zoû hij zijn land en zijn vorsten wreken: dat was ook niet voor zijn broeienden aard. Hij zoû land en vorsten wreken in de allerlangzaamste wraak, die te bedenken zoû zijn: hij zoû willen en bezweren en bidden, dat deze overweldiger, die daar, half dronken, sliep, nooit meer zijn land terug zoû zien, sterven zoû, niet in den strijd op het slagveld maar ziek, op een bed, overweldigd door alles wat hij dacht zelve overweldigd te hebben, jong nog, uitgeleefd, uitgedroomd zijn wereldmachtdroom, zonder nakomelingschap aan wie na te laten zijne overweldiging...
| |
| |
Zoo zoû hij, Bagoas, het willen; zoo zoû hij, Bagoas, het bezweren, het bidden, het af bidden van Mithra, van Ahura-Mazda, de groote goden.
Langzaam wendde hij zich van den slaper. Trad weêr uit op het terras, greep bukkend snel zijn kleed van den grond... Als de laatdunkende hofbeambte, de verwijfde, weelderige, tevens reeds zoo machtige oppereunuch schreed hij nu, zich gegespt hebbende in het nauwe, vrouwelijke sloopgewaad, den hoek van den paleisvleugel om, de twee schildwachten langs, die, geleund op hun speren, hem wachtten, en slechts verbijsterd zijn schaduw hadden zien dansen, over de maanblanke vloersteenplaten van het terras.
- De Koning slaapt, voegde hij den schildwachten onverschillig, laatdunkend toe en gleed henen, weg wiegende op zijn vrouwetred.
De beide argyraspiden zagen elkander bleek aan. Zij hadden de zelfde gedachte. Het was alles als betooverd stil, over de slapende, schaduw-donkere stad beneden, over de maan-belichte heuvelen hier, over de maan-belichte zee daar ginds... Toen fluisterden de beide mannen een snel woord tusschen elkanders monden. De een begaf zich, den hoek om van waar de eunuch was gekomen, naar de poort van Alexandros' slaapvertrek: de andere wachtte, zijn hart klopte, onrustig fronsten zijn brauwen...
De eene argyraspide was aarzelend binnen getreden. Hij naderde, spiedde uit naar zijn Koning: hij naderde nu geheel...
Toen zag hij, dat Alexandros sliep, den mond half ge-opend; toen hoorde hij den rustig zwaren adem komen en gaan...
Op de teenen wendde hij zich, sloop weg, trad weêr uit in het licht.
En kwam terug bij zijn makker: glimlachend knikte hij geruststellend zijn helmkop heen en weêr, van neen. Niet dat, wat zij hadden gevreesd.
Toen glimlachten zij beiden verlucht en fluisterden na, steunende op hunne speren.
|
|